| |
Aurora. Jaarboekje voor 1841, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
Andermaal verrijst Aurora aan onzen letterhemel. Voldoet zij ditmaal beter aan de spreuk, die als motto prijkt: Aurora Musis amica?
Helaas! wij moeten het erkennen, zijne eigene pracht staat het prachtboekje in den weg. Reeds in het vorige jaar werd het Engelsche plaatwerk, niet alleen door ons, maar door al onze broeders van den Gilde, met hun anathema getroffen. Wij meenden, dat in het algemeen het schrijven en dichten bij en naar plaatjes der vrije ontwikkeling der kunst in den weg stond; maar zoo al onze Jaarboekjes, ja zelfs ons Tijdschrift, onder die ijzeren noodzakelijkheid gebukt ging, dan toch geloofden wij,
| |
| |
dat Hollandsche modellen minder gevaarlijk waren, omdat Schrijvers en Dichters dan Hollandsche situatiën, Hollandsche ideën voor oogen hadden, en hunne kunst nationaal kon en mogt blijven. En wat is, op de keper beschouwd, dat Engelsche plaatwerk? Geene enkele compositie van blijvende waarde: het plaatje tegenover Lief Elsjen beviel ons het beste, welligt omdat dit het eenvoudigste was; maar hebt gij behagen in die spookwitte burgten, in een valsch zonlicht, of in dien kroezen Engelschman, welke voor zijne eerstgeborene terugschrikt, als ware het lieve gelaat door de pokken misvormd, of in die Oostersche groep, met mollige divans en shawls van Caschmir en witgeblakerde minarets in het verschiet? Helvetius van den bergh heeft in zijnen Rijmepistel uitvoerig genoeg alle bastaardgenres onzer hedendaagsche poëzij opgesomd. Één heeft hij vergeten, - de verzen voor plaatjes!
Één genre, Vriend, vergat ik nog, -
't Is maar een genretjen; - en toch
Het dichten bij een plaatje blijkt
Wel karelswerk, schoon 't maatswerk lijkt.
‘Hoe?’ zegt ge, ‘in een' beleefden brief
Wordt ge uitgenood; - “'t sujet is lief,
Of vol van geest, of fiksch gedacht.
Een luchtig lied, een droeve klagt,
In 't kort, elk blijk van uw vernuft
Zal welkom zijn.” - Wie, die dan suft?’
Geen mensch! - de botste grijpt zijn pen
En kijkt en peinst en kijkt weêr, - en
Hij bijt, als hij van kluiven houdt,
Zijn nagels stomp; - maar hij blijft koud!
‘Er past geen feit bij dat bedrijf.
Wat heeft het plaatjen ook om 't lijf?
Zoo 't zus, niet zóó waar! - dat niet dus;
Het Slot? - de Nacht? - de Beek? - de Kus? -’
Hij werpt het van zich, ligt in 't hoofd;
Dan, zie! - Wie had het ooit geloofd? -
Daar valt, waratjen! hem iets in.
Het luidt wel vreemd, 't heeft schier geen' zin,
Maar hij magnetiseert zich wat,
En, hoor! de verzen rollen glad,
Totdat de stakker zich verbeeldt,
Dat hij zijn fantasie beveelt, -
Zoo als in dronken overmoed
jaap leg eens aan 't zijn blessen doet!
| |
| |
‘Dat is een charge!’ roept gij uit,
‘Van ouds toch zijn penseel en luit
Verbroederd, en pictura hiet
Poësis zuster; - doet ze niet?
Der vormen schoon, der kleuren praal
Schetse ons de melodij der taal!’
Ei, vriend! verschoon mij van repliek
Op al die fraaije rhetoriek.
Loop liever de Almanakken door,
Tot straks ook aan de bruine Auroor
De beurt zal komen; zie! - maar hoe?
Gij flapt ze in arren moede toe! -
‘Slechts 't versje bij de schilderij
Van schotel is in harmonij.’
- Maar beeloo zong op niemands beê;
En zijn oorspronkelijk In Zee
Weêrgalmde door den stillen nacht,
Eer hij aan prent of uitgaaf dacht!
Plaats zóó de zustren naast elkaâr:
Houd beide vrij, - houd beide waar;
Of wilt ge, dat zich de eene kromm'
Voor de ander, hang het juk dan om
De schouders van de mindre, die
Bij ons misdeeld schijnt van genie.
