De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Boekbeoordeelingen.Anecdota medica Graeca e Codd. MSS. expromsit F.Z. Ermerins, Med. Doct. L.B., ap. S. et J. Luchtmans. 1840.(Vervolg en slot van bl. 27.)Het derde Stuk, door den Hr.E. uitgegeven, voert den titel: Tractatus de cibis, en is een uittreksel uit een grooter boek: De medicina, opgedragen aan constantinus pogonatus. De namen echter, zoowel van den oorspronkelijken Schrijver, als van den maker van het uittreksel, zijn geheel onbekend; de Hr.E. merkt evenwel te regt aan (Praef., pag. xii), dat laatstgenoemde, naar de taal van het Stuk te oordeelen, veel later moet geleefd hebben, en er waarschijnlijk vele barbaarsche woorden in gebragt heeft. Minder juist is de aanmerking, dat de oorspronkelijke Schrijver een tijdgenoot geweest is van theophilus, stephanus en paulus aegineta; men zoude vooreerst kunnen vragen, welke stephanus hier bedoeld wordt (om van stephanus van Edessa niet te spreken, die in de eerste helft der zesde eeuw leefde): stephanus atheniensis, de Schrijver der Commentariën op hippocrates en galenus, stephanus alexandrinus Chemicus, of stephanus magnes? want volgens dietz (Praef. ad Tom. I, Schol. in hippocratem et galenum, pag. xix) waren dit drie verschillende personen. Daar dietz echter op dezelfde plaats beloofd heeft, dit punt nader te ontwikkelen, en zulks nu door zijnen dood wel achterwege zal blijven, zoo zal Rec. zich hiermede niet verder inlaten, maar trachten den leeftijd van stephanus atheniensis op te sporen. Dietz zegt (l.l.), dat hij uit sommige woorden meent te kunnen opmaken, dat stephanus in de elfde eeuw onzer jaartelling geleefd heeft: deze grond is wel niet zeer stevig, maar er is geen betere. Naderhand (Praef. ad Tom. II, ejusd., op pag. x et xi) uit hij de meening, dat theophilus, dien men gewoonlijk voor den leermeester van stephanus gehouden heeft, | |
[pagina 58]
| |
veel eerder deszelfs leerling is geweest, en men moet dus hieruit opmaken, dat theophilus ook een man uit de elfde eeuw was. Doch al deze berekeningen van dietz zijn eerder met losse omtrekken geschetst, dan grondig doorwerkt, en men moet er dus niet te veel op vertrouwen; Rec. zal zich dus liever houden, alsof zij niet bestonden, en alleen de gewone overlevering volgen, naar welke theophilus van Keizer heraclius (610-641) de waardigheid van Protospatharius verkreegGa naar voetnoot(1) en stephanus, bijgenaamd atheniensis of alexandrinus, de leerling van theophilus, en tevens een der laatste onderwijzers in de geneeskunde aan die school van Alexandrië was; is dit zoo, dan vallen beide in de eerste helft van de zevende eeuw; paulus en onze Schrijver leefden daarentegen beide onder de regering van constantinus pogonatus (668-685) (omtrent paulus blijkt dit uit de getuigenis van abulpharag, aangehaald door hecker (l.l. pag. 198); Rec. is niet in de gelegenheid, om abulpharag na te zien, maar over het algemeen kan men zoo goed op de aanhalingen van hecker vertrouwen, dat hij deze als eenen genoegzamen waarborg beschouwt). De Hr.E. kan hier ook de onnaauwkeurige tijdrekening van sprengel (Chronol. Uebers., achter het aangehaalde Werk) niet gevolgd zijn, welke theophilus aanschrijft op het jaar 610, paulus op 634, en stephanus op 640, want op die wijze kan onze Schrijver naauwelijks de tijdgenoot van theophilus genoemd worden, vooral daar de Hr.E. zelf zegt: ‘Qui (paulus) etiam inferior quam hujus anonymi aetas fuisse videtur;’ dit maakt de zaak nog moeijelijker te begrijpen, en men zal dus wel met Rec. moeten instemmen, dat de tijdrekening van den Hr.E. een onoplosbaar raadsel is. Van het Werk, waarover wij nu spreken, was voor het overige maar een Codex voorhanden, die echter, naar het zeggen van den Hr.E., zoo vol fouten was, dat hij denzelven bijna niet lezen konde; en waarlijk, indien Rec. naar de weinige staaltjes oordeelen mag, welke de Hr.E. ons in de aanteekeningen, zoo onder den tekst, als | |
[pagina 59]
| |
op pag. 304 en 305 geeft, voelt hij zich gedrongen te erkennen, dat de tekst hier, met behulp van aëtius, voortreffelijk hersteld is, en dat er uit eene bijna onverstaanbare wartaal een vrij leesbaar boek is te voorschijn gekomen. Enkele aanmerkingen, bij het lezen door Rec. gemaakt, zij het hem echter geoorloofd, hier voor te dragen. Pag. 229, l. 3, wordt ἐνδυναμεῖ vertaald door adauget. l. 10 vertaalt de Hr.E. χαῦνα door turgidos. l. 16: φύσιν. Dit woord komt hier voor in den zin van διαχωϱὴματα; daarop zegt de Hr.E. in de aanteekening onder aan de pag. (3): Verisimiliter e φύσαν, hippocrati φύσην Ionice, originem duxit, ita ut temporis tractu φύσιν diverso quodammodo sensu dixerint. Het komt Rec. veel waarschijnlijker voor, dat men in lateren tijd (εὐφημίας ἓνεϰα) φύσις voor διαχωϱήματα gezegd heeft, dan dat ooit te eeniger tijd de flatus intestinales denzelfden naam gevoerd hebben als de alvus. Pag. 231, l. 18: ἐλαφϱοτέϱαν. Hier heeft de Hr.E. waarschijnlijk gelezen ἐλαττοτέϱαν, even als staat op pag. 227, l. 2; ten minste hij vertaalt minus, in plaats van levius. l. 21: ποιεῖ ἐνυπνιασμὸν ϰαϰὸν. Dit wordt vertaald door noctem in somniis turpat; zulks schijnt Rec. eene gezochte elegantie, terwijl hij het beter acht, om, waar zulks mogelijk is, altijd woordelijk te vertalen, en eenen Schrijver met geene meerdere bloemen op te sieren, dan die, welke deze zelf in zijn Werk gevlochten heeft. Pag. 233, l. 3: πλασσόμενος, en l. 8: ϰαταπλασσέτω. Deze beide woorden worden hier gebruikt van het kneden van het brood, welke bewerking bij galenus (de Consuetud., pag. 118, ed. dietz) door het woord μαλὰττειν uitgedrukt wordt; Rec. twijfelt, of men dit wel goed in het Latijn uitdrukt door het werkwoord terere, in plaats van depsere. l. 17: θεϱμὴν. Dit zet de Hr.E. waarschijnlijk bij vergissing door frigidi over. l. 21: ὕδωϱ φϱέατος. Hiervoor vinden wij in het Latijn aqua puteana; Rec. meent, dat het aqua cisternina beteekent. Pag. 235, l. 5: ψώϱαν. Dit vertaalt de Hr.E. door impetiginem; het moet echter zijn scabiem, want bij plinius, XX, I, lezen wij van de cucumis sylvestris: Arida cum resina impetiginem et scabiem quae psoram et lichenas vocant (sanat), en men zoude nu ligt denken, dat impetigo hier bij psora, en scabies bij lichenas behoorde; dit is echter niet zoo. De oude en grondig geleerde leonicenus (aangehaald door hensler, De herpete seu formica, pag. 4 (5)) zegt hieromtrent: Lichen est | |
