De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Boekbeoordeelingen.Reis naar het Oosten, gedurende de jaren 1836 en 1837, door Dr. Gotthilf Heinrich von Schubert. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1839. 8o. Afbeeldingen van het Heilige Land, bestaande uit veertig Gezigten van belangrijke plaatsen, in de Heilige Schrift vermeld, naar de natuur geteekend door J.M. Bernatz; met Beschrijvingen door Dr. G.H. von Schubert, uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam, Johannes Müller. 1839. fol. Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden. (Met eene getuigenis van den Hoogleeraar J.H. van der Palm.) 1ste Aflevering. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1840. 2de Aflevering. 1840. 3de Aflevering. 1841. 4o.Onder de nieuwste Reisverhalen, die over Palestina en de aangrenzende streken waren in het licht verschenen, noemde ik in een vorig nommer van dit MaandschriftGa naar voetnoot(1) ook het Werk van den met roem bekenden Hoogleeraar te München, Dr. g.h. von schubert, en sprak toen tevens reeds van de Nederlandsche Overzetting, die van het eerste deel dier Reize te Amsterdam was uitgekomen. Het Werk zelf, waarvan ik ter aangehaalde plaatse nog slechts twee deelen vermelden kon, is later met een derde, dat tegelijk het laatste is, aangevuld; doch van de Vertaling is tot heden toe niets meer verschenen, hoewel, naar het | |
[pagina 114]
| |
Voorberigt (bl. viii), dit eerste deel binnen weinige maanden door het tweede gevolgd zou worden. Omtrent de waarde, die aan von schubert's Reisverhaal zij toe te kennen, kan wel bezwaarlijk het oordeel van allen eenstemmig wezen. Zij, wier wijze van zien en gevoelen volmaakt met die des Schrijvers overeenkomt, zullen het als een onovertrefbaar model, waarmeê zij tot dweepens toe zijn ingenomen, verheffen; en zij daarentegen, wien eene andere manier van beschouwen, vooral in het godsdienstige, eigen is, zullen, op zijn zachtst gezegd, ook veel te berispen vinden, en misschien zelfs wel de schaal der gebreken bijna geheel tegen die der goede hoedanigheden, in hunne schatting doen opwegen. Ik moet bekennen, meer tot deze laatste soort van beoordeelaars, dan tot de eerste, over te hellen; wel bewonder ik, door het gansche Werk henen, de veelzijdige kennis en groote geleerdheid des Schrijvers, en heb achting en bijna genegenheid opgevat voor den vromen man, van wiens godsdienstigen zin en beminnelijk karakter schier elke bladzijde het onbedriegelijk merk vertoont; doch tevens ontveins ik het niet, dat die zoo hoog gestemde toon en telkens terugkeerende bespiegeling mij op het laatst vermoeid en verveeld heeft, en dat ik op een aantal plaatsen ook gewenscht zou hebben, even sterk het gezond verstand van den Reiziger als zijn edel en godvruchtig hart te zien doorschitteren. Een man als von schubert, zou men denken, kan toch wel nooit anders dan van een verstandige en wetenschappelijke zijde zich vertoonen, en over de streken, door hem bezocht, juist dat wat het belangrijkst is, mededeelen. Groot als beoefenaar der Natuurkundige Wetenschappen, waarin bij te München een Leerstoel bekleedt; beroemd ook als schrijver over onderwerpen uit het vak der bespiegelende WijsbegeerteGa naar voetnoot(1), en met de Werken der Ouden niet minder, dan met de geschiedenis der nieuwere Volken bekend, staat hij in allen deele op de hoogte, om fijn en naauwkeurig op te merken, scherp te onderzoeken, en met kennis van zaken te oordeelen. En waarlijk, waar men hem als topograaph of botanicus, als geoloog of als beoefenaar der natuurlijke historie, spreken hoort, daar wekt 's mans kennis en belezenheid de grootste belangstelling op, en volgt men met aandacht en genoegen zijne geleerde en grondige nasporingen. Doch | |
[pagina 115]
| |
