| |
| |
| |
Provinciale Almanakken.
Geldersche Volks-Almanak voor het Jaar 1841. (Zevende Jaargang.) Arnhem, bij G. van Eldik Thieme (1841). Behalve den Kalender, enz. XX, 208 en 34 blz. in 12o. Overijsselsche Almanak voor oudheden en letteren. 1841. Zesde Jaargang. Deventer, bij J. de Lange. 1840. Behalve den Kalender, 299 blz. in kl. 8o. Groninger Volks-Almanak voor 1841. Vijfde Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. Behalve den Kalender, 198 blz. in 12o. Drentsche Volks-Almanak voor 1841. Vijfde Jaargang. Te Koevorden, bij D. Hemsing van der Scheer. Behalve den Kalender, 263 blz. in 12o.
No. 1. Blijft de veelgelezene Almanak der Gelderschen, en bevat ook veel goeds, veel behartigenswaardigs. Gij kent, geachte Lezer! den Redacteur als eenen man, van ijver brandende, om nuttig te zijn. - Ook die ijver straalt in den Gelderschen Almanak overal door. Jammer, wij zeiden het reeds meer, dat zijn stijl doorgaans zoo overgemoedelijk, zoo week, wij zouden bijna zeggen, zoo ziekelijk is, dat iemand, aan krachtiger, kernachtiger gewend, soms met weêrzin voortleest.
In den vorigen Jaargang (welken wij echter niet ontvingen) heeft de Heer heldring eene beschrijving gegeven van de armoedige kolonie Hoenderloo op de Veluwe. Hij had zijne Lezers doen opmerken, dat dit gehucht gebrek aan water en aan eene school had. Zijne stem was niet die des roependen in de woestijn. De aandacht was op dit plekje gevestigd; de Schrijver ontving weldra eenige niet onaanzienlijke giften, die hem in staat stelden het gehucht van putten te doen voorzien; het Bestuur trok zich de zaak mede aan, en de arme kolonie zal zich weldra ook in het bezit van eene school verheugen. Zóó stichtte de Geldersche Volksalmanak een wezenlijk nut.
Deze bijzonderheid leert ons het Voorberigt, waarin de Heer heldring nog gewaagt van ontdekte oudheden te Valburg, te Herveld, te Groessen, bij het Loo, te Malburgen, te Horssen, bij het Heerenhul en elders.
| |
| |
Over het algemeen levert deze Jaargang zeer weinig op voor de oudheid en de geschiedenis van Gelderland. Tot dat weinige behooren de Stukjes over het Udlermeer en de Hunneschans, en de Wandelingen in de omstreken van Deil. Met betrekking tot de bijzondere dialecten, vindt men hier eene Veurlaezing van meister maorten baordman, Over den Starrenhimmel, de rust der Jagers, een gesprek tusschen eene Hollandsche en eene Geldersche dienstmaagd; maar vooral, als proeve van Tielsch dialect: Een Winkelpraatje, door S. geestig en naar het leven geschetst.
De Redacteur heeft, naar ons inzien, te veel plaats ingeruimd aan zoogenaamde humoristische, wij zouden bijna zeggen Pseudo-humoristische Stukjes, aan Parabels (gelukkig thans uit den smaak), aan sneeuwklokjes (sic), aan vlinders, aan rupsen, aan viooltjes, aan rozenstruikjes, aan herfstviooltjes, aan grafrozen en aan meer zulke wisjewasjes. - De Geldersche poëzij is dit jaar weder mager, en de Heer j.c. perk (hij neme het ons, ter liefde van de kunst, niet kwalijk) kan ons evenmin in ongebonden' als in gebonden' stijl behagen.
Op blz. 197 treft men een niet zeer fraai Dichtstukje aan van wijlen Ds. i. sluiter, die, schoon reeds vóór 100 jaren overleden, op blz. 196 wordt gezegd, voor die te Eibergen nog altijd een dierbare Leeraar en vriend (!) te zijn.
Onder den Gelderschen hutspot zal, naar ons inzien, menig Geldersman wat te veel peterselie vinden.
Een zeer uitvoerige staat der bevolking in de provincie Gelderland, op den 1sten Januarij 1830 en 1840, is voor de statistiek van dat gewest eene zeer welkome bijdrage. Gelderland telde op 1o. Januarij, 1840, 344,809 zielen, zijnde 34,019 meer dan op 1o. Jan., 1830.
Het Iets over Mr. a.c.w. staring van den wildenborch is even mager, als het zonderling geplaatst is tusschen het Voorberigt en den Kalender. Wij hopen, dat die Puikdichter in eenen volgenden Jaargang door eene fiksche, krachtige en zijner waardige hand zal geschetst worden.
Van de drie plaatjes heeft dat, door den Heer j.a.r. best geteekend en op staal gegraveerd, de meeste verdienste.