[pagina 60]
| |
morbus ille, qui latine dicitur impetigo, vulgo autem volatica. - Quod malum Graeci λειχῆνας vocarunt, nos latino vocabulo docti impetiginem, vulgus volaticam nuncupat. Zie verder ook hensler (Vom abendländischen Aussatze, pag. 56, 90 sqq. en 266, 267); er blijft dus in de aangehaalde plaats van plinius niet anders over, dan dat men psora en scabies voor hetzelfde houdt. Ieder, die een weinig met de benamingen der chronische uitslagen bij de Ouden bekend is, zal wel begrijpen, dat wij met opzet hier celsus niet aanhalen, omdat deze, in andere opzigten zoo voortreffelijke, Schrijver op dit punt zeer verward en bijna niet te ontcijferen is, zoo als leonicenus en hensler t.a.p. reeds overvloedig aangetoond hebben (zie vooral het geheele boekje: De formica, en V.a.A., pag. 84 (25)). l. 12: ὁ δὲ ἑϱυθϱὸς οἶνος ὑπάϱχει παχὺς διὰ τὸ πλεονάζειν τὴν γεώδη οὐσίαν εἶς τὴν μέλαιναν σταφυλὴν διὰ τὴν στυφότητα ἥν ϰέϰτηται. Dit vertaalt de Hr.E. door rubrum vinum crassum est propter substantiam terrenam abundantem in nigra uva ob adstringendi vim quae in illo adest. Het komt Rec. voor, dat het subjectum van ϰέϰτηται is, ἡ σταφυλὴ, niet ὁ οἶνος; zoodat men dus lezen moet illa, in de plaats van illo. l. 20: στυφίζων. Hiervoor leest men in het Latijn austerum. Daar de Hr.E. naderhand nog meermalen (b.v. pag. 257, l. 4) met de beteekenis der woorden στυφὸς of στυφίζων of στύφων (adstringens), στϱυφνὸς (acerbus), en αὐστηϱὸς (austerus) in de war schijnt te zijn, zoo zal Rec. hier eenige plaatsen uit galenus aanhalen, waaruit men het onderscheid in beteekenis kan leeren. De medic. simpl. IV, 7, Tom. XI, pag. 639, zegt deze Schrijver: στύφειν μὲν ἄμφω λέγεται τό τ᾽ αὐστηϱὸν ϰαὶ τὸ στϱυφνὸν, ἐν δὲ τῷ μᾶλλον ϰαὶ ἥττον διαφέϱει; ibid., cap. 8, pag. 647: τὸ τοίνυν αὐστηϱὸν ὅτι μὲν ἐϰλελυμένον ἐστὶ στϱυφνὸν, ἀναμνησθῆναι χϱὴ τῆς αἰσθήσεως, en De alim. facult. II, 21, Tom. VI, pag. 595, zich op deze plaatsen beroepende: ὅτι δὲ τὰ μὲν στϱυφνὰ τῷ μᾶλλον στύφειν διαφέϱει τῶν αὐστηϱῶν, ϰοινὸν δ᾽ αὐτῶν γένος ἐστὶ τὸ στύφον, ἐν τῷ τετάϱτῳ πεϱὶ τῆς τῶν ἁπλῶν φαϱμάϰων δυνάμεως ἔμαθες. Pag. 237, l. 1: τὰ πεϱιττώματα. In het Latijn staat residuas e digestione sordes; e digestione is zeker overbodig. l. 9: τοῖς χϱῄζουσιν πολυσαϱϰίαν. Hiervoor leest men in het Latijn: Qui magis nutriri debent; dit is niet juist; het beteekent eigenlijk quibus majori carnis copia opus est. l. 15: χωνεύει τὴν βϱῶσιν. Dit zet de Hr.E. over door cibus ut alat efficit; het beteekent intusschen eenvoudig cibum fundit (smelt het eten). | |
[pagina 61]
| |
Pag. 239, l. 13: τϱωγλῖται. In de aanteekening op dit woord, onder aan de pag., wordt de vraag opgeworpen: Τϱωγλίτης et πυϱγίτης ergo eadem avis? Het is Rec. aangenaam, den Hr.E. deze vraag te kunnen beantwoorden; dat τϱωγλῖται musschen zijn, weet de Hr.E. reeds uit ducange. Verder leest men bij aëtius (Lib. IX, cap. 3): Caeterum passerculis quos pyrgitas a turribus et troglitas ab antris et cavernis appellant, similis est. Hier zijn πυϱγῖται dus musschen, maar het zijn waarschijnlijk ook somtijds duiven, zoo als zou kunnen blijken uit galenus ὑγιεινῶν VI, 11, Tom. VI, pag. 435: ἐὰν δὲ ἀποϱῶμεν ὀϱείων ὀϱνίθων, ἐϰ τῶν ἐν τοῖς ἀγϱοῖς τϱεφομένων ϰαὶ τῶν ϰατὰ τοὺς πύϱγους πεϱιστεϱῶν νομάδων λαμβάνειν πϱοσήϰει; ϰαϑάπεϱ γε ϰαὶ τῶν ἐν τοῖς πύϱγοις νεοττευόντων στϱουϑίων, οὕς ὀνομάζουσι πυϱγῖτας. l. 20: ὄϱνιϑες οἰϰίδιαι. Dit vertaalt nu de Hr.E. al te woordelijk door aves domesticae; ὄϱνις beteekent dikwijls ϰαϑ᾽ ἐξοχὴν, eene kip of hen, vooral wanneer er het woord οἰϰιδία of ϰατοιϰιδία bijgevoegd wordt. Zie stephanus, Thesaur. Ling. Graec., in voce. Pag. 241, l. 11: τϱίγλαι. Dit woord wordt hier onvertaald gelaten; op eene andere plaats (pag. 247, l. 9) wordt het naar behooren vertaald door muli, behalve dat er eene l te weinig in dit woord staat. Pag. 243, l. 4: εὐχυμοτέϱα. De beteekenis van dit woord is veel beperkter, dan die van het Latijnsche praestantiores, dat wij in de vertaling hiervoor vinden. Pag. 245, l. 3: ὀπτηϑέντες. In het Latijn leest men: bene emolliti et bene cocti; waartoe twee woorden voor één, vooral, indien geen van beide goed is? ὀπτηϑέντες beteekent tosti, en buitendien, wie heeft ooit van gekookt, in plaats van gebakken brood gehoord? l. 18: εἶτα τῶν ταύϱων. Deze woorden worden in de Latijnsche vertaling overgeslagen. Pag. 247, l. 6: ϰογχύλη. Dit vertaalt de Hr.E. door murex; conchylia was echter een algemeene naam voor de schelpdieren, gelijk uit plinius IX, 36 blijkt: Lingua purpurae longitudine digitali, qua pascitur perforando reliqua conchylia. Murex was eene soort van purperslak (plinius l.l.); het is wel mogelijk, dat bij onzen Schrijver ϰογχύλη eene bijzondere soort van schelpdier beduidt, maar de purperslak (murex) werd, zoover Rec. bekend is, nooit gegeten; dit zoude te kostbaar geweest zijn. Dat voor het overige murex en conchylia niet hetzelfde zijn, blijkt ook nog uit columella VIII, 16, §. 7: Eadem quoque (limosa regio) maxime idonea est conchyliis, muricibus, et ostreis purpurarumque. | |
[pagina 62]
| |