die zelfde wetenschappelijke man behoort in het godsdienstige tot die overdreven-gevoelige en dweepend-vrome partij, die thans door geheel Duitschland verbreid, voornamelijk onder de Beijersche Protestanten heeft wortel geschoten. Als kweekeling en aanbidder van den edelen herder, werd zijn jeugdig gemoed, dat van zich zelf reeds teêrgevoelig en bewegelijk was, hoe langer hoe meer naar de rigting diens Leermeesters heengevoerd: de smaak, de verbeelding, de poëtische gloed van herder stortte zich over in de ziel van von schubert, en latere lotgevallen, treffende wereldgebeurtenissen, omgang en gewoonte, alles heeft het zijne toegebragt, om hem allengs nog warmer voor die manier van zien en beschouwen in te nemen, en aan zijn gansche wezen en bestaan dien tint van zwaarmoedigen ernst en overspannen gevoeligheid meê te deelen, die ook over al zijne Schriften, en zeker het meest over deze Reis naar het Oosten, verspreid ligt. Doch wie, die slechts even het oogmerk kent, waarmede von schubert dien togt ondernam, zal ten opzigte van het laatstgenoemde Werk iets anders zich als mogelijk kunnen voorstellen? Op zes-en-vijftigjarigen leeftijd trok hij, als uit het oord zijner vreemdelingschap, naar het Land der belofte henen, om vóór zijn dood dáár nog eens ruimer te ademen, en zich te verkwikken door de heerlijke balsemgeuren, die dáár bij elken voetstap de herinnering van het verleden hem te gemoet zou voeren. Kan men, dit eenmaal wetende, hier een streng-wetenschappelijk onderzoek naar Azië's zuidwestkust, of zal men noodwendig eene sentimenteele reis naar het Bijbelsche Oosten, een pelgrimstogt naar het Heilige Graf, naar de wieg en bakermat des Christelijken geloofs, verwachten? En echter, die vrome reiziger was tevens man van kennis, dorstende naar wetenschap, Geleerde van den eersten rang; zijne aanteekeningen kunnen dus onmogelijk een flaauw zamenweefsel van piëtistische droomen en smakelooze opmerkingen zijn, maar moeten integendeel in vele opzigten hoogst belangrijk en boeijend wezen, ja zelfs overal het echte kenmerk der wijsheid dragen, waar zij volstrekt in geen verband staan tot zijne denkbeelden over Godsdienst en Godsbestuur; zijn zij van deze het onmiddellijk uitvloeisel, of ook, komen zij maar eenigzins daarmede in aanraking, dan is er aanstonds groot gevaar, dat het verstand en oordeel des Schrijvers zich eenigermate verduistere, en men eene doorgaande overhelling tot kleingeestigheid, ja zelfs tot bijgeloof, bespeure. Geen wonder dan ook, dat vooral die gedeelten van het Reisverhaal het meest daarvan de sporen | |
[pagina 116]
| |
vertoonen, waar de behandelde onderwerpen het gevoeligst de ziel van von schubert schokten, waar de heiligheid der plaatsen het sterkst zijne verbeelding in vuur zette, of ook, waar de lotgevallen en ontmoetingen op de reize zelve zijn kinderlijk gemoed het ernstigst tot nadenken en vrome mijmering stemden. Het geheel is dus een mengsel, uit zeer verschillende, en bijna zou men zeggen, ongelijksoortige bestanddeelen zamengesteld: veel is er uit te leeren, vele bladzijden zou men missen kunnen; nu eens verheft zich het onderzoek tot ver boven het gewone, dan daalt het tot beneden zijne waardigheid; hier spreekt de Geleerde met helderheid en onovertrefbare zaakkennis, dáár de kleingeestige pelgrim, wien de kerkelijke overlevering bijna meer nog dan de zekerste bescheiden der Geschiedenis, ter harte gaat. Uit het bovenstaande, geloof ik, zal mijn oordeel over de waarde van het vertaalde Werk, althans in het algemeen, vrij duidelijk zijn af te leiden. Dat het in onze taal wordt overgebragt, misbillijk ik geenszins, maar geloof toch, dat het door een zeker gedeelte van ons Publiek niet eeniglijk tot hun voordeel zal gelezen worden. De verstandige man zal, even als de bij, ook uit deze bloem slechts honig zuigen; doch wie maar eenigzins tot geestdrijverij of overdreven gemoedelijkheid overhelt, zal, vrees ik, door de lezing van dit boek niet helderder en vaster van geest, maar zeker nog weeker en onbestemder worden. Dan hoe dit zij, indien men het wenschelijk achtte, dat dit Reisverhaal ook in Nederland algemeen bekend en verspreid werd, dan was zonder twijfel de vertaling van hetzelve daartoe een onontbeerlijk vereischte. De stijl toch is van dien aard, dat men weinig of geene Geschriften van denzelfden inhoud zou kunnen aanwijzen, tot welker regt verstand meer inspanning, dan bij dit Werk, gevorderd wordt; zoodat ook velen onder onze Landgenooten, wien anders het Duitsch geen vreemde taal is, toch zeker niet zonder moeite den gang der denkbeelden hier in het oorspronkelijk zouden kunnen volgen, en de ware kracht van elk gezegde zich in de moedertaal vertegenwoordigen. De reden van deze meerdere ingewikkeldheid zal uit het vroeger gezegde reeds voor ieder duidelijk wezen: von schubert's stijl lijdt aan die zelfde gebreken, die de kenmerkende eigenschap van alle Schrijvers zijn, wier gevoel niet door het verstand geleid en beteugeld wordt. Een verheven duister neemt niet zelden de plaats der heldere eenvoudigheid in, en kunstige speling verraadt de koortsachtige spanning der ziel, voor wie het gewone te flaauw en smakeloos geworden is. Het zou mij | |