No. 2. Misten wij in den Gelderschen Almanak genoegzame bijdragen voor de geschiedenis en de kennis der oudheden van dat gewest, zijn Overijsselsche broeder is uitsluitend daaraan gewijd. Het Stuk van den Redacteur, den Weleerwaarden Heer j.h. halbertsma, waarmede dit Jaarboekje wordt geopend, getiteld: Avoort, een grenspunt tusschen de Marken Notter en
| |
| |
Noetzele (blz. 1-68), weten wij waarlijk geenen naam te geven. Het bevat eene menigte nuttige en juiste opmerkingen, maar ook veel heterogeens, en, zoo als het met etymologische geleerdheid gaat, veel willekeurigs. - Het eerste heeft de Schrijver gevoeld, daar hij ten slotte zegt: ‘Ik heb - - overdadig opgedischt. Van hier zoo vele uitpadigheden, die, zoo zij niet onmiddellijk tot mijn onderwerp doen, er evenwel zijdelings toe behooren, en welke ik hoop, dat om den ijver, die mij verleidde, bij de vrienden van oudheid en letteren vergeving vinden zullen.’ Om het tweede te bewijzen, zou meer plaats behoeven, dan dit Tijdschrift toelaat.
De Heer e. moulin levert, blz. 67-111, een vervolg der Memoriën te Kampen, en wel thans de Memorie van Sinte Cunera. Men weet, dat de heilige cunera, eene der weinige Heiligen van de Noord-Nederlanden, in de Vde eeuw eene gezellinne der heilige ursula was en te Rhenen begraven ligt. Deze memorie werd in 1456 opgerigt; onder de namen der broeders en zusters uit de XVde en XVIde eeuw vindt men nog verscheidene van familiën, die nog in Kampen en elders bestaan; de Kamper Courant heeft er dezer dagen in No. 372 eenige aangegeven.
De Heer p.c. molhuijsen leverde vier Stukjes: 1o. (bl. 112-124) als: Bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in Overijssel, eenige bijzonderheden omtrent de wijze, waarop de Reformatie in onderscheidene plaatsen van dat gewest (later dan elders) in de XVIde en in het begin der XVIIde eeuw tot stand kwam. 2o. (blz. 125-140) Eene beschrijving van den ingemetselden steen in den muur der St. Michiels- Kerk te Zwolle, hem toegezonden door den Heer l. bethmann te Hannover. 3o. (bl. 141-156) Iets over den naam der plaatsen Engeland en Engelanderholt op de Veluwe, waarin hij o.a. bewijst, dat slichtenhorst en de Schrijver van den tegenwoordigen staat van Gelderland dwalen, door die namen af te leiden van Vorstin eleonora, dochter en zuster der Koningen van Engeland en gemalin van den Hertog van Gelder, daar die namen reeds in de IXde eeuw worden vermeld. Hij wil, en niet zonder grond van waarschijnlijkheid, die namen afleiden van de Anglen, welke zich vermoedelijk in deze streken hebben opgehouden; en 4o. Een verhaal der inhuldiging van Bisschop frederik van baden te Deventer (bl. 235-242), volgens de aanteekening van den Stads-Secretaris staelbijter.
De Heer j. weeling geeft (blz. 159-227) een vervolg zijner beschrijving der Plechelmi-Kerk te Oldenzaal en iets over den
| |
| |
H. plechelmus, waarin men vele bijzonderheden aangaande Overijssel en Overijsselsche geslachten aantreft.
In de aanteekening op blz. 226 zegt de Schrijver, dat het eiland Urk in de vorige eeuw als eene buurt of wijk van Amsterdam werd aangemerkt. Hierin dwaalt hij; de heerlijkheid van Urk behoorde wel aan de stad Amsterdam, die haar in 1650 kocht, en een der Burgemeesteren was als zoodanig ambachtsheer. Maar het eiland had eene afzonderlijke regering, en stond in het kerkelijke altijd onder de classis van Enkhuizen.
Een klein Stukje over de geschilderde glazen, op de havezate de Leemcuile eertijds aanwezig (bl. 228-230), is eene bijdrage tot de kennis der wijze, waarop de vereeringen van glazen, met familiewapenen versierd, eertijds plaats vonden.
I.M.v.R. geeft (bl. 231-234) eene beschrijving van eenen Overijsselschen gedenkpenning.
In Arriaan, Klikspoan (bl. 243-252) deelt de Heer Mr. b.w.a.e. sloet tot oldhuis zijn vermoeden mede omtrent den oorsprong van het kinderliedje:
Durf neet over stroate goan,
't Hundeken zal um biiten,
Dat kumt van al dat labben;
bij de Hollandsche jeugd mede bekend, schoon de eerste regel bij haar luidt:
Een vriend, die dit Stukje met ons las, herinnerde ons, bij de aanteekening op bl. 245, dat de drijftol bij aristophanes zeer aardig gebruikt wordt, om te spotten met hen, die waanwijs en smakeloos vakken behandelen, waarvan zij geene kennis bezitten.
De Heer j. van doorninck geeft Iets over het verbeteren der handelscommunicatie van de Provincie Overijssel met Duitschland, en eindelijk de Heer Mr. t.w. van marle eenige Mededeelingen.