1. 7: ϰαϱίδες, ὀϰτάποδες, σηπίαι, μοσχῖται, ϰαλαμάϱια. Hiervoor vindt men in de vertaling carides, octipedes, sepiae; moschitae (loligines?), calamaria; ϰαϱίδες heeten echter in het Latijn squillae; ϰαλαμάϱια in een middeleeuwsch Latijnsch woord, afkomende van calamus (schrijfpen), en beteekenende inktkoker; naderhand schijnt deze naam overgegaan te zijn op de dieren, die in goed Grieksch τευϑίδες en in goed Latijn loligines genaamd worden, waarschijnlijk van wege den inktzak; vandaar heeten zij in het Fransch nog calmars; dit alles kan men breedvoeriger lezen bij ducange, in beide Glossar., in voce. Het ware dus beter geweest, voor ϰαλαμάϱια het zuiver Latijnsche woord loligines, dan het middeleeuwsche calamaria te gebruiken. Zijn nu echter ϰαλαμάϱια loligines, dan kunnen de μοσχῖται het niet zijn, gelijk de Hr.E. half schijnt te veronderstellen: wat zijn de μοσχῖται dan? Rec. gelooft, dat het de ἑλεδῶναι van aristoteles (Hist. Anim. IV, 1, §. 15, ed. schneider), of ten minste eene soort daarvan zijn, want bij cuvier (Règne animal, Tom. III, pag. 12) leest men: Les Éledons d'aristote...... La Méditerranée en produit une remarquable par son odeur musquée. Le poulpe musqué. Lam. Mém. de la Soc. d'Hist. Nat., in 4o, pl. 11; rondelet 516. Zoude dit ook de μοσχίτης kunnen zijn? Men werpe mij niet tegen, dat de Moschus in de 7de eeuw nog niet bekend was, en dat dier daarvan dus ook zijnen naam niet konde ontleenen, want aëtius noemt dezelve reeds twee malen (Lib. XVI, cap. 113 en 116), en zelfs zegt ducange (Append. ad Gloss. inf. et med. Graecit., in voce), dat hij in een handschrift van aëtius een berigt omtrent deze stof gevonden heeft, dat bijna woordelijk overeenstemt met den aanhef van hetgeen men over den Moschus leest bij symeon seth, die anders gewoonlijk voor den eersten gehouden wordt, welke er van spreekt (zie hecker, Geschichte der Heilkunde, T. II, p. 303, en sprengel, Geschichte der Arzneykunde, T. II, p. 326 en 750); de door ducange vermelde woorden vindt men intusschen in de gewone gedrukte uitgaven van aëtius niet. 1. 10: αὖχος. De Hr.E. vertaalt dit door ervilia; zoo als ducange echter op de door hem in de aanteekening onder aan de bladzijde aangehaalde plaats zegt, vindt men dit woord nergens dan bij onzen Schrijver; daar αὖχος nu op beide plaatsen, waar het voorkomt, hier en pag. 267, 1. 2, nevens de namen van peulvruchten staat, is het wel waarschijnlijk, dat dit woord ook eene peulvrucht beduidt; welke, is echter, zoo Rec. meent, geheel onbepaald, en het ware dus beter geweest, dit woord onvertaald te laten. | |
[pagina 63]
| |
1. 12 en 19: φοίνιϰες. Uit drie andere plaatsen (pag. 257, 1. 4, p. 265, 1. 5, en p. 267, 1. 3) ziet men, dat de Hr.E. zeer wel weet, hoe de vruchten van den palmboom in het Latijn heeten, namelijk palmulae; het is dus moeijelijk eene reden te vinden, waarom hij hier eene omschrijving gebruikt, en zegt palmarum fructus. Pag. 249, 1. 4: ἐλαιοδάφνια. Daar Rec. de beteekenis van dit woord voor onbekend houdt zoo ware het welligt niet onbelangrijk geweest op te merken, dat in de plaats van aëtius, die met deze plaats van onzen Schrijver overeenstemt (II, 254), tusschen ϰαϱδάμωμον (waarvoor onze Schrijver ϰάϱδαμον zet) en βόλβου in, de volgende woorden te vinden zijn: ϰαὶ ὁ ἔλαιος ἀσπάϱαγος ϰαὶ ὁ τῆς χαμαιδάφνης ϰαὶ ὁ τῆς ὀξυαϰάνϑου, ϰαὶ ὁ τῆς βϱυωνίας; om die reden houdt Rec. ten minste het woord ἐλαιοδάφνια voor eene zamentrekking van ὁ ἔλειος ἀσπάϱαγος ϰαὶ ὁ τῆς χαμαιδάφνης. 1. 14: χολεϱιϰοὺς ἀποτελεῖ. Dit vertaalt de Hr.E. door biliosum vomitum ciet (waarschijnlijk, door eene drukfout, voor cient (πεπόνια)). χολεϱιϰὸς komt niet dan zeer indirect, en langs eenen grooten omweg, van χολὴ (χολεϱιϰὸς van χολέϱα, χολέϱα van χολὰς (intestinum), en χολὰς van χολὴ), en χολέϱα heeft door alle tijden heen geheeten eene ziekte, gekenmerkt door braken, buikloop en kramp in de kuiten (zoo drukt de Schrijver van het boek Introd. s. Medicus zich uit, Tom. XIV, pag. 736, ed. kuhn. Zie ook galenus, Comment. IV, in Lib. πεϱὶ διαίτης ὀξέων, Tom. XV, pag. 885); daarenboven komt er bij hippocrates (διαίτ. ὀξ., pag. 404, ed. foës.) nog eene cholera sicca voor, en in onzen tijd heeft men aan eenen zeer zeldzamen vorm der cholera asiatica dien zelfden naam gegeven; het misbruik van het woord χολέϱα, in den zin van χολὴ, en van χολεϱιϰὸς, in dien van χο λώδης, komt bij geenen enkelen Griekschen Schrijver voor, maar in sommige der Latijnsche boeken, die nog altijd op naam van galenus doorgaan, hoewel iedereen weet, dat dezelve blijkbaar onecht zijn (b.v. de dynamidiis, de simplicibus medicamentis ad paternianum, de medicinis expertis, enz.), zeer dikwijls, even als bij andere middeleeuwsche Latijnsche Schrijvers. Pag. 251, 1. ult.: πεντάϱτυμα. In aanteekening (6) meent de Hr.E. ducange op eene vergissing te betrappen, omdat deze πεντάϱτυμα (Append.) noemt compositio s. confectio medica e quinque speciebus, te regt, gelijk, naar het Rec. toeschijnt, uit de afleiding van het woord bijna van zelf blijkt, en de redenen, die de Hr.E. daartegen aanvoert, zouden dan ook alleen geldig zijn, | |
[pagina 64]
| |
wanneer het tegen den geest der Grieksche geneeskunde streed, of stellig verboden was, om bij de zamenstelling van een geneesmiddel een ander reeds zamengesteld middel te gebruiken; het gevoelen van ducange daarentegen was dan voor geene tegenspraak vatbaar, wanneer men eene plaats bij den eenen of anderen Schrijver kon vinden, waar de bereiding van het πεντάϱτυμα aangetoond werd. Pag. 253, 1. 11: σπληνὸς αὐξητιϰὰ. Hier wordt in het Latijn het woord volumine ingelascht, dat overbodig was. Pag. 254, 1. 3. Waarom de Hr.E. hier, en naderhand nog dikwijls, in één woord foenograecum schrijft, terwijl het twee woorden zijn, foenum graecum, die elk afzonderlijk verbogen worden, begrijpt Rec. niet; hetzelfde valt aan te merken omtrent rubicanini (pag. 256, 1. 6), dat ook verkeerdelijk in één woord geschreven wordt. Pag. 263, 1. 4: τὰ νευϱώδη. Dit vertaalt de Hr.E. door tendines; waarom niet eenvoudig partes nervosae? Wanneer men eenen ouden Schrijver leest, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in eene vertaling in eene andere oude taal, moet men de woorden zoodanig verstaan, als die omtrent den leeftijd van den Schrijver gewoonlijk verstaan werden; de Hr.E. zegt nu te weinig, terwijl hij duidelijk tracht te zijn; wanneer hij zich dan volstrekt aan het nieuwere spraakgebruik wilde houden, had hij moeten zeggen: Tendines, aponeuroses, ligamenta et nervi, want deze alle zijn onder de partes nervosae der Ouden begrepen. Zie rufus, Appell. part. corp. hum., pag. 43, en galenus, De ossib. ad tirones, cap. 1 (Tom. II, pag. 739). 1. 7: σὰϱξ τῶν ὀστϱαϰοδέϱμων ϰαὶ τῶν ἁπαλοσάϱϰων ϰαὶ μῆλα ἄωϱα. Hier wordt ἁπαλοσάϱϰων vertaald door piscium mollis carnis; Rec. begrijpt echter niet, waarom hier niet even goed het vleesch van andere dieren, dan van visschen kan bedoeld worden. Pag. 265, 1. 9: τὰ μὲν ἄλλα ὀψάϱια. Hiervoor vindt men in het Latijn alii pisces: τὰ ἂλλα is niet alii, maar ceteri of reliqui; ook ware ὀψάϱια beter vertaald door opsonia; Rec. weet wel, dat het Grieksche ὄψα in lateren tijd hoofdzakelijk van visschen gebruikt werd, en ὀψάϱια ook op deze plaats visschen beteekent, maar dit is toch met het Latijnsche opsonia evenzeer het geval, hoewel beide oorspronkelijk toespijs beteekenden, d.i. elk eten, behalve brood of μάζα. Pag. 267, 1. 16: τυϱοὶ πάντες, ὀξύγαλα. Hiervoor vindt Rec. in de Latijnsche vertaling niets. 1. ult.: ὁ μούστος. Dit is in het Latijn mustum, geen mustus, | |