[pagina 117]
| |
weinig moeite kosten, hier een aantal plaatsen te noemen, waar zich de overdrevenheid en onbestemdheid van den Schrijver op het hinderlijkst gevoelen doen; doch ik behoef slechts naar de Inleiding, ‘Wohin willst du?’ getiteld, te verwijzen, om hem, die het Werk gelezen heeft, een van de fraaiste misschien, maar zeker ook van de zonderlingste gedeelten te herinneren, waar wel de stijl veel schoons en sierlijks en wegslepends heeft, maar tevens al de kenteekenen van een duister gemoed vertoont, en in mijn oog althans, door eene ondragelijke weekheid ontluisterd wordt. Tot eene proeve echter, hoe von schubert soms ook dáár, waar zijn godsdienstig gevoel geheel buiten spel blijft, al te verheven zijne denkbeelden voorstelt, of al te lang en te kunstig ze uitspint, diene de volgende plaats, waar hij in dit eerste deel zijner Reize (bl. 261 en 262 van den Duitschen tekst), bij de beschrijving zijner vaart op den Hellespont, aldus met onbehagelijke getrouwheid het vernuft van ovidius nabootst: ‘Immer genussreicher und reizender wird jetzt die Fahrt. - Da in der Meerenge des Hellespontes stehen sich die Kräfte zweier nachbarlicher Welttheile, wie die Vorposten zweier Heere nahe gegenüber; sie rufen sich wechselseitig Worte der Herausforderung zu. Das asiatische Ufer, in der unvergleichlich schönen Fülle seiner Lorbeer- und Terebinthenhaine, in dem Schmucke der Wein- und Kirschengärten, über deren niedre Hügel von Süden her der hohe Ida hervorblickt, ruft mit lauter Stimme zu der Nachbarin hinüber: “Siehst du mein Haupt mit Kränzen des Ruhmes umwunden?” - “Wunden”, antwortet drüben das Echo aus den gähen Felsen des Chersonesus. Darauf fraget der noch jetzt von den Trümmern der Mauer des Miltiades umzäumte Chersonesus: “Siehst du die hehren Werke meiner Hünde?” und das Echo der asiatischen Küste antwortet: “Ende.” Von neuem rufet das Blumengefilde Mysiens zu der Nachbarin hinüber: “Was hast du, mit Asiens Blüthen zu vergleichen?” - “Eichen”, antwortet darauf der Wiederhall von Thraziens Halbinsel. - Wiederum erhebt Europas Küste die mächtige Stimme und rufet: “Welcher Ausgang bleibt dir, du Sklavin der Sklaven offen?” - Die Gegnerin antwortet: “Hoffen.”’ Het zal wel niet noodig zijn, thans nog met opzet van de moeijelijkheden te gewagen, die aan de vertaling van zoodanig een Werk, als de Reis van von schubert is, verbonden zijn. De Heer van gilse, aan wien wij, blijkens de onderteekening van het Voorberigt, deze Overzetting te danken hebben, heeft door | |
[pagina 118]
| |
dien arbeid eene schoone proeve gegeven van zijne meer dan gewone bekendheid met het Duitsche taaleigen, en van zijn gelukkigen aanleg om de denkbeelden van anderen in eene vreemde spraak over te gieten. Dat hij veel tijd en moeite daaraan moet te koste gelegd hebben, zal wel niemand, die het zware der taak doorziet, en den goeden uitslag zijner poging daartegenover stelt, zelfs maar in de verte in twijfel trekken; doch men mag echter niet hopen, dat de moeijelijkheden, bij de vertaling van dit eerste deel ondervonden, hem zoo zeer zijn tegengevallen en zoo sterk hem hebben afgeschrikt, dat daaraan de vertraging, die wij boven reeds opmerkten, zij toe te schrijven. De kundige Geleerde ga moedig op de eenmaal ingeslagen en met roem betreden baan voort, en levere nu spoedig ons het vervolg en het einde van een Werk, dat, niettegenstaande zijne gebreken, toch zoo veel goeds bevat, en aan de Wetenschap zoo vele nuttige wenken en gewigtige opmerkingen aanbiedt. Ook is dit eerste deel in belangrijkheid met de twee andere niet te vergelijken: het brengt den Lezer niet verder dan tot Bulak, nabij Kairo gelegen, en van hier ving eigenlijk de reis door Egypte, en naar Arabië en Palestina, aan. Alles