| |
Over de aloude Vrijheid van Handel en Nijverheid in Nederland, door Mr. D.... Deventer, M. Ballot. 1840. 319 blz. 8o.
‘De Commercie met één woord is voor de Republicq als de opperste schaakel van een ketting; komt die opperste schaakel te breeken, de geheele ketting met al wat er aan vast is sal eensklaps moeten neederstorten.’
Willem IV. - 1749.
| |
(Vervolg en slot van bladz. 39.)
Wij hebben onzen Lezers van den inhoud en de verdeeling van het Werk, voor zooverre het mogelijk was, eenig denkbeeld getracht te geven; dan zij zullen zelve inzien, dat het uit den aard der zaak niet dan gebrekkig heeft kunnen zijn, daar de
| |
| |
vorm, welken de Schrijver tot het bereiken van zijn doel heeft aangenomen, schier in het geheel niet vatbaar was, om daaruit in weinige woorden den inhoud zamen te vatten: wij hebben het echter wel eenigzins moeten doen, vooreerst, omdat wij aan den Lezer toch eenig verslag der verhandelde zaken geven wilden; vervolgens, om daardoor ons oordeel te regtvaardigen. Wij gaan dus thans hiertoe over.
Eene eerste aanmerking moeten wij maken op den titel, door den Schrijver voor zijn Werk gekozen. Deze luidt: ‘Over de aloude vrijheid van handel en nijverheid in Nederland:’ en nu vragen wij, in hoeverre die titel juist is, in hoeverre de inhoud van het Werk hieraan beantwoordt? De Heer van sytzama, wien onze Schrijver de eer toekent, het eerst de openbare misleiding en het weefsel van verdichtselen te hebben tegengesproken, alsof onze voorouders vrijzinnige beginselen omtrent handel en nijverheid zouden gehad hebben, heeft reeds vóór eenige jaren, tijdens de deliberatiën over de voordragt der Wet ter bevordering van den landbouw, getracht aan te wijzen, dat de nieuwe theorie van handelsvrijheid hij onze voorouders, zelfs in hunne beste dagen, niet bekend was: onze Schrijver is ontegenzeggelijk tot hetzelfde resultaat gekomen: waarom dus niet tot titel gekozen, b.v. Gedachten en beginselen der voorouders omtrent vrijheid van handel en nijverheid, of iets dergelijks, dat aan den inhoud zoude beantwoord hebben, terwijl, zoo als de titel nu is, de Schrijver een overzigt belooft omtrent iets, waaraan hij niet gelooft, en hetwelk hij aan het einde van zijn Werk overtuigend meent bewezen te hebben, dat nimmer bestaan heeft? Want dat men aan de woorden vrijheid van handel en nijverheid dien zin zoude moeten geven, welken de Schrijver daaraan op pag. 297 sqq. toekent, is onjuist: handelsvrijheid bestaat dáár, waar geene stelselmatige verbodswetten zijn: ik zeg stelselmatige, want het is overbekend, dat er verbodswetten kunnen wezen, die liberale beginselen en vrijheid van koophandel moeten herstellen en handhaven; maar zijn er beperkingen, zoo als de Schrijver bij onze voorouders vermeent te hebben gevonden, beperkingen voor de maatschappelijke vereeniging, en alzoo voor het volk noodzakelijk, volksmonopoliën, dan worden de woorden vrijheid van
handel en nijverheid ijdele klanken, woorden zonder zin, ondingen.