[pagina 65]
| |
dewijl vinum in het Latijn neutrius generis, even als οἶνος in het Grieksch masculini is. Pag. 269, 1. 3: τὰ πτεϱύγια τῶν ὀϱνίθων ϰαὶ τῶν χηνῶν ϰαὶ πάντων πετεινῶν. Uit het navolgende πετεινῶν blijkt, dat ὀϱνίθων hier niet in het algemeen avium, maar gallinaceorum beteekent. De Heer E. besluit zijne Anecdota medica Graeca met den ondergeschovenen brief van hippocrates aan Koning ptolemaeus; hij verhaalt ons, dat er reeds eenige dergelijke brieven uitgegeven zijn, welke wel niet woordelijk overeenstemmen, maar toch in vorm en inhoud eene zekere overeenkomst vertoonen, en dat deze alle onecht zijn. Hij noemt namelijk op: 1o. Den brief van diocles aan antigonus, dien men bij paulus aegineta en fabricius vindt. 2o. Den brief van hippocrates aan antiochus, De sanitate tuenda, alleen in het Latijn te lezen, in de uitgave der Werken van hippocrates door van der linden. 3o. Den brief van hippocrates aan maecenatus, De sanitate tuenda, welken men, op dezelfde plaats als de vorige, ook in het Latijn vindt. De Hr.E. meldt ons, dat er van dezen brief te Leiden nog een handschrift is, geheel verschillende van de gewone lezing; hij heeft daarentegen over het hoofd gezien, dat men de beide laatstgenoemde brieven in dezelfde taal leest bij marcellus burdigalensis (stephanus, Medicae artis principes post hippocratem et galenum, pag. 245-247). 4o. Den brief van hippocrates aan ptolemaeus, uitgegeven door boissonnade, in zijne Anecdota Graeca. 5o. Een' anderen brief van hippocrates aan ptolemaeus, De hominis fabrica, welken de Hr.E. nu voor het eerst in het Grieksch uitgeeft. Het schijnt hem echter ontgaan te zijn, dat deze brief reeds drie malen in het Latijn is uitgegeven: a) in de uitgave van hippocrates van foësius, van 1657, op de ongenummerde bladzijden, nevens het boek: De remediis purgatoriis, met de vertaling en de aanteekeningen van heurnius, tusschen de variae lectt. en den Index; b) in de uitgave van denzelfden Schrijver door van der linden, achter het boek: De natura hominis. (Het spijt Rec. zeer, dat hij de uitgave van van der linden niet bij de hand heeft, en dat hij dit berigt dus heeft moeten putten uit fabricius (Bibl. Graeca, T. I, pag. 856), want hij kan uit de woorden van fabricius niet genoegzaam opmaken, of bij van der linden deze brief alleen in het Latijn of ook in het Grieksch staat.) c) in de uitgave der Werken van hippocrates en galenus, door charterius, T. IV, pag. 705. Op alle drie deze plaatsen wordt echter perdiccas en niet ptolemaeus genoemd, als de Koning, aan wien deze brief gerigt was, en nicolaus petrejus corcyraeus als | |
[pagina 66]
| |
de vertaler; het eerste heeft welligt de aandacht van den Hr.E. van dezen brief afgetrokken; dit is intusschen zeer jammer, want daardoor zoude hij, niettegenstaande de vier handschriften, die hij gebruikt heeft, om den tekst zoo zuiver mogelijk te leveren, op enkele plaatsen ook uit die vertaling eene betere lezing hebben kunnen vinden, terwijl voor het overige deze, zoo Rec. meent, in vele opzigten de voorkeur verdient boven die van den Hr.E. Rec. zal nu nog dezen brief doorloopen, en denzelven met zijn evenbeeld bij foësius vergelijken. Pag. 281, 1. 10: οὐδέ γὰϱ δύναται τὸ πῦϱ χωϱὶς ὕλης μεῖναι. Hiervoor leest men in het Latijn: Neque enim ignis materia, qua alatur, carere potest; qua alatur is geheel overbodig, vooral daar materies van geene andere stof méér gebruikt wordt, dan van hout, zoodat dit wel de oorspronkelijke beteekenis schijnt te zijn. 1. 17: ὀλιγόψυχοι. Dit vertaalt de Hr.E. door animo objecto; petrejus corcyraeus beter door pusillanimes. Pag. 283, 1. 3: ἀναπεμπομένης. Rec. zoude hier weder de vertaling van petrejus (emissa) boven die van den Hr.E. (adscendente) verkiezen; evenzoo leest men, 1. 14, voor παϱαπεμπομένου bij den Hr.E. descendente, bij petrejus demissus. 1. 6: ϰαὶ χϱὴ ψυϰτιϰοῖς ἐλαίοις ἐμβϱέχειν τὸν ἐγϰέφαλον ϰαὶ διὰ ՙϱινῶν ϰαὶ δἰ ἐμέτων. De Hr.E. zegt, dat hij deze plaats niet begrijpt (aanteekening (4)), en daarom stelt hij de zonderlinge verbetering voor, op welke Rec. reeds opmerkzaam heeft gemaakt, toen hij over pag. 109, 1. 15, sprak. Petrejus schijnt er anders over gedacht te hebben, en vertaalt: Et cerebrum oleo quocunque frigidae qualitatis per aures vomitusque humectare oportet; hieruit blijkt ten duidelijkste, dat hij, in plaats van ՙϱινῶν, ὥτων gelezen heeft, doch ook deze vertaling schijnt Rec. buitendien niet juist. Petrejus schijnt te denken, dat hier slechts van tweederlei middelen gesproken wordt, om de hersenen te bevochtigen: per aures (nares) et per vomitum; Rec. meent daarentegen, dat er hier tot dit doel driederlei middelen voorgeschreven worden: 1o. Koude (dat is, naar het tegenwoordige spraakgebruik, narcotische) oliën, die op het hoofd ingewreven worden; 2o. Middelen, welke men aan den neus aanbrengt. Deze beide soorten van middelen worden door bijna alle oude Schrijvers, die over phrenitis geschreven hebben, gebruikt; het zoude te langwijlig zijn, dezelve hier alle aan te halen; 3o. Braakmiddelen. Deze worden, voor zooverre Rec. weet, door geenen enkelen | |
[pagina 67]
| |