wat men dus over die streken wenscht te vernemen, komt in de beide laatste deelen voor: hier vindt men, eerst den togt van München naar Weenen beschreven, vervolgens de vaart langs den Donau, over de Zwarte Zee en door den Bosporus, naar Konstantinopel; dan die Hoofdstad zelve, zoo als zij vroeger de zetel was der Byzantijnsche Keizers, en zoo als zij thans die van het Opperhoofd der Otsmánen is; daarop de zeereis van Konstantinopel naar Smyrna; dan deze stad met hare in de Christelijke oudheid zoo hoog beroemde omstreken, waarin de Reiziger nagenoeg vier weken doorbragt, bij onderscheidene togten de overblijfselen van Efese en Sardes, het nog bloeijende Magnesia, en de tusschenliggende plaatsen bezoekende: van Smyrna werd de reis, weder ter zee, naar Rhodus, en van daar eindelijk naar Alexandrië voortgezet, zoodat dit deel met eene vrij ontwikkelde beschrijving der laatstgenoemde stad, zoowel gelijk zij oudtijds gebouwd was, als gelijk zij thans zich vertoont, en met het verhaal der vaart langs het Mahmud-kanaal en den Nijl, van Alexandrië tot Bulak, eindigt. Het ontbreekt hier dus niet aan zeer belangrijke punten, waarover de Schrijver, die met de voortgaande Geschiedenis der eeuwen naauwkeurig bekend is, niet zelden een aangenaam en verhelderend licht verspreidt: inzonderheid heeft mij de vaart langs den Donau, door den Bosporus en over den Archipel, | |
[pagina 119]
| |
met belangstelling bezig gehouden, terwijl hetgeen over Konstantinopel, een gedeelte der Westkust van Klein-Azië, en over Alexandrië berigt wordt, allezins opmerkzaamheid verdient, en óf tot bevestiging, óf tot verbetering van vroegere opgaven strekken kan. Het behoeft echter geen betoog, dat de verdere togten door Egypte, naar het Schiereiland van Sinaï, naar Palestina en Syrië, nog oneindig meer stof tot gewigtige opmerking hebben aangeboden, en dat dus zij, die reeds dit eerste deel niet zonder genoegen en nut gelezen hebben, ook met verlangen het overige zullen te gemoet zien, en gaarne den gang des Schrijvers naar het eigenlijk oord zijner hijgende begeerte volgen zullen. Het hoofddoel dezer Recensie is niet zoozeer, om over het Werk van von schubert, als wel, om over de waarde van deszelfs Vertaling te oordeelen. Ik heb die in het algemeen reeds als zeer goed en loffelijk doen kennen, en zou thans, in bijzonderheden tredende, zoowel hare doorgaande getrouwheid, als hare duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid, in het licht kunnen stellen. Liever echter wil ik den geachten Vervaardiger op eene andere wijze overtuigen, dat ik zijnen arbeid zeer aandachtig en naauwkeurig bezien heb: door hem namelijk de aanmerkingen mede te deelen, die mij onder het lezen, deels door vergelijking van het oorspronkelijk, deels buiten hetzelve om, zijn voorgekomen. Ik zal ze onder verschillende hoofdpunten rangschikken, en moet vooraf nog slechts verzekeren, dat het gemakkelijker is, bedenkingen van deze soort in het midden te brengen, dan, indien men zelf een zoo moeijelijke taak had op zich genomen, er niet veel meer nog, en misschien van meer gewigtigen aard ook, uit te lokken. Vooreerst dan heb ik eenige plaatsen aangetroffen, waar in den Duitschen tekst zoodanige fouten begaan zijn, welker verbetering men in deze Overzetting met grond verwacht zou hebben, en niet dan ongaarne mist. Zoo leest men op bladz. 134 reg. 12 en volg., even als in het oorspronkelijk op bl. 136: Schoon ook, onder het snel voorbijvaren, het oog zich soms naar den linker (Europischen) oever wendt, enz. Het is uit de rigting, waarin de Reiziger den Bosporus doorvoer, duidelijk, dat hier voor linker, regter moet staan; en deze fout moet te dier plaatse daarom vooral verbeterd worden, wijl men anders gevaar zou loopen, het bijna onmiddellijk voorafgaande (op bl. 133 r. 23 v.) verkeerdelijk op te vatten: Ginds, aan den linker kant [dat is, den Aziatischen oever], tegenover het waterrijke, Thracische Bel- | |
[pagina 120]
| |
grado, verheft zich de Reuzenberg, enz. - Op bl. 196 r. 32 vv., en eveneens in het Duitsch bl. 199, leest men: In het vast vertrouwen op de ontwijfelbare waarheid dezer voorspelling, maakte reeds moawia, de veldheer van ali, den schoonzoon van