‘Dat meent ge niet,’ - dus vat gij 't woord
‘Het land, waar rembrandt 's licht in gloort,
Waarom de Zee van bakhuis bruischt,
Waarover 't woud van ruysdaal ruischt,
Waar van der helst ten feest u noodt,
Prijst nog te regt zijn' schilders groot.’
Auroor! maak dan uw Vaderland,
U zelve, uw meesters niet te schand'.
Ontleen den nagebuur geen' tooi,
Noch wring den geest in vreemde plooi,
Der wufte Mode ten gevall'!
Het doemt tot dwaasheên zonder tal
Loeg in wellustige Du - du
Ons niet alreeds de Tering toe,
En werd Verleiding niet gewraakt
In 't Meisje, door een Vrouw geschaakt?
Uw arbeid geve uw' schilders stof!
Der burgren huis, der Graven Hof
In half vergeten middeleeuw;
De glorietijd van Hollands leeuw
Te land, op zee, in 't gloeijend Oost,
| |
| |
Vanwaar toch, dat ge die niet koost
Voor uw tafreelen, voor uw' zang? -
Ach! vreemde platen, vreemde dwang!
Ik weet niet, welke schutsgeest voor het verband tusschen nationale teekenkunst en dichtkunst waakt; maar zoo hij bestaat, onzigtbaar en onnoembaar, dan heeft hij zijne taak met heilige naauwgezetheid vervuld. Want rijker dan de Aurora is geen Jaarboekje aan verzen, die vreemd zijn aan nationale behoeften en nationale toestanden. I. Bouwvallen door bennink janssonius, waarin de Dichter, vrij onbestemd en zonder eenig resultaat, met Muzelmannen en pelgrims mijmert over de reuzenruïnes van het Oosten. II. Roderik, de Geestenmeester; Fantastisch verhaal, door a.f.h. de lespinasse, waarvan het motto de scherpste kritiek is:
... non pero credibile
A chi del senso suo fosse Signor.
Een dubbel verbond met den duivel, waarbij de oude hypotheekhouder aan den besten koop blijft, met verradene liefde, vrouwen- en zelfmoord, geheimzinnige verdwijning ten slotte. III. De Redding, door s.j. van den bergh: eene weêrbarstige novice, daags vóór hare gelofte door haren ridderlijken minnaar, die in het Heilige Land de Saracenen bevocht, aan haar klooster ontschaakt. IV. De wraak, een verhaal, door a. winkler prins: Angela, ridder robbert en edwin zijn de hoofdpersonen: een vader, wien het voldoen zijner ridderlijke veede het leven van zijnen eenigen zoon en diens bruid kost. V. Hoe zij stierf, door j.j.l. ten kate, met iets Mahomedaansch, iets Heidensch, iets Katholijksch; maar met weinig Christelijksch, en zeker niets Hollandsch. VI. Agnes; Sprake van den Meistreel eggart, uit eenen middeleeuwschen Roman, door Mr. g.j. roode van zuilichem, met eenen aanhef, uit victor hugo ontleend: een ridderlijk minnaar, dood binnen den burgt zijner Châtelaine ingedragen, waarop deze den sluijer aanneemt en in een klooster altoos haren geliefde betreurt. VII. 's Ridders morgengroet, door a. van der hoop, volgens verklaring des Dichters zelven, het Spaansch van verre gevolgd. VIII. De ondergang eener wereld vol Liefde; een brief van Pachter gerhard
aan neef jonas, door o.g. heldring. Wij releveren slechts eenen enkelen trek. Pachter gerhard bezocht eenen lombardhouder, om levenswijsheid op te doen:
‘Ik tastte in den zak, om naar iets te zoeken, dat ik den man aan kon bied en. Wat vond ik? Het eerste, wat ik greep was een deeltje(?) van tollens Liedjes van claudius. In de verlegenheid bood ik ze hem aan en zeide: - wat zijn ze waard?
| |
| |
Hij nam het boekjen: zonder het in te zien, zeide hij: - scheurpapier! Vier centen het pond, het zal een half pond wegen: twee centjes, Mijnheer!
Nooit, ik beken het gaarne, gevoelde ik mij meer teleurgesteld; ik werd bleek als een doek. Ja, jonas, al die schoone gedichten, al die zachte gevoelens, geheel dat Werk, waarvan de nieuwspapieren eens zeiden’ (arrige aures!) ‘het kon tegen eene gansche boekerij opwegen, dat Werk, dat mij zoo dierbaar was, hier op twee centen te hooren waarderen!’