Schrijver over phrenitis, in die ziekte aanbevolen; maar, indien men in aanmerking neemt, dat de Schrijver zelf zegt (1. 17): ὅσα δὲ πάθη γίνονται ἐν τῇ ϰεφαλῇ ἐϰ τοῦ στομάχου ἔχει τὰς ἄϱχας; dat galenus (de medic. comp. sec. loc. II, 2, Tom. XII, pag. 536 et 537), τοῖς ἀπὸ στομάχου ϰεφαλαλγοῦσι, het braken voorschrijft, en dat, volgens denzelfden (de venae sect. adv. Erasistrateos Romae degentes, cap. 9, Tom. XI, pag. 243), braakmiddelen ἐναϱγῶς πληϱοῦσι τὴν χεφαλὴν (dit zal toch wel met vocht of vochtige dampen zijn, die de hersenen kunnen bevochtigen, waarom het hier den Schrijver schijnt te doen te wezen), zoo zal het welligt den Lezer minder vreemd voorkomen, dat er eens iemand onder de Ouden op den dwazen inval is gekomen, om phreniticos door braakmiddelen te willen genezen. 1. 7: ὁ δὲ λήθαϱγος πάθος ἐστὶ χαὶ αὐτὸ τοῦ ἐγϰεφάλου. Hier wil de Hr.E. (aanteekening (5)) lezen αὐτοῦ; de zin, welken de eene lezing oplevert, is echter even goed als die van de andere; dit was dus overbodig. 1. 15-17: ϰαὶ ἔξωθεν ἀτμοῖς πυϱὸς ἐϰθλίβειν μᾶλλον ἤ ϰαυτῆϱσι ϰατὰ τῶν ὤτων. Hier vertaalt de Hr.E.: Et extrinsecus exhalationibus ignis expellere potius quam cauteriis pone aures; petrejus daarentegen: Et extrinsecus isobrium contusum (herba est, quae et Maros et Origanus dicitur) ignis suffitu seu cauteriis per aures applices, waaruit duidelijk blijkt, dat laatstgenoemde hier eene andere lezing voor oogen gehad heeft. Ééne uitdrukking verdient echter onze aandacht bij petrejus, namelijk per aures, waarvoor de Hr.E. heeft pone aures; ϰατὰ beteekent echter nooit pone; de in de hedendaagsche geneeskunde zoo algemeene gewoonte, om afleidende middelen achter de ooren aan te wenden, heeft waarschijnlijk den Hr.E. tot deze verkeerde vertaling gebragt; Rec. vat den tekst zoodanig op, dat de Schrijver hier voorschrijft een cauterium niet dadelijk op de ooren aan te brengen, maar op eenen geringen afstand daarvan heen en weder te bewegen, want hoewel hem geene enkele plaats bij eenen ouden Schrijver bekend is, waar eene dergelijke handelwijze aanbevolen wordt, was zij, volgens de toenmaals gewone denkwijze, geenszins ongerijmd. Wij lezen immers bij galenus (Meth. med. VII, 13, Tom. X, pag. 527, en Comment in Aphor. III, 24, Tom. XVII b, pag. 628 en 629), dat de hersenen ook door de ooren gezuiverd worden, en men kan zich dus gemakkelijk voorstellen, dat de Schrijver den ψυχϱὸ ν ϰαὶ ὠμὸν χυμὸν in de hersenen, die de verlamming te weeg bragt, ook langs de- | |
[pagina 68]
| |
zen weg wilde ontlasten, en dat hij dus op de boven aangetoonde wijze eene uitvloeijing uit de ooren wilde te weeg brengen; intusschen schijnen ook Rec. de berookingen, die, volgens de vertaling van petrejus, daartoe gebruikt worden, veel geschikter, en men moet dus gelooven, dat deze ook hier weder eenen beteren Griekschen tekst, hoe die dan ook woordelijk geluid moge hebben, bezat. 1. 20: πέντε. Hiervoor staat bij petrejus tres; beide lezingen zijn intusschen even goed, want het hangt er maar van af, of men de suturas squamosas mederekent of niet. Zie galenus, De ossibus ad tirones, cap. 1, Tom. II, pag. 740-742. 1. 22: ὑγιὴς. Petrejus heeft hiervoor humidum, en heeft dus zeker ὑγϱὸς gelezen, hetwelk oneindig beter is, daar het met de leer van galenus overeenstemt, waarmede de lezing van den Hr.E. in strijd is; want volgens deze leer (de usu partium, IX, 1, Tom. III, pag. 684-691) waren er drie soorten τῶν πεϱιττωμάτων τῆς τϱοφῆς in de hersenen, die in graad van zamenhang verschilden; de dikste soort vloeide naar beneden door den neus en het gehemelte af; vervolgens kwamen er nog twee dampvormige soorten, waarvan de eene zoo dun was, dat zij zich zelfs door de beenderen heen ontlastte; maar de derde soort, die tusschen beide in stond in dikte, moest zich door de naden heen wegmaken; waren er dus geene naden, dan bleef deze achter, en niets was natuurlijker, dan dat de hersenen daardoor vochtig werden. Men konde dus eenen mensch zonder naden in de hersenpan niet, ϰαϑ᾽ ἐξοχὴν, gezond noemen, vooral daar hij nog bovendien in zijn nadeel had, dat de geneesmiddelen, die uitwendig op het hoofd aangebragt werden, niets geen nut deden, want deze werkten alleen dáárdoor, dat er iets van hen door de naden naar de hersenen binnendrong (galenus, Meth. med. IX, 23, Tom. X, pag. 933). Pag. 285, 1. 1: ἁπλόθϱιξ. Hiervoor leest men bij den Hr.E. capillos passos (habens), bij petrejus juister: recti crines; capilli passi zijn loshangende haren, en deze kunnen even goed gekruld zijn als niet. 1. 4: σφυγμοῦ. Hiervoor schijnt petrejus φωνῆς gelezen te hebben, want hij vertaalt vocis articulatae; verder heeft hij maar drie soorten: gravis, acuta et media, zoodat het woord πινός zeker in zijnen tekst niet voorkwam; ook leest hij met twee Codd. van den Hr.E. πνεύματος voor πνεύμονος. 1. 7: πιότητα. Hier stemt de lezing van petrejus overeen met de door den Hr.E. verworpene van drie zijner Codices, want | |
[pagina 69]
| |
eerstgenoemde vertaalt qualitatem; ook Rec. zoude hieraan de voorkeur geven. 1. 14: χυλοποιεῖται ἡ τϱοφὴ ἄνω εἰς τὸν στόμαχον. Dit vertaalt de Hr.E.: Alimentum in superiori ventre in chylum (het ware beter met petrejus het Latijnsche woord succum te gebruiken) mutatur; genoegzaam evenzoo petrejus, behalve dat hij het woord στὸμαχον niet vertaalt; εἰς duidt echter nooit hetzelfde uit, als het Latijnsche in cum ablativo, maar men gebruikt dit woordje meest voor eene beweging naar eene plaats toe; de Hr.E. heeft zich hier weder klaarblijkelijk van het spoor laten brengen door het verkeerde begrip, dat hij zich van de beteekenis van het woord στόμαχος maakt (zie hetgeen Rec. bij pag. 73, 1. 13, gezegd heeft); Rec. zoude dus vertalen: In succum vertitur alimentum supra versus os ventriculi (of versus gulam, i.e. oesophagum). 1. 21: (τουτέστι τὴν φούσϰαν). Dergelijke uitleggingen komen hiervoor en hierna nog dikwijls voor; de Hr.E. schijnt deze altijd in den tekst op te nemen, maar niet altijd in de vertaling; neemt hij ze echter niet in de vertaling op, dan was hare plaats ook veeleer in eene aanteekening onder aan de bladzijde. 1. 