mohammed, in het 34ste jaar der Hedschra, het 648ste na de geboorte van Christus, zich op ter verovering der keizersstad van het oosten; enz. Hetgeen bij eenig nadenken hier dadelijk in het oog moet vallen, is, dat het jaar 34 der Arabische tijdrekening onmogelijk het jaar 648 der Christenen zijn kan: het eerstgenoemde begon den 21sten Julij 654, en eindigde den 9den Julij 655. Doch de bedoelde gebeurtenis is buitendien hoogst onnaauwkeurig voorgesteld, daar men voor de uitgeschreven woorden het volgende moet in de plaats stellen: In het vast vertrouwen - -, maakte reeds moawia, de veldheer van othman, den derden Opvolger van mohammed, in het 32ste jaar der Vlugt, het 652ste na de geboorte van Christus, zich op enz. - Vooral in de eigennamen treft men vele hinderlijke fouten aan, die het zeer bevreemden moet dat in de overzetting niet verbeterd zijn. De meeste toch zijn in den oorspronkelijken tekst dááruit te verklaren, dat von schubert met de Oostersche talen in den grond geheel onbekend is, en dus bij het schrijven van namen, die uit deze moeten opgehelderd worden, door geen vast rigtsnoer geleid werd. De Vertaler daarentegen heeft ook dit gedeelte zijner studie met meer dan gewonen ijver behartigd, en zou daarom geacht kunnen worden, juist de geschikte man te zijn, om van dien kant het gebrekkige in zijnen Schrijver te verhelpen. Op bl. 17 r. 29 vv. (Duitsch, bl. 18) staat: uit de puinhoopen dier oude wereldstad [Babel] zijn, om vele kleinere niet te noemen, drie aanzienlijke steden der latere oudheid opgebouwd en opgesierd: door de Grieken Seleucia, door de Parthers Ktesiphon en door de Perzen Al-Maidan. Deze laatste naam (
) is het Arabische woord voor een manége of rijschool; de bedoelde stad daarentegen heet, gelijk bekend is, al-Madáïn (
). - Op bl. 108 r. 33, en eveneens op bl. 350, 356, 389, 426, 432, 434 en 461, staat overal, gelijk in het Duitsch, de naam, waarmeê de Mohammedanen hunnen Voorganger in het openbaar gebed aanduiden, verkeerdelijk door Iman, in plaats van Imam (
), uitgedrukt. - Op bl. 197 r. 15 v. (D. bl. 199) leest men den naam diens beroemden Heilige, die bij de derde belegering van Konstantinopel door de Arabieren, in het jaar
| |
[pagina 121]
| |
671 (51 der Vlugt), gevallen was, aldus, naar de slordige manier der Turken, geschreven: ejub chalad ben saïd anssari; terwijl het naauwelijks noodig zal zijn te herinneren, dat hij in het Arabisch eigenlijk dus luidt: aijub ibn-chálid ibn-saïd al-ansári (
). - Op dezelfde bladz. r. 21 (D. bl. 200) staat ak-schem-seddin, voor ak-schemseddin of ak-schems-eddin (
); en op bl. 387 r. 27 v. en 441 r. 20 v. (in het Duitsch alleen op de laatste plaats, bl. 446) eveneens had-schi's, voor ha-dschi's of ha-dji's (
). - Op bl. 441 r. 20 en 468 r. 32 (D. bl. 446 en 474) vindt men het Arabische woord, dat een Heilige aanduidt, in plaats van Marbut (
), Marabu geschreven; en eindelijk staat op bl. 525 r. 9 en 526 r. 19 en 29 (D. bl. 514, 5, 6) bij herhaling het Machmut-kanaal, voor het Mahmud (
)-kanaal.
Doch ten tweede zijn er ook eenige plaatsen, waar hetzij de onduidelijkheid of onverstaanbaarheid van den zin, hetzij de minder juiste uitdrukking der eigennamen, niet aan den Schrijver zelven, maar alleen aan den Vertaler, moet geweten worden, en waar dus deze de woorden van het oorspronkelijk niet zóó naauwkeurig en gelukkig, als doorgaans hier het geval is, heeft teruggegeven. Zoo twijfel ik niet, of men zal zwarigheid vinden in hetgeen op bl. 13 r. 27 vv. gelezen wordt: Want nog in onze dagen bewijst het oudste stelsel van sterrekunde, door bijvoeging van deszelfs bestanddeelen bij de graden breedte van deze streek der aarde [de vlakte van den Ararat], dat het hier moet zijn ontstaan. Verstaanbaarder wordt het door vergelijking van het Duitsch (bl. 14): denn noch jetzt verräth das älteste System der Sternkunde durch die Anfügung seiner Elemente an die Grade der Breite dieses Erdstriches, dass es von da seinen Ausgang genommen. - Op bl. 17 r. 15 vv. staat: Ook aan zulke werken der menschen ziet men, dat zij wel ontstaan uit eene werking, die, vergeleken met datgene, waardoor de voortgang wordt tot stand gebragt, van veel krachtiger en levendiger aard is, enz. Men verbetere hier datgene in die, naar het Duitsch (bl. 18): Auch bei solchen Menschenwerken wird erkannt, dass der Anfang zwar von einem Antriebe ausgehe, der, im Vergleich mit jenem der den Fortgang bewirkt, u.s.w. - Op bl. 77 r. 33 vv.: De banier, die de overwinnaar [Prins eugenius in 1716] heinde en ver over het wedergewonnen land liet waaijen, verspreidde vrees en schrik over alle landen der Maho- | |