Wij worden hierdoor als van zelve tot eene tweede aanmerking geleid, namelijk tot de vraag: Is het resultaat, waartoe de Schrijver gekomen is, juist? - Het Werk is blijkbaar uit- | |
| |
sluitend gerigt tegen de hersenschimmige theoriën onzer dagen, tegen de wanbegrippen van vrijen handel en nijverheid, met terugwijzing op en aanprijzing van de beginselen, die onze voorouders te dien aanzien voorstonden. En wat was er van het oogpunt, waaruit zij de zaak beschouwden? De Schrijver zegt het ons zelf: het financiële, het verkrijgen van penningen, was in de eerste tijden van de Republiek het eenige doel, en eerst later, in de tweede helft der zeventiende eeuw, ten gevolge der maatregelen door Engeland en Frankrijk ter bescherming van eigene industrie genomen, is men genoodzaakt geworden ook de regten van in-, uit- en doorvoer uit een oeconomisch oogpunt te beschouwen. Het beginsel derhalve, dat toen de overhand begon te krijgen, was dat van wedervergelding (reciprociteit), en te meer wordt ons dit duidelijk, wanneer wij de jaren in aanmerking nemen, waarin de eerste beschermende maatregelen van 's Lands hoog Bestuur zijn uitgegaan. - Immers was het de tweede helft der zeventiende eeuw, waarin wij schier onafgebroken met de magtigste Staten van Europe in oorlog waren, en derhalve de nood, de zelfverdediging, alle andere beweegredenen zwijgen deed. Men deed toen, wat men later, ook in onze dagen, zoo vaak vergat; men rigtte zich naar de omstandigheden, en wijzigde voor eenen tijd de beginselen, die men tot dusverre had gevolgd: beginselen, waardoor het Land was ontstaan, en waaraan het zijne grootheid en rijkdom te danken had gehad. En dat dit alleen de oorzaak was, waarom men, van de tijden van de witt af, aan minder vrijzinnige beginselen het oor leende, is uit de bloote inzage der placaten, ook voor zooverre zij door den Schrijver zijn medegedeeld, allerduidelijkst. 's Lands Regenten komen er rond voor uit, dat
het was: ‘Om importante en pregnante redenen voor den dienst van den Lande, staende ende geduyrende den oorlogh, bepaaldelyk met het doel om den vyand te schaden, en nyverheid en handel te beschermen tegen de onrechtmatige proceduren ende vyandlycke agressien van den Koningh van Groot-Brittannien, soo binnen als buyten Europa.’ Allerwegen straalt dit door, en wordt het, daar doel en strekking bij de meeste dezer placaten worden opgegeven, al meer en meer kennelijk, dat het even zoovele afwijkingen waren van die beginselen, welke men meende, dat uit eene gezonde staatkunde voortvloeiden, even zoovele maatregelen, door de noodzakelijkheid tijdelijk ten voordeele der algemeene zaak voorgeschreven. De geschiedenis, - wij weten het, - laat zich uitleggen zoo als men wil, al naardat de
| |
| |
Schrijver zulks verlangt, of zoo als dit het meest met zijne inzigten overeenkomt. Op denzelfden dag, dat vóór weinige jaren de Heer van sytzama in 's Lands vergaderzaal aantoonde: ‘Dat er van de hedendaagsche marktschreijerij van Pruissen en Polakken, en eenige hunner bedienden en Advokaten bij de voorouders geen spoor voorhanden was,’ heeft men den Heer frets uit die zelfde placaten en registers hooren beweren: ‘Dat de wetenschap van smith en say, de vrijheid van handel, bij ons meer dan eene halve eeuw vroeger geweten en betracht is;’ en toch meende ieder van hen, dat zijne wijze van zien de ware was, en waanden zij beide, dat alleen gebrek aan oordeel, aan onderscheiding, of de verblindheid en hartstogtelijke vooringenomenheid, tot tegenovergestelde gevoelens aanleiding