22: ὕδωϱ. Het ware beter geweest, dit woord eenvoudig door aqua te vertalen, zoo als petrejus, dan door humor, zoo als de Hr.E. Pag. 287, 1. 2 en 3: γεῦσις. Dit vertaalt de Hr.E. door sapor, in plaats van gustus, zoo als petrejus heeft; sapor beteekent de aangename of onaangename gewaarwording, welke men van de spijzen of dranken gevoelt; gustus daarentegen is de naam van eenen der vijf zinnen, doch dit woord wordt ook somtijds op dezelfde wijze gebruikt als sapor, maar niet omgekeerd. 1. 6 en 7. Van hetgeen hier te lezen staat, vindt men bij petrejus niets; zoude het dus in zijnen tekst niet gestaan hebben, of heeft hij het overgeslagen? 1. 9: φλεβῶν. Dit woord slaat de Hr.E. in het Latijn over. 1. 19: Καὶ μὴ ἀπιστήσῃς. Deze woorden slaat de Hr.E. in de vertaling over. 1. 21: ὁμοίως δὲ ϰαὶ ἡ γυνὴ ἐὰν βιὰσηται τὸ θηλύδϱιον αὐτῆς αἷμα ἐξέϱχεται. Hier vertaalt de Hr.E.: Similiterque mulier, ubi genitalia nimis intendit, sanguis ex illis profluit; petrejus daarentegen: Similiter autem et foeminae, si plus nimio lactare cogentur, sanguis elicitur, waaruit blijkt, dat de Hr.E. θηλύδϱιον houdt voor genitalia, en petrejus voor lac muliebre; zoodra | |
[pagina 70]
| |
men echter in aanmerking neemt, dat deze woorden dienen moeten, om het kort te voren (l. 17) gezegde τὸ δὲ γάλα αἷμά ἐστιν te bewijzen, ziet men dadelijk, dat laatstgenoemde gelijk heeft. Pag. 289, l. 1: οἱ ἔμπϱοσθεν ὀδόντες διχαστῆϱες οἵ (zoo zal men toch wel moeten lezen, voor οἱ) ϰαὶ τομεῖς. Hiervoor heeft de Hr.E.: Dentes anteriores cibum praecidunt et incisores quoque vocantur; hoeveel beter vertaalt dit petrejus door sunt anteriores autem dividentes, qui et secantes appellantur? l. 23: τὸν νοσοῦντα. Deze woorden zet de Hr.E. niet over. Pag. 291, l. 6: Δεϰεμβϱίου. Te regt merkt de Hr.E. in zijne aanteekening onder aan de bladzijde (9) aan, dat dit de eenige plaats is, waar in den tekst niet telkens de Macedonische en de Romeinsche naam der maand achter elkander genoemd worden; hij houdt het er echter zeer juist voor, dat de oorspronkelijke Schrijver van dezen brief alleen de Macedonische namen der maanden gebruikt heeft, en dat een latere overschrijver er de Romeinsche bijgevoegd heeft. Om nu deze zaak een weinig op te helderen, geeft de Hr.E. ons in genoemde aanteekening eene vergelijkende tafel van beiderlei namen, zoo als die in de Verhandeling van stephanus, De mensibus et partibus eorundem (Append. ad Thes. Ling. Graecae, pag. 226), te vinden is; deze tafel schijnt petrejus op de plaats, waarover wij nu spreken, ook gevolgd te zijn, met weglating van de Macedonische namen; maar naderhand, toen de Schrijver over de verdeeling van het jaar in jaargetijden, volgens de verschijnselen aan den hemel, begon te spreken, schijnt petrejus bemerkt te hebben, dat, indien men nu ook het tafeltje volgde, de Schrijver niet met de Natuur overeenstemde, maar dat alsdan elk natuurverschijnsel, als de aequinoctia en solstitia, eene maand te laat opgeteekend stond, zoo men niet liever onderstellen wil, dat de tekst van petrejus elk dezer verschijnselen eene maand vroeger stelde, dan die van den Hr.E. Deze intusschen heeft zich te regt aan zijnen tekst gehouden, en bij hem lezen wij dus, dat het solstitium hybernum op den 26sten Adynaeus of Januarij valt, enz. Deze verwarring schijnt Rec. toe, ontsproten te zijn uit het verschillende gebruik, dat men van de Macedonische namen der maanden gemaakt heeft, en dat hij dus hier zoo kort mogelijk, naar aanleiding van ideler, Handbuch der mathematischen und technischen Chronologie, zal trachten te ontvouwen. 1o. Het Macedonische jaar begon met Δῖος, welks begin, sedert de regering van alexander den Grooten, omstreeks het aequinoctium auctum- | |
[pagina 71]
| |
nale, vóór dien tijd echter, twee maanden later inviel; de oude Macedonische maanden waren evenwel maanmaanden, zoo als ideler onder anderen onwedersprekelijk uit de vergelekene datums van drie zonsverduisteringen bewezen heeft (Bd. I, pag. 396), en wanneer er geene schrikkelmaanden ingelascht werden, viel elk der vier hoofdpunten van het zonnejaar dus in elk volgend jaar ten naaste bij 11 dagen later, dan in het vorige; viel alzoo b.v. het aequinoctium in het eene of andere jaar juist op den 1sten Δῖος, dan kwam het in het volgende op den 12den, en in het derde op den 23sten. Zoolang men derhalve deze tijdrekening gebruikte, kon het nooit iemand in de gedachte komen, om voor de aequinoctia en solstitia vaste datums aan te geven, en deze kan dus niet de door onzen Schrijver gebruikte zijn. 2o. Nadat caesar bij de Romeinen het zonnejaar ingevoerd had, vond zijne eenvoudige tijdrekening in Azië overal bijval; men nam haar echter niet geheel en al aan, maar veranderde de lengte der maanden alleen zoodanig, dat de som der dagen van een gewoon jaar 365 werd, terwijl men overal de oude namen der maanden aanhield, en sommigen het begin van het jaar onveranderlijk op denzelfden tijd lieten als vroeger. Bijna iedere stad of landstreek handelde intusschen hieromtrent op eene eenigzins verschillende wijze, en hieruit ontsproten vele verschillende tijdrekeningen, waarvan Rec. alleen twee zal aanvoeren, omdat deze, tot verklaring van onzen Schrijver, onmisbaar zijn. a) De Syriërs begonnen hun jaar met de maand Ὑπεϱβεϱεταῖος, geheel overeenstemmende met de maand October van het Romeinsche jaar, en tot opheldering van deze tijdrekening dient het tafeltje, door den Hr.E. aangehaald (ideler, I, pag. 430). b) De Ephesiërs begonnen hun jaar met de maand Δῖος, op den 24sten September van het Romeinsche jaar, en dan volgden de andere maanden in dezelfde orde, als in het bovengenoemde tafeltje, in dier voege, dat Δῖος, Πεϱιτταῖος, Ξανθιϰὸς, Δαίσιος en Γοϱπιαῖος 30; Ἀπιλλαῖος, Ἀδυναῖος, Ἀϱτεμίσιος, Πάνεμος, Λῶος en Ὑπεϱβεϱεταῖος 31, en Δύστϱος 29 dagen bevatteden (ideler, Bd. I, pag. 419). Rec. nu gelooft, dat men deze tijdrekening tot verklaring van onzen Schrijver moet bezigen, want doet men zulks, dan krijgt men voor datums der solstitia en aequinoctia 20 December, 21 Maart, 20 Junij en 20 September; de eenige zwarigheid, die er nu nog overblijft, is, dat, volgens deze tijdrekening, de lengte in dagen der zes tijdvakken, waarin onze Schrijver het jaar verdeelt, meestal niet uitkomt; want volgens hem zijn deze achtereenvolgens 45, 92, 49 | |