[pagina 122]
| |
medanen, vreugde en gejuich over alle landen van het Christelijk Europa, van de IJszee tot aan de Pyreneën. Zoo de Schrijver hier werkelijk van al de landen der mohammedanen had gesproken, zou zijne taal niet van verregaande overdrijving zijn vrij te pleiten; doch in het Duitsch staat eenvoudig (bl. 79): durch alle Länder der Osmanen, dat is, der turken. - Op bl. 90 r. 24 vv.: De engte, waarvan de IJzeren Poort een gedeelte uitmaakt, is geenszins ontstaan door het geweld van den stroom, die zich eenen doortogt banen moest, maar door die kristalvormende krachten in de natuur, die, bij het groeijen van de tegenwoordige vaste deelen der aarde, uit de ongevormde klompen, de afzonderlijke stammen en groepen van het gebergte van elkander afzonderden en afscheidden. In het Duitsch (bl. 92) staat veel begrijpelijker: Der Engpass, zu welchem das eiserne Thor gehört, ist keinesweges durch die mechanische Gewalt eines da hindurchreissenden Gewässers entstanden, sondern durch jene krystallinisch [dat is, met scherpe kanten en ongelijke hoogten] bauenden Kräfte der Natur gebildet, u.s.w. - Op bl. 109 r. 7 vv.: Een smakelijk ontbijt vonden wij hier reeds voor ons toebereid, bestaande uit - - koeken, die, naar de gewoonte dezer landen, uit een deeg van bladeren en van het vleesch van lammerenstaarten worden toebereid. In het oorspronkelijk (bl. 111) leest men: Ein wohlschmeckendes Frühstück war hier schon für uns aufgestellt: - - der in diesen Ländern gewöhnliche, aus Blätterteig [het Fransche feuilletage] und dem Fleisch der Lämmerschwänze bereitete Kuchen. - Op bl. 148 r. 9 vv.: het bekken met opborrelend water, waarin men, naast de gebouwen der moskee, diep onder den grond afdaalt, enz. In het Duitsch staat (bl. 150): das Becken mit dem hervorsprudelnden Wasser, zu welchem man - - hinabsteigt, u.s.w. - Op bl. 179 r. 1 vv.: Wij traden door de Tuinpoort [van het Serail], in het Rozenhuis of Gülchane, waar de pagies van den harem zich eenmaal 's jaars, op den derden dag van het Bairamfeest, voor de oogen van den Sultan, in den wapenhandel oefenen. Men zou dus hierdoor in het ongerijmde denkbeeld komen, dat de harem des Sultans door pages of edelknapen bewaakt wordt; in het Duitsch staat eenvoudig (bl. 181): die Pagen des Hofes. - Op bl. 329 r. 20 vv.: Meer onmiddellijk in onze nabijheid strekte zich de zandsteen of liever een heuvelachtige vloedland uit, welks grootsche vormen nu eens de gedaante van burgruïnen, dan weder die van ver uitgestrekte wallen en muren nabootsten. In het Duitsch vindt men (bl. 334): näher gegen uns hin zog sich der Sandstein oder | |
[pagina 123]
| |
vielmehr der Hügelzug des Fluthlandes, welcher in seinen grotesken Formen u.s.w. Van een gelijken grond en geheel dezelfde vertooning spreekt de Schrijver ook op bl. 332 r. 5 vv. - Op bl. 408 r. 2 vv.: Ééne taal echter ken ik, die uitgaat in alle landen; eene algemeene taal, die de eeuwige Wijsheid overal met de kinderen der menschen spreekt: te weten de taal van den arbeid, de beeldspraak, die door de zigtbare verschijnselen in de natuur wordt uitgedrukt. In het oorspronkelijk staat zeer verstaanbaar (bl. 412): Eine Rede aber kenne ich, welche ausgehet in alle Lande - -: das ist die Sprache der Werke, die Hieroglyphik der sichtbaren Gestaltungen in der Natur. - Wat de eigennamen betreft, dat ook deze hier en daar in de Vertaling geleden hebben, door óf minder juist dan in het oorspronkelijk geschreven, óf daar, waar de Duitsche tekst er geene aanleiding toe gaf, verkeerd te zijn afgedeeld; - dit zij met de volgende plaatsen bewezen. Op bl. 69 r. 10 vindt men van het Bakonijer woud gewag gemaakt; men leze, gelijk in het Duitsch (bl. 71) geschreven staat: het Bakonyer woud. - Op bl. 173 r. 27 en 207 r. 14 is de naam van dien persoon, die met luider stemme de Moslim's tot het gebed oproept (