konden geven; zoo zeer verschilt het oogpunt, waaruit men ziet, en ook onze Schrijver levert daarvan een nieuw voorbeeld op. Om onze voorouders te beoordeelen, en om met juistheid en onpartijdigheid na te gaan, welke de beginselen waren, die zij ten aanzien van handel en nijverheid volgden, is het niet genoeg, naar tijden volgorde, uit Placaatboeken en Geschiedschrijvers datgene af te schrijven en over te nemen, wat men tot bereiking van een voorgesteld doel of tot voldoening van bijzondere inzigten het geschiktst keurt; is het niet genoeg, of liever is het nutteloos, om op te geven, waarmede b.v. Fransche boter, Fransche kaas, Fransche gerookte hammen, bij in-, uit- en doorvoer, bij het tarief van 1725, in tegenoverstelling van vreemde kaas, vreemde boter, vreemde hammen, minder of meer belast waren; maar er wordt meer gevorderd: de placaten zijn en blijven de hoofdzaak, doch ook de omstandigheden, waaronder zij gegeven zijn (of het was in tijden van oorlog of vrede, van gebrek of overvloed); - de tijdperken, waarin zij werden uitgevaardigd (of
het was onder eene stadhouderlooze, dan wel stadhouderlijke regering); - de natiën, tegen welke zij waren gerigt (of het was bij reciprociteit, al dan niet); - de voorwerpen, die zij betreffen (of zij van algemeen, dan wel van bijzonder gebruik, behoefte en nut waren); - de beweegredenen, die er in werden opgenomen; - de bewoordingen, waarin zij vervat zijn, en menigerlei andere omstandigheden en gezigtspunten, moeten daarbij in aanmerking genomen worden; en wanneer men dit alles met kennis van zaken, met juistheid en onpartijdigheid, onbevooroordeeld gewikt, gewogen en beschouwd zal hebben, eerst dan is het mogelijk, om op eenigen grond een gevoelen over de beginselen onzer voorouders omtrent deze zaak te kunnen uiten. Wij
| |
| |
ontveinzen niet, dat de taak moeijelijk wordt; dan ook het onderwerp is gewigtig en belangrijk, en wordt zulks nog meer, wanneer een bepaald inzigt, niet zoozeer liefde tot de wetenschap, of alleen lust tot eigen onderzoek, ons leidt. Wij zijn ons te zeer bewust van de zwakheid en geringheid onzer kennis en krachten, om eene beslissende stem te durven uiten; dan voor zooverre wij bescheidenlijk ons gevoelen mogen zeggen, komt het ons voor, dat het resultaat, waartoe een dergelijk onderzoek leidt, tot een geheel ander einde zoude voeren, dan waartoe de Schrijver gekomen is. Wij houden het er in tegendeel voor, dat onze voorouders, de tijden, waarin zij leefden en de omstandigheden, waarin zij verkeerden, in aanmerking genomen, over het geheel meer vrijzinnige beginselen hebben aangekleefd; - dat zij daardoor alleen tot dien trap van bloei en magt zijn gestegen, waarvan de Geschiedschrijvers gewagen; - dat de tijden, waarin zij daarvan, ten gevolge van oorlogen of andere bijzondere omstandigheden, zijn afgeweken, behooren tot die tijdperken, waarin de handel het minst bloeide, de nijverheid het meest kwijnde, de zaken het ergst verachterden; dat zij dan ook, zoo dikwijls de tijden het toelieten, zooveel mogelijk telkens tot die beginselen zijn teruggekeerd, en zij daarvan op nieuws weder de heilzame vruchten genoten hebben; - zoodat wij, wat eens een onzer regtschapenste staatslieden, met betrekking tot de vrijheid van graanhandel, zeide: ‘Dat zij bij de natie bijna als een volksbegrip, bij het bestuur als een beginsel van Staat had gegolden,’ niet zouden aarzelen, evenzeer toe te passen op, en aan te nemen als de denkbeelden onzer voorouders omtrent vrijheid van handel en nijverheid in het algemeen.