[pagina 72]
| |
(in den tekst staat 48, maar de Hr.E. merkt te regt aan (pag. 296 (8)), dat het 49 moet zijn, altijd naar het Syrische jaar berekend), 42, 92 en 45 dagen lang, en, volgens de Ephesische tijdrekening, 45, 91, 50, 41, 92 en 46. Rec. gist echter, dat hij dit volgenderwijze moet verklaren: De Syrische tijdrekening heeft op den duur in Azië elke andere verdrongen (ideler, Bd. I, pag. 431); het is dus ligt mogelijk, dat degene, die de Romeinsche namen der maanden in onzen tekst ingelascht heeft, in eenen tijd leefde, waarin de Ephesische tijdrekening geheel uit het gebruik geraakt was; dat deze tijdrekening hem dus geheel onbekend was; dat hij daarom de rekening van onzen Schrijver niet begreep, en dezelve dien ten gevolge meende te moeten verbeteren, en dat hij alzoo de getallen, zoo als men die, volgens de Ephesische tijdrekening, voor de lengte der bovengenoemde 6 tijdvakken vindt, en, zoo als Rec. nu veronderstelt, dat zij oorspronkelijk in onzen tekst gestaan hebben, in diegene veranderd heeft, welke men nu in den tekst leest, en die volgens de Syrische tijdrekening berekend zijn. Het zij Rec. nu nog veroorloofd, opmerkzaam er op te maken, hoe men, door middel van deze bepaling der tijdrekening van den Schrijver, ook eenigzins zijnen leeftijd bepalen kan. Uit het bovengemelde volgt ten minste dadelijk, hetzij men de Syrische of de Ephesische tijdrekening aanneme, dat hij na julius caesar geleefd heeft; doch neemt men met Rec. de Ephesische voor de eenige ware tot opheldering van onzen Schrijver aan, dan kan men op dit punt nog verder doordringen. Ten tijde van julius caesar (45 j.v. Chr. geb) rekende men, dat de solstitia en aequinoctia plaats grepen op 25 December, 25 Maart, 24 Junij en 24 September, zoo als ideler (Bd. II, pag. 124 en 143) volgens varro, plinius en columella aantoont, hoewel zij eigenlijk op 23 December, 23 Maart, 25 Junij en 25 September voorvielen (ideler, Bd. I, pag. 78); dit stemt dus niet met onzen Schrijver overeen. Maar ten tijde der kerkvergadering te Nicea (325 j.n. Chr. g.) bepaalde men, om hiernaar den tijd van het Christelijke paaschfeest te regelen, in Alexandrië, dat het aequinoctium vernum op 21 Maart plaats had (ideler, Bd. II, pag. 234), juist denzelfden dag, dien onze Schrijver aangeeft (men vergiste zich intusschen weder éénen dag, want, zoo als ideler aantoont (Bd. I, pag. 78), viel dit tijdpunt toen op 20 Maart), en deze kan dus niet wel veel vroeger dan die kerkvergadering geleefd hebben. Daar men intusschen na dien tijd altijd den 21sten Maart als den dag van het aequinoc- | |
[pagina 73]
| |
tium vernum is blijven beschouwen, hoe slecht dit ook later met de Natuur overeenkwame, en daarnaar den datum van het paaschfeest geregeld heeft, ja zelfs het verlangen, om dezen eenmaal bepaalden dag als punt van uitgang bij de paaschrekening te behouden, de voornaamste aanleiding geweest is tot de verbetering der tijdrekening onder Paus gregorius XIII in 1582 (ideler, Bd. II, pag. 300 en vervolgens), zoo kan onze Schrijver ook wel later dan de 4de eeuw geleefd hebben, en het beste middel, om eenen tijd te vinden, later dan welken men hem niet stellen kan, zoude dan daarin bestaan, dat men den tijd nader zocht te bepalen, op welken de Ephesische tijdrekening in onbruik geraakt is; maar hiertoe ontbreekt het Rec. aan genoegzame bekendheid met de Schrijvers van dien tijd. Hoe dit echter ook zij, indien onze Schrijver niet veel vroeger dan de 4de eeuw na chr. geb. geleefd heeft, blijkt hieruit, dat de brief niet alleen in zooverre onecht is, als hippocrates dien nooit geschreven heeft, maar ook nog daarin, dat die nooit aan eenigen Koning ptolemaeus of perdiccas is toegezonden of opgedragen geworden, want noch in de 4de eeuw, noch na dien tijd, heeft er ooit een Koning van dien naam bestaan, en de door den Hr.E. (Voorrede, pag. xiii), naar aanleiding van boissonnade, aangehaalde meening van lemonius en boivinus, volgens welke onze brief aan ptolemaeus alorites, Koning van Macedonië, geschreven werd, kan dus volstrekt niet in aanmerking komen. Pag. 293, l. 7: ἐνεστῶσαν. Dit woord vertaalt de Hr.E. door proxime futura, petrejus door praesens; om te bewijzen, dat laatstgenoemde gelijk heeft, zal Rec. alleen eene plaats van stephanus atheniensis aanhalen (Comment. in Prognost. Praef., pag. 51 en 52, ed. dietz): τϱίττη δὲ ἡ σημείωσις· ἤ γὰϱ τῶν παϱῳχηϰότων ἤ τῶν ἐνεστώτων ἤ τῶν μελλόντων· χαὶ τῶν μὲν παϱῳχηϰότων ἡ σημείωσις λέγεται ἀνάμνησις· ἡ δὲ τῶν ἐνεστώτων λέγεται διάγνωσις· ἡ δὲ τῶν μελλόντων λέγεται πϱόγνωσις. l. 11: ὑπὲϱ τὴν τῆς ὑγείας δύναμιν. Hier vertaalt de Hr.E. superior valetudinis potestati; dit zal wel potestate moeten zijn. l. 13: ἔχοντα. De Hr.E. vertaalt hier, alsof er in het Grieksch stond ἔχων, zonder daarvan melding te maken; Rec. verklaart echter ronduit, dat hij deze geheele periode van Σὺ δὲ εἴ τι tot aan παϱέχω σοι niet begrijpt, en dat hij de vertaling van den Hr.E. tot nog toe voor de beste houdt, die men er van geven kan; zij heeft echter, buiten de verandering van ἔχοντα in ἔχων, nog eene andere moeijelijkheid, dat namelijk dit participium hier zoowel betrekking heeft op ὁποῖα ὠφέλιμα ὑπάϱχει τῷ τῶν ἀν- | |
[pagina 74]
| |