), door het woord Müsin uitgedrukt: de oorspronkelijke tekst heeft op beide die plaatsen (bl. 176 en 209) Muesin, gelijk de Vertaler ook zelf op bl. 324 r. 20 geschreven heeft. Dit laatste is zeker beter dan het eerste, dat blijkbaar ontstaan is door bij vergissing de twee hier afzonderlijk uit te spreken vokalen voor de Duitsche ü aan te zien; nog duidelijker echter zou men den Arabischen klank door Moëzzin of Muëzzin hebben teruggegeven. - Op bl. 181 r. 9 vv. leest men: Vlak naast den ingang tot de poort van den tweeden hof is de steen Binet-Taschi, d.i. ‘voordeel der rijschool’, waarbij de vreemde gezanten en andere staatslieden, inboorlingen zoowel als vreemdelingen, wanneer zij tot Zijne Hoogheid den Sultan willen naderen, moeten afstijgen. In het Duitsch (bl. 183) staat die eigennaam zeer goed Binektaschi geschreven; het is het Turksche
, dat niet, gelijk von schubert zegt, Vortheil der Reitschule, maar eenvoudig rijpaard-steen beteekent. - Op bl. 199 r. 17 vindt men eveneens verkeerd Seadeddid, voor Seadeddin, zoo als het oorspronkelijk heeft (bl. 201), of liever nog, voor Sa'deddin (
), geschreven. - Op bl. 235 r. 32 v. staat, met onjuiste verdeeling der lettergrepen, Ali Kuschd-schi te lezen;
| |
[pagina 124]
| |
het is het Turksche
, en moet dus (indien men zoo wil) door Ali Kusch-dschi, of gemakkelijker door Ali Kusch-dji (of Kuschi-dji), worden uitgedrukt. - Eindelijk, op bl. 327 r. 20 vv. heeft de Vertaling: terwijl - - de oude Muderri's of Professoren aan de Akademie bij de moskee van murad, enz. In het Duitsch staat beter (bl. 332): während uns die alten - - Muderris oder Professoren an der Academie bei der Muradsmoschee, u.s.w. De Heer van gilse toch heeft hier bij vergissing de laatste letter van het woord Muderris voor den uitgang van het meervoudig getal gehouden, terwijl zij wel degelijk tot den naam zelven behoort. Het is bekend, dat in het Arabisch de titel van zoodanig een Leeraar
is, en dat men dus in onze taal, van meer dan één sprekende, Modarrissen schrijven moet.
Ten derde zij het mij vergund, den bekwamen Vertaler, wiens stijl zich over het algemeen door bijzondere zuiverheid onderscheidt, toch op enkele Germanismen en verkeerde zegswijzen aandachtig te maken, die het hem gemakkelijk zou geweest zijn, geheel te vermijden. Op bl. 3 r. 28 is het Duitsche einen begeisterten Lobredner und Sänger, door eenen bezielden lofredenaar en zanger vertaald: beter ware daarvoor ons vurig of opgewonden gebruikt. - Op bl. 18 r. 3 vv. leest men: Roemrijker hebben die werken - - den strijd met de verwoestingen van den tijd bestaan. Voor dit laatste woord plaatse men, naar ons spraakgebruik, doorgestaan of verduurd. - Op dezelfde bladz. r. 20 vv. staat: Veel meer dan honderd geslachten van menschen zijn naast derzelver [er wordt van de Piramiden gesproken] schier onverstoorbaar gevaarte geboren; al te getrouw is hier het Duitsche unzerstörbar behouden, terwijl het Hollandsche onvernielbaar zich aanbood. Op gelijke wijze is ook op bl. 215 r. 22 van een verstoord (in plaats van een verwoest) paradijs, en twee regels verder (zoo als ook op bl. 308 r. 10) van eene onverstoorbare (in plaats van eene onvergankelijke of onuitroeibare) kracht gesproken. - Op bl. 69 r. 23 is het Duitsche Gegenkönig door het bij ons niet bekende tegenkoning; en op bl. 114 r. 21 het Duitsche die hartgekränkten Bewohner des Landes, door de zwaar gekrenkte (in plaats van de hard gedrukte of erg geplaagde) bewoners des lands vertaald. Ten laatste ben ik nog op sommige fouten tegen de Nederlandsche taal gestooten, die ik hier te eerder wil aanstippen, omdat zij ieder wel geschreven boek eenigermate ontsieren, | |
[pagina 125]
| |