Ook onder onze landgenooten, onze staatslieden, is dit ingezien en erkend geworden. Hogendorp en van alphen, om van andere onzer nog levende volksvertegenwoordigers niet te gewagen, waren er van overtuigd; en had onze Schrijver de moeite genomen, nevens de redevoering van den Heer van sytzama, ook eene anthologie te leveren uit de redevoeringen zijner bestrijders, zijn Werk had dan voorzeker eene geheel andere gedaante bekomen. Partijdigheid en eenzijdigheid hebben hem bewogen, alleen den Heer van sytzama af te schrijven: vandaar die locale kleur, welke van het begin tot aan het einde doorstraalt. Wil men weten, wat vreemden van ons zeggen, men leze de plaats, voorkomende bij g. von gulich, Ueber die gegenwärtige Lage des Englischen und des Deutschen Handels, etc. Göttingen, 1834, pag. 82:
| |
| |
‘Durch Besteurung ausländischer Fabrikate hatte man in Holland zwar schon im siebenzehnten Jahrhunderte mehrere Gewerbe in Schutz genommen. Doch war dieser Schutz hier weit weniger umfassend als in England und Frankreich; Holland, für welches Land der Handel, besonders der Zwischenhandel, auch selbst im siebenzehnten Jahrhunderte, wo hier viele Gewerbe blüheten, sehr viel bedeutender war als die letztern, konnte seinen Vortheil nicht in einem Prohibitirsysteme finden, durch welches jener Verkehr gefährdet werden musste. Der Fabrikation zweier der allerwichtigsten Stoffe, der baumwollenen und seidenen Zeuge, konnte dieser Schutz aber auch schon desshalb nicht zugewandt werden, weil Holland in grösserm Maasse noch als England und Frankreich mit denselben aus Ostindien versorgt, und der Indische Handel von den Holländern mehr als jeder andere Zweig des Verkehrs geschätzt ward. Die dortigen Besitsungen waren für sie bei weitem die wichtigsten Colonien. Aus diesem Grunde konnte sich auch in den vereinigten Provinzen das Colonialsystem nicht in der Maasse, als in England und Frankreich, wo Schutz für die inländische Industrie Hauptgrundsatz ward, und welche Länder besonders solche Colonien besassen, denen vorzüglich Europäische Fabrikate zugeführt wurden, ausbilden. Indess galt auch in Holland der Grundsatz, dass der Handel mit den Colonien nur den vereinigten Provinzen zustche. Und erst in spätern Zeiten ward hinsichtlich der westindischen Besitsungen von demselben abgegangen.’
Eene andere aanmerking geldt de stelling, dat een groot gedeelte der onkosten voor de wapening ter zee en verdere inrigtingen, ter bescherming en ten gerijve voor den zeehandel, gedragen moet worden door den zeehandel, dewijl, zoo als de Schrijver zegt, die kosten ook nu nog zoo onevenredig groot zijn, in vergelijking met de bevolking van het Land en de onmiddellijke voordeelen, welke de meerderheid dier bevolking daarvan kan trekken. De groote vraag: In hoeverre die kosten door de belanghebbenden alleen, dan wel geheel of gedeeltelijk door algemeene bijdragen, moesten worden goedgemaakt? wordt uit een kort geschiedkundig overzigt van het te dezer zake verhandelde vóór het ontstaan der Republiek toegelicht, en vervolgens beantwoord met het zeggen, dat er tijdens het oprigten der Republiek geen verschil van gevoelen meer bestond, maar als beslist werd aangenomen, dat zij, even als vroeger, door hen, die daarbij meest onmiddellijk belang hadden, en alzoo door
| |
| |