θϱώπων γένει, als op ἐν πᾶσιν ἀγαθοῖς (hier schijnt ons echter de lezing van twee handschriften: ἀγαθῶς, beter), en dat het bij de ééne uitdrukking opgevat moet worden in de gewone beteekenis van habet, in de tweede daarentegen in die van se habet. Petrejus kan ons hier niet helpen, want deze wijkt geheel van onzen tekst af. Pag. 295, l. 7: τϱοφαῖς. Hier las de Hr.E. in twee Codd. τϱιφίοις, en in éénen τϱυφίοις; in de vertaling nu gebruikt hij het laatste woord, want daar lezen wij lautiori vitae genere, en in den Griekschen tekst staat hiervoor het woord τϱοφαῖς. Achter de vier behandelde Stukken heeft de Hr.E. nog eenen Index; Rec. zal zich wel wachten over dezen een oordeel te vellen, daar men de waarde van dergelijk Werk eerst na langdurig gebruik leert kennen; alleen zij het hem geoorloofd, op te merken, dat hij het woord ϰέντϱον er niet in gevonden heeft, hetwelk, pag. 5, l. 23, in eenen zeer vreemden, en, zoo Rec. meent, geheel onbekenden zin, voorkomt, namelijk in dien van de as eens kegels. Indien men nu het geduld gehad heeft, al onze aanmerkingen op het Werk van den Hr.E. te lezen, zal men welligt denken, dat de algemeene indruk, welken het op Rec. gemaakt heeft, ongunstig is geweest; het tegendeel is echter waar: het was hem een aangenaam gezigt, drie geheel onbekende Schrijvers, in eenen zindelijken vorm, van bijna alle gewone fouten der handschriften (enkele blijven er altijd over) gezuiverd, en, waar het noodig was, ook, door vergelijking met andere Schrijvers, verbeterd te zien verschijnen; hij beschouwt dit als eene belangrijke aanwinst voor de geschiedenis der geneeskunde, waarvoor men den Hr.E. veel verpligting heeft. De Schrijvers munten, wel is waar, niet uit door rijkdom van ondervinding, scherpzinnigheid van geest of grondige redeneringen, maar omtrent de geneeskunde der latere tijden van het Grieksche keizerrijk vloeijen de bronnen zoo schaars, dat men zeker den draad der overlevering had verloren, indien de Schrijvers van dezen tijd niet zulke trouwe aanhangers van galenus geweest waren. De Hr.E. heeft verder vele minder bekende woorden grondig verklaard of scherpzinnig naar derzelver beteekenis gegist (b.v. εἰϰονίδιον, σφυϱώματα, ματζάναι, τϱάφοις), en daardoor eene geenszins geringe kennis van het spraakgebruik der latere Grieksche geneeskundigen getoond; hij zal intusschen zelf moeten erkennen, dat het beter was, over die punten uit te weiden, waar Rec. van hem verschilde, dan zich in breedvoerige loftuitingen | |
[pagina 75]
| |
te verdiepen, die, hoewel verdiend, toch altijd op den duur vervelend worden. Konde Rec. hem slechts overtuigen, dat er nog veel aan hem ontbreekt, eer hij eene uitgave van aretaeus kan leveren, die aan alle vereischten voldoet: eene uitgave, zoo als bernard ons eene van theophanes nonnus gegeven heeft; eene uitgave, voldoende aan hetgeen hensler bij de verklaring van oude Schrijvers verlangt (Geschichte der Lustseuche, pag. 201): ‘Es ist nicht Allen gegeben, sich vorher von sich selbst zu entledigen, wenn man einen Andern recht verstehen, ganz in ihn eindringen und ihn ganz, wie er war, darstellig machen will. Man muss erst desselben Zeit und Vorzeit und den Geist derselben inne haben und dann erst zu seinem Autor sich nahen, der in der Zeit lebte, die man nun kennt, und dann den Alten erst ganz kennen, den Geist desselben auffassen, ihn aus seiner Zeit und so aus ihm selbst erklären, und nun erst, voll von ihm und durchdrungen von ihm, den Sinn seiner Sätze suchen und den eignen Ausdruck dazu aus der Seele schöpfen, in der nur er lebt und webt.’ Daartoe ontbreekt het den Hr.E. nog aan gemeenzaamheid met de geneeskundige theoriën der Ouden; hetgeen hij daarvan weet, is nog niet volledig tot een zamenhangend geheel vereenigd, dat hij zich alle oogenblikken levendig voor den geest kan brengen; daartoe (Rec. durft het bijna niet zeggen, maar liefde voor de waarheid dringt hem er toe) ontbreekt het hem aan grondige kennis der Grieksche taal; elk kenner zal dit reeds uit enkele onzer aanmerkingen hebben kunnen opmaken: de uitgegevene Schrijvers leverden weinige moeijelijkheid op, wat den bouw der volzinnen betrof, doch, was dit enkele malen het geval, dan faalde de Hr.E. ook veelal. Wij twijfelen niet, of hij zal zich alles, wat hij nu nog mist, met verloop van tijd weten eigen te maken, en zal, zoo God hem een lang leven schenkt, eene uitgave van aretaeus leveren, die met alle mogelijke uitgaven, zoowel van dezen, als van andere Grieksche geneeskundigen, kan wedijveren; maar Rec. is slechts bevreesd, dat de Hr.E. zich te veel haasten zal en ons een gebrekkig Werk leveren, waar zijn ijver en zijne reeds verworvene kennis zoo veel goeds lieten verwachten. Laat hem toch bedenken, dat de voortreffelijke bernard in 1743 reeds voornemens was, nonnus uit te geven (Praef. ad. demetrium pepagomenum, pag. IV), en dat deze eerst in 1794 uitkwam (jammer slechts, dat bernard zijne moeite besteed heeft aan eenen zoo weinig beduidenden Schrijver!). Ėénen raad voelt Rec. zich echter nog verpligt den Hr.E. te geven, als eenen algemeenen regel, om zich bij het | |
[pagina 76]
| |
uitgeven van elken Griekschen Schrijver aan te houden: het is namelijk, dien, om zich nooit weder door den boekverkooper te laten overhalen, om eene vertaling te schrijven, of eene beter doordachte vertaling te leveren, want degene, die Rec. nu onder zijne oogen heeft, draagt duidelijke blijken van overhaasting: de Hr.E. schijnt vooraf geene bepaalde keus gedaan te hebben, of hij van het spraakgebruik der tegenwoordige geneeskundigen zoude gebruik maken, om zóó voor hen verstaanbaarder te worden, die niet dagelijks de oude Schrijvers nalezen, dan of hij het oude Latijn zoude gebruiken, om bij de gewone beoefenaars der oude geneeskunde niet dezelfde gewaarwording te weeg te brengen, alsof men hun hippocrates wilde afbeelden, de polsslagen zijner lijders met het oog op den secondenwijzer tellende; de laatste methode verdient, zoo Rec. meent, verreweg de voorkeur, maar een gemengd, of liever in het geheel geen stelsel is zeker de slechtste keus, die men doen kan, daar het de nadeelen der beide andere methoden in zich vereenigt, zonder één van hare voordeelen te verschaffen. In één opzigt slechts stemt de geest van de vertaling vrij wel met den geest der oorspronkelijke Schrijvers overeen: de Schrijvers namelijk spreken niet altijd zuiver Grieksch, en de vertaling is niet altijd zuiver Latijn. Nu nog een enkel woord over het uitwendige van het boek; dit verdient allen lof: het is eenvoudig en zindelijk bewerkt, en de drukfouten zijn voor een Grieksch boek niet zeer talrijk. U. CATS BUSSEMAKER. |
|