en men in het algemeen misschien mogt wenschen, dat onze Landgenooten op dit punt zorgvuldiger en naauwgezetter waren. Ik spreek volstrekt niet van zoodanige afwijkingen van de gewone spelling en geslachtleer, waarvoor de Vertaler óf goede gronden zou kunnen aanvoeren, óf zelfs ook maar, waarbij het kennelijk is dat hij met opzet zij te werk gegaan; doch bedoel eeniglijk zulke fouten, die hij, noch iemand, twijfelen zal met dien naam te bestempelen, of althans, die het uit zijne doorgaande schrijfwijs blijkt, dat hier alleen aan overijling te wijten zijn. Zoo staat op bl. 21 r. 11: het lot (lees de loot) van den vruchtboom; op bl. 48 r. 34 v.: de boomen - - schudde (l. schudden) den last af; op bl. 103 r. 14 vv.: zagen wij - - de zwarte (l. den zwarten) pijn; op bl. 154 r. 25 v.: Die boom verheft zijn' hoogen (l. zijn hooge) kruin; op. bl. 159 r. 24: voor een enkele (l. enkelen) keer; op bl. 171 r. 25 v.: Doch wij hebben lang genoeg - - vertoeft (l. vertoefd); op bl. 275 r. 18: van allen, wie (l. wien) de eer toekomt; op bl. 289 r. 17 vv.: Ook wij lieten ons door - de wakkere (l. den wakkeren) leeuwerik niet beschamen; op bl. 292 r. 1: langs de treden van eene (l. eenen) trap; op bl. 367 r. 12 v.: De Turken gaven vroeger zulk een' ijverzuchtigen (l. een ijverzuchtige) voorkeur; op bl. 379 r. 11 v.: die persoonlijk bij de (l. den) Heer - bekend was; op bl. 424 r. 22 vv.: Verderop vonden wij - - de (l. den) calocasie-aronwortel; op bl. 446 r. 8 v.: waar onder ontzaggelijke (l. ontzaggelijk) groote pompoenen; op bl. 464 r. 1 vv.: Naast de Roomsche (l. den Roomschen) hiacint bloeide - - de Carischen (l. Carische) ranonkel; aldaar r. 23 v.: met bruine streepen (l. strepen); op bl. 503 r. 27 vv.: en keken wij naar de gesluijerde vrouwen, die hier met hunne (l. hare) mannen of zonen - spraken; en op bl. 542 r. 5 v.: De meeste (?) van ons - wilden echter liever te voet den weg naar den (l. de) stad afleggen. Het uiterlijk voorkomen van dit Werk strekt in alle opzigten den Uitgever tot eer; ook voor de correctie is over het algemeen naauwkeurig gezorgd, en slechts hier en daar ontmoet men drukfouten, waarvan ik enkele, die zinstorend en hinderlijk zijn, wil aanwijzen. Zoo leze men op bl. 84 r. 27 voor 1721, 1791; op bl. 104 r. 6 voor Cataracta, Cataractae; op bl. 182 r. 15 voor daar, naar; op bl. 300 r. 2 voor 1407, 1307; op bl. 330 r. 17 v. voor even en welgemaakt krachtig, even welg. en kr.; op bl. 336 r. 26 v. voor lee-den, leef-den; op bl. 503 strijke men, óf in r. 19 het woord kwam, óf in r. 21 de woorden de haven binnenliep, uit; en op bl. 17 r. 15 | |
[pagina 126]
| |
voege men achter den eigen naam Is, het uitgevallene aan den Euphraat bij. Gelijk het oorspronkelijk Werk van eene Kaart vergezeld gaat, die aan het laatste deel is toegevoegd, zoo belooft ook de Vertaler in het Voorberigt (bl. viii), dat het slot zijner Overzetting van een gelijk hulpmiddel tot regt verstand dezer Reize voorzien zal zijn. Het blijkt echter uit die plaats niet, of men zonder wezenlijke verandering die Duitsche Kaart denkt te volgen, dan of men plan heeft, meer of min daarvan af te wijken, en misschien wel, eene geheel nieuwe te laten vervaardigen. Het eerste zou zeker het gemakkelijkst, doch het laatste, geloof ik, verre te verkiezen zijn. Wat mij althans betreft, ik moet bekennen, dat ik reeds zeer spoedig, bij het lezen des Werks, de onvolledigheid der Kaart in die mate bespeurd heb, dat ik tot andere hulpmiddelen mijne toevlugt genomen, en, wat bij voorbeeld de Donau-vaart betreft, mij met veel beter gevolg van stieler's Hand-AtlasGa naar voetnoot(1) bediend heb. Ik wil niet zoozeer dáár op drukken, dat zij op een veel te kleine schaal is aangelegd: dit toch ware, van wege het groote vak dat zij te beslaan had, met moeite op eene andere wijs te verhelpen geweest, dan door, in plaats van op een enkel blad dit geheele terrein, de onderscheidene gedeelten van hetzelve op afzonderlijke bladen, voor te stellen. Doch het hoofdgebrek, dat men in die Kaart te verbeteren heeft, is, dat zoo menige naam, die in het Reisverhaal voorkomt, te vergeefs daarop gezocht wordt, en echter meestal met gemak te zijner plaatse had kunnen aangestipt worden; waarbij ik ten andere ook dit nog moet opmerken, dat het niet aan namen ontbreekt, die óf een weinig anders, dan in het Werk zelf, daar geschreven staan, óf zelfs door begane fouten eenigzins onkenbaar geworden zijnGa naar voetnoot(2). In volledigheid dus en naauwkeurigheid beide kan dat beloofde toevoegsel, dat voor vele lezers onmisbaar zal wezen, zeer boven hetgeen men achter het oorspronkelijk aantreft, uitmunten; en ik twijfel niet, of de Uitgever, zoowel als de Vertaler, zal er prijs op stellen, dat ook van deze zijde niets, of althans zoo weinig mogelijk, aan dit belangrijk Werk ontbreke. |
|