den handel en de zeevaart, moesten worden gedragen, of althans bijgeschaft. De staat van zaken is echter sedert die dagen veranderd, en het is er dus verre van af, dat de beginselen, welke door onze vaderen gehuldigd werden, ook nu nog evenzeer bij ons van toepassing zouden zijn. De handel met het buitenland, die hartader van den Staat, die eerste bron van welvaart, - want wij voor ons hechten aan die benamingen, al is het ook, dat de Schrijver beweert: ‘Dat er aan het napraten dier onwetendheid geen einde is,’ en al zegt ook de Recensent der Recensenten: ‘Dat wij zoo lang en zoo bij herhaling ons hebben wijs gemaakt, dat wij eene zeevarende natie zijn, dat wij het willens of onwillens wel gelooven moeten,’ - de handel, zeg ik, was in vollen bloei, en droeg dus ook gereedelijk bij tot de groote opofferingen, die de menigvuldige oorlogen met Frankrijk en Engeland bij herhaling vorderden, deels omdat de Staat, wiens hechtste hoeksteen hij was, zulks eischte, deels ook omdat hij daarin eenen zekeren waarborg vond voor zijne welvaart en instandhouding; hij deed dan ook het Vaderland dikwijls onberekenbare diensten, en heeft het vaak, door zijne inspanning en medewerking, van den rand des verderfs gered. Maar thans den handel, bij den zoo geheel veranderden staat van zaken, bij den reeds minder voordeeligen toestand, waarin hij zich bevindt, nog bij uitsluiting te belasten met de wapening der zee, wordt én door de billijkheid gelaakt, én door de voorzigtigheid verboden. - Want tegenover de lasten, waarmede men hem zoude willen bezwaren, zouden toch eenige voordeelen moeten overstaan, en welke zijn die, welke de handel van de Marine in onze dagen heeft? De schatten, die gedurende de Belgische omwenteling aan de Marine zijn besteed geworden, hebben voornamelijk gestrekt voor de wapeningen op de Schelde, en zijn derhalve voor het geheele Vaderland aangewend geworden; de handel
heeft daarvan geene bijzondere voordeelen genoten, en zelfs, toen hij bescherming behoefde, in 1832 en 1833, was de Marine bij onmagte, hem die te verleenen, en werden onze koopvaardijschepen in de Engelsche havens opgebragt. Evenmin geniet de handel eenige noemenswaardige voordeelen van de oorlogsschepen, welke jaarlijks naar onze Koloniën gezonden worden; de Koloniën zijn in de laatste jaren van zulk een algemeen belang voor het gansche Vaderland geworden, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat Nederland daarmede valt of staat: de tijdelijke voordeelen, die zij over het geheele Vaderland uitstorten, bepalen zich niet tot den handelsstand alleen,
| |
| |
maar, - de zoogenaamde landprovinciën zouden zulks ook kunnen getuigen, - verspreiden zich allerwegen; waarom dus den handel bij uitsluiting met de kosten dier weinige oorlogsschepen te bezwaren, welke hij in tijd van vrede niet behoeft, en die, in oorlogstijd, alleen niet genoegzaam zijn, om de Koloniën zelve te bewaren, veelmin bij magte, onze tegenwoordige schoone O.I. vloot veilig van en naar Java te convoijeren? Verre van, gelijk de Schrijver, de mogelijkheid van eigene verdediging der koopvaarders te ontkennen, wachten wij daarvan in tegendeel meer dan van de eventuële bescherming, welke zij van de Marine zouden kunnen ondervinden, vooral wanneer men den toestand in aanmerking neemt, waartoe men haar heeft laten vervallen. - Evenmin heeft de Nederlandsche handel eenige voordeelen getrokken uit de vier campagnes ter zee van Z.K.H. Prins hendrik der Nederlanden; of vindt hij eenige baat bij het exercitie-eskader, dat jaarlijks naar de Noordzee gezonden wordt? Wij misprijzen het niet, dat een Vorst uit het Huis van Oranje zich wijdt aan dien tak, waaraan eens het Vaderland zijne grootheid had te danken; neen, in tegendeel, wij vinden er eenen waarborg in voor de bedoelingen van het Gouvernement met de Marine; maar wij ontkennen, dat daaruit voor den handel nieuwe uitzigten zijn geopend, nieuwe bronnen zijn ontsproten, nieuwe verbindtenissen zijn aangeknoopt. Welke denkbare reden zoude er dus kunnen bestaan, om den handelsstand bij uitsluiting de kosten van deze of dergelijke togten op te leggen?