IX. Gekke Janne, Eene reisontmoeting in het Ahrthal, door Mr. j.i d. nepveu: de geschiedenis eener Zwitsersche voormalige burgvrouw, door hare trotschheid oorzaak van den dood van haren echtgenoot en zoon, thans van hof en rang vervallen, walgelijk door een afzigtelijk kropgezwel, en voorwerp van den spot der inwoners en der medelijdende nieuwsgierigheid van vreemde reizigers.
Het zoude onbillijk zijn, ieder der opgenoemde stukken met deze algemeene veroordeeling af te schepen, en b.v. niet te erkennen, dat de Wraak, van winkler prins, door versificatie en uitdrukking, boven alle uitmunt, en dat, hoe overdreven ook lespinasse's verhaal zij, het eerste gedeelte, na de Inleiding, noch sierlijkheid mist, noch vlugt; maar wanneer al dat bonte, al dat Romantische, al dat Middeleeuwsch-Fantastische of Duitsch-Sentimentele, dat noch aan den tijd, noch aan de natie eigen is, ongeveer een derde van het Jaarboekje beslaat, dan meenen wij den Redacteur te mogen verwijten, eenen valschen smaak in de hand te werken, of de kracht en zelfstandigheid te missen, om eene bepaalde kleur en rigting aan de werkzaamheid zijner medearbeiders te geven. Denzelfden onvereenigbaren strijd van verschillende rigtingen, die zich in den Muzen-Almanak vertoonde, en waarvan alleen Tesselschade bijna vrij bleef, vinden wij in de Aurora terug. Van den bergh's Rijmepistel, waarmede het Jaarboekje opent, is bepaaldelijk tegen den valschen smaak gerigt, waartoe navolgingszucht enkele onzer jeugdige Dichters verleid heeft. Wij kunnen den geachten Auteur niet toegeven, dat hij juist altijd naauwkeurig den vinger op de zweer onzer dagen gelegd heeft: veel is er, dat van te algemeene strekking is, en de algemeene klagten der Satirici, van horatius af tot boileau en pope toe, ons herinnert; maar zijne roede treft toch met genoegzame kracht Romances als Roderik en Agnes. Wat het idée van Poëzij betreft, zoo als hij het later ontwikkelt, dit gaat mank aan de algemeene onbestemdheid, waardoor zij tot een gebied verwezen
| |
| |
wordt, te verre buiten het menschelijk oog en het bereik van menschelijke herinneringen: b.v.
Dan stijgt hij (de Dichter) met den tooverstaf,
Dien hem 't genie in handen gaf,
Vervuld van hoogren geest en zin,
Den dampkring uit, den hemel in,
En zingt er 't knielend Englenchoor
Een hymne aan God den Schepper voor,
Ontvangt de onsterflijkheid ten loon,
En sleept de schepping voor Gods troon,
En stort met haar aanbiddend neêr,
En is geen mensch, geen stervling meer.
Ik wenschte, dat men éénmaal de groote woorden vergat, die tot ons overgewaaid zijn uit den tijd, toen er Profeten waren, en in onzen kritischen leeftijd tot de overtuiging kwam, dat de dichterlijke idealen niet anders zijn dan abstracties van gewaarwording en gevoel, dat hun scheppen scheppen van beelden (Nachbilder), en niet van voorbeelden (Urbilder), is: dat dit hooggeroemde scheppen weinig meer dan schikken is, en dat hij in alle opzigten de grootste Dichter blijft, die op de meest objective wijze zijne individuële gewaarwording en opvatting in het ontwerpen en het schikken zijner beelden weet voor te stellen. De Dichter sta boven zijnen tijd; maar hij is nimmer los van zijnen tijd: hij moet van zijnen tijd zijn, omdat individuële gewaarwording van hetgeen buiten zijn bereik ligt, ten eenemale onmogelijk is. De Heer van den bergh glimlacht, dunkt ons, bij die vergezochte theorie; maar zijn Dichter, die aan het slot van den Rijmepistel optreedt, vervalt zelf in eenen toon, die het tenue filum van den koutenden rijmer al te kras afbreekt. Van den Schrijver der Neven wachten wij gaarne iets voortreffelijks; maar het door hem hier gekozene genre heeft in Jan den Rijmer (j.j.a. goeverneur) gelukkiger vertegen woordiger gevonden. Naar ons inzien, is hij verre beneden dit model gebleven.
