| |
| |
| |
Reistogtje door een gedeelte van Schotland en deszelfs Hooglanden, door S. van Baalen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1838.
Het jaartal van de uitgave dezer reisbeschrijving legt misschien onzen Lezers de aanmerking in den mond, dat de aankondiging vooral niet te vroeg komt. Zij is evenwel daarom niet overbodig te noemen: het boeksken toch is van dien aard, dat het wel verdient, ook na een tweetal jaren, eens weder vermeld te worden, om er de aandacht des publieks van nieuws op te vestigen, dat er eene aangename verpoozing in mag vinden, en vooral, naar des Schr. in het voorberigt uitgedrukten wensch, aanleiding welligt, om bij gelegenheid eens naar dat overheerlijke Schotland, rijk, zoowel aan geschiedkundige herinneringen, als aan verhevene natuurtooneelen, waarvoor het onnavolgbare genie van Sir walter zoo vele romaneske belangstelling heeft weten op te wekken, over te steken. Dat voorberigt, in eenen bescheiden', alles behalve aanmatigenden toon gesteld, geeft ons te kennen, wat wij te verwachten hebben: niets anders dan eenige aanteekeningen, door den Schr. op zijn togtjen gehouden. Het ware dus onredelijk, er eischen aan te willen doen, als aan eene opzettelijke reisbeschrijving; zeker, als ‘aanteekeningen, naderhand in ledige uren uitgebreid en beschaafd,’ onderscheiden zij zich zeer gunstig, en kan men den Heer v.b. den lof niet ontzeggen van het opmerkenswaardige der plaatsen, die hij bezocht, niet onoplettend te zijn voorbijgegaan en met oordeel en smaak te hebben gadegeslagen, en dit is voorzeker eene kunst:
Peut avoir beaucoup entendu,’
zegt la fontaine. Het geziene op eene onderhoudende wijze mede te deelen, is eene andere gave, den Schr. niet vreemd: althans Ref. doorbladerde het in eenen lossen, vloeijenden stijl geschrevene relaas, hier en daar doorvlochten met ophelderingen van geschiedkundigen aard of vermelding van legenden, die het verhaal tegen dor- en droogheid vrijwaren, met genoegen. Of niet echter de opsiering soms ook ten koste der waarheid geschiedde, en in hoeverre de berigten naauwkeurig waren (immers die uit verre landen komt, heeft goed liegen), hierover vermogt hij niet te oordeelen, en wilde dus liever het te geven verslag uitstellen, totdat hij door een persoonlijk bezoek der Schotsche streken
| |
| |
daaromtrent meer gegronde overtuiging zoude bezitten. Hij ging daarbij gedeeltelijk af op de aanwijzingen, in het boeksken gegeven, en moet bekennen, dat het hem in dit opzigt wezenlijke diensten deed, en hij des Schr. naauwkeurigheid niet leerde wantrouwen.