Wij hebben met dit weinige de onbillijkheid getracht aan te toonen; het onvoorzigtige, het onstaatkundige van eenen dergelijken maatregel, blijkt daaruit mede ten deele, voor zooverre wij zagen, dat een aanzienlijk gedeelte der kosten, aan de Marine besteed, aangewend wordt tot de verdediging des Lands, of strekken moet tot bewaring en veiligheid der Koloniën en voorziening in het bestuur. De verdediging des Lands behoort den Staat, en mag nimmer aan dezen of genen stand worden toevertrouwd, veelmin afhankelijk gemaakt van de meerdere of mindere welvaart van dien stand en van zijne meerdere of mindere gezindheid, om mede te werken tot behoud der algemeene zaak. - De geschiedenis is daar, om de rampen aan te wijzen, welke het Vaderland, ten gevolge van dit een en ander, gedurende het bestaan der Republiek, hebben getroffen; het zal niet noodig zijn, die bepaaldelijk hier op te sommen. De wapening te water behoort den Staat, en moet aan hem alleen verblijven, en waartoe men ook uit factiegeest of gehechtheid aan
| |
| |
het oude moge terugkeeren, laat ons in dit opzigt wijs zijn: wij hebben te wrange vruchten van het oude stelsel van Admiraliteiten geproefd. Want men bewere niet, dat, al draagt de handel de kosten, daarom evenwel het bestuur aan den Staat zoude behooren; wij leven in eene ijzeren eeuw, waarin het vertrouwen zeldzaam is, omdat het te zeer is misbruikt geworden; - draagt de handel de kosten, hij zal het toezigt vorderen, waarborgen eischen voor het wel gebruik daarvan, en bekomt dan langzamerhand als van zelf dien invloed, welken wij als het gevaarlijkste van het door den Schrijver voorgestane beginsel bestrijden. Wij moeten van dit punt afstappen, doch den Lezer ten slotte nog herinneren, dat de Marine op de Begrooting voor 1841 voorkomt voor ƒ 5,145,147,63½, en de regten van in-, uit- en doorvoer geraamd worden op nagenoeg gelijke som; terwijl ik durf beweren dat, in de bloeijendste jaren der Republiek, ter naauwer nood de gezamenlijke inkomsten van al de Admiraliteiten ƒ 2,500,000, jaarlijks gemiddeld, beliepen. Tot een staaltje, waartoe gebrek aan kennis van zaken of aan oordeel ons al niet kan vervoeren, deelen wij de volgende plaats mede, op pag. 313 voorkomende: ‘En dan nog geniet de koophandel in dit Land veel meer dan in andere Landen. - In Pruissen en andere Staten komen de regten van in-, uit- en doorvoer ten bate van de schatkist, en strekken alzoo ter vermindering van de overige lasten der ingezetenen. Hier te Lande zullen dezelve wel nooit voldoende zijn, om de kosten der Marine en andere uitgaven voor den handel te bestrijden, zoodat de overige ingezetenen niet alleen dat ontbrekende door andere belastingen moeten aanvullen, maar nog andere lasten daarbij voegen, om al de kosten voor den vreemden handel goed te maken.’ - Wij weten zeer goed, zoo als de Schrijver zegt op pag. 294, in de noot: ‘Dat er geen genoegzaam zeevolk in onze dagen zou te vinden zijn, om iets buitengewoons uit te
rigten;’ wij zijn geene voorstanders van het oude gezwets, het getromp en geruiter van vroegere jaren, noch behooren tot diegenen, welke de verdediging te Lande willen weerloos laten; - maar beweren desniettemin, dat 's Lands belang gebiedend vordert, dat de zeemagt in dien toestand gebragt worde en blijve, dat zij in tijden van vrede voorzien kan in de dienst der zeegaten en in onze Koloniën, en in tijden van oorlog in staat zij, mede te werken tot het verdedigen van het Vaderland, zonder nog eenigzins te spreken van de bescherming, waarop de handel voor zijne eigendommen aanspraak zou kunnen maken. Wij gelooven derhalve, dat dit althans
| |
| |
op 's Rijks kosten behoort te geschieden. Wat voor het overige de verdere onkosten en inrigtingen betreft ter bescherming en ten gerijve van den zeehandel, deze komen ook nu reeds grootstendeels te zijnen laste. Het is hier de plaats niet in een bepaald onderzoek dienaangaande te treden: dan wij houden ons overtuigd, dat een weinig meerdere kennis van zaken den Schrijver hiervan gereedelijk zal overtuigen, en zijn gevoelen hierover wel zal wijzigen.