Nimmer hebben wij eenige achting getoond voor de bekende spreuk: Dat er over smaak niet te twisten valt, en hier wilden wij in allen gevalle weten, welken toetssteen, bij het keuren van verzen, die beoordeelaar gebruikte, welke, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, ten kate's versje in den Muzen-Almanak zóó verre boven dat in de Aurora verkoos, dat beide niet op éénen dag te noemen waren. Zoolang onze scherpzinnigheid tot het gissen naar dien toetsteen te kort schiet, kunnen wij niet anders dan ons op het oordeel onzer Lezers beroepen, en hun Lief Elsien van ten
| |
| |
kate, dat wij zonder aarzelen het beste dichtstukje uit de Aurora noemen, voor oogen leggen.
Elsjen, lief elsjen, wat isser gebeurdt
Dat ghe u zoo vroegh uyt de vedertjens scheurt?
Dat ghe zoo vroegh in den dauw die er druppelt,
Springend en zingend den velde doorhuppelt.
Komtdy wat dertlen in 't geurige mosch?
Komtdy de vooghels verschalken in 't bosch?
't Roosjen beschamen door 't roodt van uw wangen
En met uw ooghjens de starren vervangen?
Zie! noch geen vlindertjen speelt door de blaên;
Vakerigh zien u de bloemekens aen;
Sluimerlogh gluurt met een schemerigh schijntjen
't Morgetjen heen door het blauwe gordijntjen.
‘Laat my noch slapen! ik ben noch zoo moe!’
Fluistert elk knopjen u knikkende toe....
Elsjen, wie zal zich de zalige noemen,
Wien ghy uw hartjen beschenkt in die bloemen?
‘Zoetjens wat! zoetjens wat! 't is noch zoo vroegh!
Is dan de morgen niet langhe genoegh?’
‘Zoetjens wat! zoetjens wat!’ wisplen de winden,
Murmelt het beekjen en lisplen de linden.
Elsjen, lief elsjen! 'k geloof dat ik gis,
Watter het doel van uw wandelingh is....
Zeg, en heeft gistre u voor 't eerst van uw leeven
Lycas de Herder geen kusjen gegeven?
't Zonnetjen keek door de bladertjens heen;
't Zonnetjen klapte en uw vader verscheen,
Eer hem uw mondtjen zijn kusjen terugh gaf....
Toen was het zonnetjen Liefde te vlugh af.
't Kusjen intusschen en wildet ghy niet:
Vader 't ontfangen van kusjens verbiedt -
't Moet dus terugh, eer het onrust en rouw gaf...
Zonnetjen! heden is Liefde u te gouw af.
Is dat niet vrolijk en zangerig en lief? Is het slotdenkbeeld niet eene treffende navolging dier galante Sophistiek, welke de Italiaansche Minnedichters aan de Ouden ontleenden, en waarvan de eenige hooft zijnen Toskaanschen Gastheeren de greep afkeek?
Na het beste versje uit den bundel geroemd te hebben, mogen wij omtrent de overige kort zijn. Tollens gaf een gedicht op den dood van een kind. Op de geestige Prijscourant in den Leidschen Studenten-Almanak van 1841 vinden wij genoteerd:
h. tollens........ prijshoudend.
| |
| |
Wij weten geene betere kritiek voor hetgeen hij in de Jaarboekjes leverde. Voorts vindt gij de namen van boxman, da costa, van lennep, die nergens behoorden aangetroffen te worden, dan waar zij de voortreffelijkste, of onder de voortreffelijkste zijn: lesturgeon, de kanter, hecker, meppen, v. zeggelen, de Belgische Dichters van duyse en blieck, greb. Wanneer zullen de Dichters ophouden hun eigen spel te bederven, door paradoxen, die geene fantasie, geene kunst van uitdrukking, goed kan pleiten tegen het gezond verstand, als deze van den laatsgenoemden Dichter?
Neen, zeg niet, gij die leeft in het prilste der jeugd,
‘Thans smaak ik het zoet van de Lente en haar vreugd!’