Ziehier den inhoud van dit voor ons steeds belangrijk Jaarboekje opgegeven; doch neen, wij vergaten melding te maken van 24 regels poëzij van den Heer g. ten bruggencate, Hz. Wat toch heeft den Redacteur bewogen, dit nietige Stukje, hetwelk nog wel eene vertaling is, in dezen Almanak op te nemen? Moet het strekken, om ons den toestand der poëzij in Overijssel te leeren kennen? - wij hopen neen. Want waarlijk, dan kunnen wij de dichtkunst in dit gewest gerust dood verklaren. Dit is zeker, dat die regels
| |
| |
allerellendigst en pijnlijk midden in het boeksken (bladz. 157) tusschen zoo veel geleerdheid geprangd zitten.
No. 3. In den Groninger Almanak, die er dit jaar weder zeer goed uitziet, komen verschillende Stukjes in gebonden' en ongebonden' stijl voor; wij kunnen van alle geene melding maken. Onder die in gebonden' stijl vindt men in den Groninger tongval een Koffie-lijd, parodie op schiller's Lied der Glocke, het platduitsch van Dr. bärman vrij nagevolgd door Mr. j. huizinga; ziehier eene proeve:
Trien, laat die 't gijn tweimaal zeggen,
Bran die nyt, maar bruuk dien schoet,
Most er 'n stukje botter ien leggen,
Ruir nog wat en smiet ze er oet.
Stien, krieg meulen oet spien,
Mos as stof za fien ze maalen.
Knelske zel de room wel haalen.
Onder het Proza treft men hier verscheidene bijdragen tot de geschiedenis en de kennis der oudheden van dat gewest aan. De ijverige Mr. t.p. tresling leverde hiertoe 3 à 4 Stukjes. Het eerste en langste, focco ukena, is eene bijdrage tot de geschiedenis der partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers, en van den geest dier ruwe eeuw; een portret van dien edelman, hetwelk gezegd wordt van de XVde Eeuw te zijn, versiert dit Jaarboekje.
Ds. w.g. reddingius geeft Bijzonderheden uit een oud Protocol van Woltersum, vooral voor taalkennis en statistiek belangrijk.
Met genoegen lazen wij het Iets over eenige gewoonten op het land in de Provincie Groningen, door X., eene bijdrage tot het ceremonieel der Kraamkamer, Bruiloften en Begravenissen.
Ook de Heeren th. gotfriedi, Dr. g.a. stratingh, Prof. th. van swinderen, Mr. j.s.g. koning, Ds. p. zuidema, enz. enz., gaven Stukjes in Proza, die op de Provincie Groningen betrekking hebben, en zich wel laten lezen; zoodat de Groninger Almanak voor 1841 goed voor den dag is gekomen en ondersteuning verdient.
No. 4. Wij zijn met No. 4 verlegen; vriend A., die met zijne zaak ook verlegen schijnt, of wel vriend B., die zich weder verlegen vertoont over het gezegde van A., schijnt (blz. 60) van meening te zijn, dat de kritiek zich met Provinciale Almanakken niet moet bemoeijen. Maar de uitgever? Die zendt den Almanak ter beoordeeling. Wat zullen wij doen, hem of A. of B. believen?
De uitgever heeft er regt op: hij betaalt met een' Almanak!
| |
| |
Maar A. ziet er zoo schrikkelijk boos uit. Komaan! laat ons trachten beiden te voldoen: laat ons het geschrijf van A., al ware het om zijnentwil, beneden kritiek houden, en er verder niet meer van gewagen, hem verwijzende naar onze beoordeeling op bladz. 253 van den Gids van 1839, en den Almanak verder aankondigen. Wij vinden in dezen Jaargang het vervolg van het leven van Mr. petrus hofstede, waarin aan de verdiensten van dien uitstekenden man regtmatige hulde wordt gedaan. Hofstede deed veel, zeer veel voor Drenthe, dat in onze oogen zoo bij uitnemendheid belangrijke gewest. - Zijn voorbeeld wekke den ijver van anderen ten nutte van tijdgenoot en nageslacht. Dit gedeelte van zijne levensschets beviel ons beter, dan hetgeen in den vorigen Jaargang is te vinden.
Ook Het jaar 1672, in den Jaargang van 1839 begonnen, en toen door ons geprezen, wordt door eene kundige hand voortgezet.
Het Drentsche Volkskarakter vindt in I. eenen uitvoerigen beschrijver.
Leverde wijlen de Heer g. van hasselt, in 1805, Stof voor eene Geldersche historie der Heidens, de Heer p.c. molhuijsen, in den Overijsselschen Almanak van 1840, voor de geschiedenis dier zwervers in Overijssel, de Heer P. doet zulks hier, met betrekking tot de Provincie Drenthe.
Wij kunnen van elk Stuk geen afzonderlijk gewag maken; maar eindigen ons verslag met de betuiging, dat deze Almanak bij voortduring aan zijne bestemming beantwoordt, en door ons jaarlijks met genoegen wordt ontvangen.
Op 1o. Jan. 1840 was de bevolking der Provincie 72,484; op 1o. Jan. 1830 slechts 63,271; welk eene aanzienlijke vermeerdering in 10 jaren, en wat kan dat gewest bij een goed en wijs bestuur niet worden!
Meerdere Provinciale Almanakken ontvingen wij tot dus verre niet.
|
|