Wij willen het reisverhaal eens doorloopen. Na kortelijk zijnen overtogt van Rotterdam naar Londen en zijn verblijf aldaar vermeld te hebben, verlaat de Heer v.b. met zijne beide reisgenooten de groote wereldstad voor York. Op zijnen weg derwaarts gewaagt hij van Stilton, waar de door de Engelsche lekkerbekken zoo hooggeroemde Stiltoncheese bereid wordt. Hier vervalt de Schr. in eenen allerongelukkigst pathetischen toon: ‘Bij het voorbijrijden der koets,’ heet het, ‘die even als altijd met vier vlugge rossen bespannen, in galop de plaats doorrolde, liepen de kaasmakers allen de deur uit, gaapten het vliegend rijdtuig een oogenblik aan, en gingen weêr aan de kaas. Zalig hij, die zoo, kaas makende en de voorbijrijdende diligences nastarende, zich tevreden gevoelt; hoe gerust, hoe benijdenswaardig is zulk een lot!’ Wij gelooven niet, dat de Heer v.b., als het ZEd. eens categorisch wierde afgevraagd, op dien koop, van hoogere behoeften, ook al moest hij zich in de vervulling daarvan teleurgesteld zien, zoude willen afstand doen; maar mogt dit zoo zijn, wij hebben er vrede mede; ieder zijn meug, zeî de boer. Op de grenzen van Lincolnshire worden wij opmerkzaam gemaakt op de geboorteplaats van newton, Coultsworth (lees Colsterworth), terwijl in eene noot moreri's opgave, in zijnen Dictionnaire Historique, van Woolstrop (lees sthorpe), als daarmede in strijd, wordt vermeld. Hier heerscht dwaling: Woolsthorpe is inderdaad newton's geboorteplaats; het is daarom op geene kaart te vinden, omdat het niet dan een zeer klein gehucht is, dat behoort onder het kerspel van Colssterworth (zie Sir david brewster's Life of Newton), zoodat de Schr. zelf Woolsthorpe bezocht heeft. Bij de voor het overige juiste beschrijving van York's
Minster heeft het ons bevreemd, dat er geen enkel woord van het oudste en keurigste sieraad, daarin voorhanden, het zoogenaamde Organscreen, gerept wordt; bij den laatsten noodlottigen brand is dit uitnemend specimen van kunstsnijdwerk gespaard gebleven. Wat er van de citadel gezegd wordt, is wel lezenswaardig. Vervolgens gaat het over Easingwould, Thirsk, Darlington, Durham naar Newcastle. Hiervan heet het, waarmede wij ons beter kunnen vereenigen, dan met de Arcadische beschouwing van Stilton's kaasmakers: ‘Hoe meer
| |
| |
men New-Castle nadert, des te meer blijken van werkzaamheid bespeurt men alom. Tallooze ijzersmelterijen en mijnwerken vervullen den omtrek; de geweldige vuren der smeltovens, die hunne verbazende vlammen hemelhoog opzonden, en tot eenen aanmerkelijken afstand alle voorwerpen hel rood kleurden, deden eene heerlijke uitwerking tegen het zachte en heldere maanlicht; het was een heerlijk tooneel! Eindelijk reden wij New-Castle binnen. Ofschoon ik weinig van deze stad zeggen kan, komt zij mij voor, geene bijzonder rijk of prachtig aangelegde plaats te zijn; de haven is ruim en was op dezen oogenblik met tallooze schepen opgevuld; zij heeft eene bevallige ligging, voor een gedeelte langs eenen vrij hoogen bergrug, waardoor vele straten zeer steil en in het geheel niet berijdbaar zijn. Aan de andere zijde van de stad, waar de grond vlak is, ontmoet het oog, voor zooverre hetzelve reiken kan, uitgestrekte kolenmijnen, en is het gansche land doorsneden met kleine spoorwegen, tot vervoer der opgegravene stof naar de magazijnen in de stad. Landelijk schoon moet men hier niet zoeken; maar daarentegen staat men verbaasd over den ondernemingsgeest der menschen, want het zijn alle reusachtige inrigtingen, waaraan schatten hangen, die misschien schatten aanbrengen, maar die ook eene gestadige en naauwgezette oplettendheid, de grootste zorgen en eene onvermoeide arbeidzaamheid eischen. Hoe gelukkig is het land, waar door de groote kapitalisten zoo krachtig medegewerkt wordt tot de instandhouding der maatschappij; waar men niet schroomt zich in de menigte beslommeringen te begeven, die het ondernemen of voortzetten van groote inrigtingen ongetwijfeld vorderen, en waar men de voorkeur geeft aan een moeijelijk werkzaam maar nuttig leven, boven het genot der zorgelooze ledigheid,’ enz.