Wij houden hiermede onze taak voor genoegzaam afgehandeld. Voor zooverre zulks bij een Werk van bijna geheel historischen aard mogelijk was, hebben wij daarvan een kort verslag gegeven, en onze Lezers zullen daaruit en uit enkele aanmerkingen, die wij er aan hebben toegevoegd, alreeds hebben bespeurd, dat wij, welverre van ons zegel aan den arbeid des Schrijvers te hechten, daarover een ongunstig oordeel vellen moeten. De wetenschap heeft er niets bij gewonnen; - over geen der behandelde onderwerpen is eenig nieuw licht opgegaan; - van bronnen heeft de Schrijver niet dan zeer spaarzaam gebruik gemaakt, en waar dit dan nog is geschied, is hij oppervlakkig en zonder oordeel te werk gegaan; - van de meeste der verhandelde zaken hebben wij vroeger de herkomst aangewezen, en zoo de Lezer zich de moeite wil geven, de door den Schrijver opgegevene plaatsen na te zien, voor zooverre de citatiën juist zijn, (waaraan wij dikwijls reden hebben gehad te twijfelen), dan voorzeker zal hij veel dikwijls woordelijk terugvinden. Vroeger hebben wij reeds gelegenheid gehad op te merken, hoe de Schrijver vele zaken, die tot policie en inwendig bestuur betrekking hadden, als onderwerpen van handel en nijverheid beschouwd, en daardoor de grenzen over het hoofd gezien heeft, welke tusschen beide bestaan; vatten wij nu alles te zamen, zoo komt het ons voor, dat in dit Werk vele wetenswaardige zaken en bijzonderheden voorkomen, die waar en juist, doch overal elders verspreid te vinden zijn. De Schrijver heeft dus, naar ons gevoelen, geene andere verdienste, dan deze beknopt onder eenige hoofdrubrieken te hebben bijeenverzameld. Over des Schrijvers gevoelen omtrent de denkbeelden onzer voorouders aangaande vrijheid van handel en nijverheid hebben wij gehandeld; het stelsel van meer dadelijke bemoeijing der Regering, 't welk hij vermeent, dat vroeger bestond, heeft te vele en te kundige bestrijders gevonden, dan dat wij nu nog in 1840 ons zouden behoeven onledig te houden, met dit
tegen te spreken; wilden wij er, buiten den
| |
| |
edelen van hogendorp, eenen enkelen noemen, het zoude de kundige j. van ouwerkerk de vries zijn, die vóór weinige jaren in zijn Werkje: Over Handel en Nijverheid, eene proeve heeft geleverd, om de in- en uitheemsche belangen in overeenstemming te brengen (Amsterdam, 1834): wij kunnen hier ter plaatse in geene nadere beschouwing van dit merkwaardig geschrift treden, maar prijzen den inhoud daarvan aan allen, wie het onbevooroordeeld om waarheid te doen is, ook onzen Schrijver, aan; welligt wijzigt het zijne uitvallen tegen de cosmopolitische theoristen, predikers der nieuwe leer en abstracte theoriën, en ziet hij in, dat hij in zijnen radeloozen en blinden ijver te lomp, te onhandig, te onbescheiden is te werk gegaan, dan dat zijn Werk, zelfs in handen van onervarenen en onkundigen, het geringste kwaad zoude kunnen doen.
Wij eindigen ons verslag met de schoone woorden van van alphen: ‘Handelsvrijheid en godsdienstige vrijheid zijn de twee groote beginsels van het leven der maatschappijen, door het Christendom vernieuwd en aan het licht gebragt; het eene regelt de betrekkingen van den mensch met zijnen Schepper, het andere de betrekking van den mensch onderling op grond van gelijkheid van regt en verpligting; op dat principe is het Nederlandsche stelsel van vrijheid van handel gebouwd: gelijk regt voor kooper en verkooper, voor producteur en verbruiker; beide hebben gelijke aanspraak op bescherming, beide betalen de belastingen, en de tarieven van inkomende en uitgaande regten moeten niet anders zijn dan retributiën aan de schatkist voor de algemeene bescherming, veiligheid en bezit; alles wat bovendien geheven wordt voor speciale belangen, is onregt en bedrog. Geen verbod, geen hooge regten was de wijze regel onzer voorvaderen, die lang, door hun ongekunsteld en eenvoudig gezond verstand, in praktijk bragten, wat adam smith
tot wetenschappelijke axiomata gebragt heeft, en bovenal in den vrijen in- en toevoer van levensmiddelen het heilig regt van den consumateur eerbiedigden op een gering aandeel van den zegen der Voorzienigheid in jaren van vruchtbaarheid.’
W.E.J. BERG.
|
|