Al gevoelt gij het schoon der ontwaakte natuur,
Al tintelt uw boezem van lust en van vuur,
Al huppelt gij rond met de lamm'ren op 't veld,
Al juicht ge in het choor, dat Gods wondren vermeldt,
Al daauwt u een traan om Gods liefde op de kaken,
Nog weet gij het niet wat de lente doet smaken.
Zoo aan de Poëzij der Aurora de namen van vele onzer voornaamste oudere en jongere Dichters ontbreken, voor het Prozagedeelte is hoofdzakelijk door den Redacteur en door Ds. o.g. heldring gezorgd. Van den eersten lazen wij geen beter verhaal dan Tobias Morello (de geschiedenis der moeder van jacob campo weijerman). Het geheel is los en gemakkelijk verteld. Onze hoofdaanmerking betreft den inhoud. Zullen onze schoonen behagen scheppen in eene herbergsmeid, die, haar geslacht verbergende, als serjant wonderen van dapperheid doet? Er behoorde meer talent toe, dan aan den Heer nepveu geschonken is, die situatie zóó in het licht te stellen, dat het stuitende daarvan door de belangrijkheid zijner hoofdpersone werd overschenen. Zoowel van de geheimzinnige afkomst van elisabeth, als van den geheimzinnigen vreemdeling, dien zij bijna gedood had, ware meer partij te trekken geweest. Gekke Janne echter bevredigde ons veel minder. Het verhaal heeft niets boeijends, en is door den Heer nepveu in denzelfden langwijligen stijl verteld, dien wij reeds vroeger veroordeelden. Wij willen er niet op terugkomen. Onlangs gaf de Heer nepveu zijne vroegere verhalen afzonderlijk in het licht: wij zeggen hem dank voor de wederlegging onzer aanmerking op het onhistorische van zijnen Lamoraal van Egmond, ofschoon daarmede onze bedenking tegen zijn verhaal niet geheel opgelost is. Want wij zeiden, dat de Heer nepveu, blijkens zijn verhaal (waarin sanchio d'avila eene hoofdrol speelt), de voorstelling onzer Nederlandsche Geschiedschrijvers bij voorkeur volgde. En waarlijk, zoo
| |
| |
hij van te voren bedacht had, de berigten van strada en van der vynckt te moeten volgen, dan ware hij veel verder dan de schilder keyzer van zijnen tekst afgeweken. Doch wij zijn vijanden van dergelijke Rechthaberei. De schilder keyzer is door het medegedeelde van den Heer nepveu volkomen geregtvaardigd, en onze aanmerking was onjuist en onbillijk. Maar waarom maakte de Schrijver, die op dit punt onze beoordeeling zoo zeer ter harte nam, zich de grieven, die wij tegen zijnen stijl inbragten, en waarvan wij de leemten als met den vinger aanwezen, bij de tweede uitgave niet ten nutte? Waren ook deze ongegrond en onjuist? Zoo de Heer nepveu dit meent, zoude ook thans de nadere ontwikkeling daarvan verlorene moeite zijn.
Zullen wij veel over Ds. heldring zeggen? Zijne weeke sentimentele manier heeft hem nooit, ondanks zijne talrijke geschriften, tot eenen eersten rang onder onze Prozaschrijvers kunnen verheffen, en die manier heeft hem in hare eigene krachteloosheid doen wegsmelten. Wij geven gaarne toe, dat het bezoek van eenen lombard tot duizende humoristische opmerkingen kan aanleiding geven; maar in het lot van ellendige souvenirs, of kostbaarheden, die tot den smeltkroes verwezen worden, alleen den ondergang eener wereld vol liefde te betreuren, is eenzijdig, overdreven en flaauw.
Van de Prozastukken is zeker dat van klikspaan: Eene heele lieve Soirée, het oorspronkelijkste in behandeling en het beste van stijl. Het is echter eene charge, en of, b.v. op bladz. 185, bij de beschrijving der familie voorberg, de kieschheid niet beleedigd is, daaraan zouden wij twijfelen. In de Studententypen slaagde dezelfde Auteur gelukkiger, en gaarne nemen wij deze gelegenheid te baat, om met onze Lezers Aurora den rug toe te keeren.
- Ten einde weder naar bed te gaan? - Neen; maar, om hunne aandacht op het genoemde geestige Werk te vestigen, en hun te verzoeken, vooral den Klaplooper en den Student-Diplomaat niet ongelezen te laten.
|
|