Waarschijnlijk konde de Schrijver weinig van de stad zeggen, omdat hij er slechts bij donker doorreed; maar hij had dan ook liever moeten achterwege laten, dat zij hem niet bijzonder rijk of prachtig voorkwam. Immers hij schijnt onkundig van al de wonderen, sedert een zestal jaren in de hoofdstad van het Noorden van Engeland gewrocht, door de werkzaamheid en den ondernemingsgeest van eenen enkelen man, den Heer grainger, die, als eenvoudig architect, van niet af begonnen, het door zijne volharding, en begunstigd door medeloopende omstandigheden, zoo ver heeft weten te brengen, dat hij, geholpen en geruggesteund door eene combinatie, op naam van den Secretaris der stad, den Heer clayton, maar van welke men meent, dat de bekende, nu overleden
| |
| |
Lord eldon, geboortig van New-Castle, een hoofdpersoon was, verreweg het grootste gedeelte der grijze stad heeft neêrgehaald, en als een Phenix uit hare assche schoon en prachtig heeft doen herrijzen; getuigen vooral Grainger- en Greystreet, welke laatste breeder is dan Regentstreet te Londen, en aan het uiteinde prijkt met Lord grey's standbeeld op eene colossale zuil. Veel zouden wij hier nog kunnen bijvoegen over Eldonsquare en de vele en trotsche gebouwen, als door eene tooverroede ontstaan, ware het hier de plaats; wij wilden alleen met een paar woorden staven, dat onze Schr. te dezen aanzien wat te voorbarig oordeelde. Van New-Castle wordt de reis voortgezet naar Edinburg en de Lezer hier en daar gewezen op fraaije parken, merkwaardige burgten, tot eindelijk het gezigt op de schoone hoofdstad van Schotland het eerste hoofdstuk besluit. Wij kunnen juist niet zeggen, dat de schildering daarvan aan onze verwachting beantwoordde, maar ook die aanblik is onbeschrijfelijk; de ligging van Edinburg van den Engelschen kant af levert een schouwspel op, waarvoor geene woorden te vinden zijn. Wat de merkwaardige door natuur en kunst zoo uitmuntende stad belangrijks heeft, wordt thans in oogenschouw genomen: Arthurs Seat, de Caltonheuvel, de beroemde Canongate, het Paleis van Hoylrood, de Citadel, Universiteit, Royal Institution, enz., enz. Het tooneel valt onze Schr. bijzonder hard; dit kan evenwel niet anders, daar hij geen liefhebber schijnt te zijn van Schotsche liederen, die er zeker schering en inslag zijn. Hierin verschilt ZEd. van de groote meerderheid; immers van franklin reeds bezitten wij een onderzoek naar de vermoedelijke oorzaak, waarom de Schotsche liederen den kenner en ongeoefende evenzeer behagen, ja, zoo als hij zich uitdrukt, eenen geboren' Italiaan, zoowel als eenen
Groenlander of Japanees, liefelijk voorkomen. Hij meent de reden gevonden te hebben, waarom de Schotsche liederen zoo lang hebben bestaan, en waarschijnlijk wel altijd zullen blijven bestaan: in eene gelukkige vereeniging van melodie en harmonie, of liever daarin, dat hunne melodie tevens harmonie is; elke emphatische noot toch (hij bedoelt, waarop de klem, het hoofdeffect nederkomt) is de tertz, quint of octaaf van de voorgaande, en klinkt dus te aangenamer, als daarmede in harmonie. Voeg hierbij het teeder gevoel en de opgewondene stemming, welke in die liederen doorstralen, en wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, hoe men, onder het hooren voordragen van ‘Jock of Hazeldean’ b.v., of ‘Scots wha hae wi' Wallace bled,’ koel kan blijven; doch wij willen niemand
| |
| |
onzen smaak voor Schotschen zang opdringen. Met de beoordeeling van het karakter der Edinburgers en Schotten in het algemeen, waartoe de Schr., na een enkel woord over hunne leefwijze en copieuse ontbijten, overgaat, stemmen wij, wat de hoofdtrekken aangaat, in. Godsdienstigheid, of liever Godsdienstvertoon, wordt in waarheid door hen overdreven; nationale hoogmoed is een grondtrek; handelsgeest in hooge mate zal iedereen hun toekennen; de Edinburgsche beschaafdheid en etiquette is bekend; gastvrij zijn de Schotten ongetwijfeld, ofschoon wij met hunne gulheid niet zóó zijn ingenomen, en zouden durven verzekeren, om 's Schrijvers eigene woorden te bezigen, dat ‘een tijdhebber’ dezelfde voorkomendheid niet van hen zoude ondervinden, die eenen voorbijgaanden bezoeker wel is waar te beurt valt. Wij meenen goede redenen te hebben, om de Schotsche gastvrijheid en gulheid voor meer berekenend en van min degelijk gehalte te houden, dan die van hunne onbekrompene naburen, de Engelschen, die er althans niet hoog mede loopen.
Now for the Highlands. Stirling is de eerste bestemming, om van daar over Callander ossian's nevelenland te betreden. Aan Linlithgow en Falkirk wordt de verdiende aandacht geschonken. Stirling's citadel, met hare alles overtreffende ligging, gold te regt een bezoek, dat niet dan aan de verwachting kan voldoen. Den Schr. ontging een overheerlijk wandelpad, dat van het laagste gedeelte der stad, de rots langs, waarop de citadel is gebouwd, er heenleidt, en waarop wij dus den Lezer, die welligt eenmaal de plaats mogt betreden, opmerkzaam maken. De weg van Stirling naar Callander wordt per as afgelegd, en voert alzoo eenen geruimen tijd door eene naakte vlakte, die niet veel bekoorlijks aanbiedt. Wij raden den Tourist, zoo zijne bagaadje hem zulks niet volstrekt verbiedt, hier ons voorbeeld te volgen, en per pedes apostolorum dien togt te volbrengen, en wel over Drummondpark, langs de oevers van de Teath: het oog verlustigt zich dan van het begin tot aan het einde in de zachtste en verrukkelijkste natuurtooneelen, en men heeft tevens nog het voorregt, het overblijfsel van een merkwaardig, reusachtig rad te zien, vroeger door Lord kaimes opgerigt, om van eene aanzienlijke uitgestrektheid kleigronds eene laag veen, die haar voor landbouw ten eenemale ongeschikt maakte, af te spoelen, waardoor eene algeheele herschepping in vruchtbaar land werd te weeg gebragt; daarenboven komt de wandelaar vlak langs den bouwval van het beroemde en eerwaardige kasteel van Doune,
| |
| |
en het bevallige dorpje van dien naam, dat er digt bij ligt. Callander wordt veelal door de Engelschen als middelpunt genomen, waar men eenigen tijd zijn verblijf houdt, om van daar uitstapjes te maken. De Schr. hield er zich niet lang op, en bezocht dus enkel den woesten waterval bij Bracklinnbridge en den Pass of Leny; hij beschrijft ons den eersten in het breede, getrouw en gelukkig; de lezing geeft er een juist denkbeeld van, geholpen door het bijgevoegde plaatje, en stelt dit grootsche, maar vreesselijke spel der natuur hem, die het geluk had het mede aan te zien, op nieuw voor den geest. Van de oude Clans vindt men niet meer dan eene schaduw, en het zijn enkel hunne Tartans of bijzondere kleuren, die er nog eenen zweem van bijbehouden, en beletten, dat zij iets meer dan een enkel geschiedkundig bestaan bezitten; hiervan geeft ons des Schr. bezoek in eene hut van eenen stewart van glen-finglass, dat van dien kant wel belangrijk is, een bewijs.
Gaarne volgden wij het gezelschap verder, en verlieten hen niet bij den ingang der Hooglanden, op hunnen weg naar Loch Katerine, het fraaiste, en Loch Lomond, de koningin der Schotsche meren, doch wij mogen de ons toegewezene ruimte niet overschrijden, en eindigen dus met den raad, het boek zelf te koopen en te lezen, doch vooral om ons woord ter harte te nemen, dat een bezoek van Schotlands onbeschrijfelijk schoone en verheven woeste natuur eene heerlijke zaak is.
|
|