De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Over de aloude Vrijheid van Handel en Nijverheid in Nederland, door Mr. D.... Deventer, M. Ballot. 1840. 319 blz. 8o.‘De Commercie met één woord is voor de Republicq als de opperste schaakel van een ketting; komt die opperste schaakel te breeken, de geheele ketting met al wat er aan vast is sal eensklaps moeten neederstorten.’ De Schrijver van dit Werk is ons reeds bekend door een vroeger geschrift, te Amsterdam in den jare 1837 uitgekomen: ‘Over de Belastingen, het beheer der Geldmiddelen, de Staatsonkosten en de Bezoldiging der Ambtenaren, staande de Republiek der Vereenigde Nederlanden,’ waarvan wij destijds een verslag in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XII, bl. 446-463, gegeven hebben. Niet minder belangrijk is het onderwerp van het onderhavige geschrift, hetwelk de vrijheid van Handel en Nijverheid, staande de Republiek der V.N., behandelt, waartoe de Schrijver, in aanmerking genomen, dat in onze dagen de herinnering van hetgeen vroeger bestond, door de groote veranderingen der laatste vijftig jaren, bij velen verduisterd is, of zelfs geheel verloren gegaan, aandrang gevoelde, hoezeer ook overtuigd, dat die taak boven zijne krachten verheven was. Wij voor ons, alhoewel wij geenszins aan een onderzoek omtrent de vraag: Of en hoedanig alhier te Lande vroeger vrijheid ten aanzien van Handel en Nijverheid bestond? deszelfs belangrijkheid en nut ontzeggen, kunnen in het verloren gaan van vroegere herinneringen echter geene drangreden tot zoodanigen arbeid vinden, en vermeenen, dat het er verre af is, dat bij het tegenwoordige geslacht die herinneringen door de groote veranderingen, sedert bijna eene halve eeuw voorgevallen, zouden verloren gegaan zijn; ja, dat in tegendeel, gelijk overal elders, zoo ook in dezen, na de overspanning, door de Fransche omwenteling ontstaan, eene reactie geboren is, die zich zelfs, wat bijzonderheden betreft, ongeloofelijk verre uitstrekt; vandaar, om iets te noemen, onze Provinciale Hoven met al den aankleve van dien; de daaruit ontstane scheiding van Holland, enz., al hetgeen onzes inziens ten duidelijkste bewijst, dat de herinnering aan vroegere dagen bij ons Volk nog al vrij levendig gebleven is, zoo zelfs, dat men, wat bijzonderheden betreft, tot | |
[pagina 32]
| |
het weder invoeren van vroeger bestaan hebbende inrigtingen is overgegaanGa naar voetnoot(1). Keuren wij dus uit dien hoofde dezen arbeid minder noodzakelijk en nuttig, wij komen daarentegen volkomen overeen met hetgeen de Schrijver aangaande deszelfs belangrijkheid zegt ten aanzien der ontelbare tegenstrijdige belangen, welke omtrent den Handel steeds hebben bestaan, en menigwerf den Staat in gevaar hebben gebragt; dat alles bestaat nog in onze dagen, en belooft dezelfde resultaten; op nieuw hooren wij van Holland en Landprovinciën, van de overmagt van Amsterdam, van provincialen, van stedelijken naijver gewagen, zaken, die men lang vergeten waande, doch welke, in stede van dien, milde bronnen van twisten voor de toekomst schijnen te zullen opleveren; van die zijde heeft derhalve eene aandachtige, maar vooral onpartijdige beschouwing van historische en statistieke daadzaken hare wezenlijke waarde, en verdient de beantwoording der vraag: ‘Wat de voorbeelden der voorvaderen ons leeren, dat voor ons, hunne nazaten, nuttig of noodzakelijk zijn kan?’ ten hoogste onze aandacht en belangstelling. Gaan wij eerst het overzigt na, dat de Schrijver van de meeste verordeningen der Regering ten aanzien van Handel en Nijverheid geleverd heeft, ten einde later de resultaten te kunnen beoordeelen, waartoe hij meent gekomen te zijn. De Schrijver heeft zijn Werk in vijf Hoofdstukken verdeeld, waarvan hij de drie eerste besteedt, om een verslag te geven der genomene maatregelen: vooreerst, voor zooverre zij strekken moeten tot behoud van den Staat en de bescherming der algemeene belangen van de ingezetenen; vervolgens, voor zooverre zij moeten medewerken tot instandhouding van alle takken van nijverheid en bescherming der onderling strijdige belangen; eindelijk, voor zooverre zij de belangen der ingezetenen zelve als zoodanig, en niet als nering doende, moeten bevorderen. - De uitvoering dier maatregelen en het publieke gevoelen over deze na het jaar 1794 vinden wij bijeenvervat in een vierde Hoofdstuk, terwijl in het laatste over den oorsprong en de verhouding der onderscheidene takken van nijverheid tot | |
[pagina 33]
| |
elkander, in Nederland en de oorzaken van den hedendaagschen strijd over vrijheid van handel gesproken wordt. Met een kort besluit eindigt het Werk. Wij zullen iedere dezer afdeelingen, welke weder, naar gelang harer belangrijkheid, in een evenredig aantal paragraphen verdeeld worden, kortelijk beschouwen. Het eerste Hoofdstuk, zeiden wij, bevat: De maatregelen tot het behoud van den Staat en de bescherming van de algemeene belangen der ingezetenen tegen de bijzondere strijdige belangen van de verschillende takken van nijverheid en van bijzondere personen; dit wordt uiteengezet in vijf paragraphen, waarvan de eerste over de beveiliging van den Staat tegen deszelfs vijanden handelt, en eene optelling der Placaten en Verordeningen bevat, waarbij de handel en toevoer van oorlogs- en levensmiddelen met den vijand verboden of verhinderd wordt; al welke voorzieningen wij grootendeels in art. 77 van ons in werking zijnde Wetboek van Strafregt terugvinden, hoewel met eene eenigzins minder gestrenge strafbepaling, daar men thans te vergeefs meer in onze Wetboeken het verbranden van dorpen, en het arbitrair straffen der personen, als straf, of zelfs als bedreiging zoeken zoude. Dat ook voorzieningen, om, in oorlogstijd, het verloopen van zeevaart, visscherij en handel te beletten, genomen werden, leeren wij uit eene tweede §. kennen, hoewel men het in onze dagen ter naauwer nood zoude gelooven, dat men zulks uitstrekte zelfs tot het verbod aan alle ingezetenen, om met de inwoners van de steden of vlekken, bij den vijand gehouden, te handelen, penningen met wissel over te zetten of te ontvangen, noch eenige communicatie te houden met brieven of anderzins. Uitvoerig wordt in eene derde §. over de wapening ter zee tot bescherming der zeevaart gehandeld, en aangetoond, dat men steeds van gevoelen geweest is, dat de uitrusting ter zee, de verdediging der kusten en zeemonden en andere oorlogskosten door den handel en de zeevaart, als de meest onmiddellijk belanghebbenden, moesten worden gedragen en bijgeschaft (zie p. 25 en 274); geschiedkundig wordt dit door extracten uit wagenaar toegelicht, en vervolgens, ter betere beschouwing der zaak, de lasten en beperkingen opgegeven, welke successivelijk op den handel en de zeevaart gelegd werden. Moeijelijk, zoo niet ondoenlijk, is het, den Schrijver voet voor voet bij een historisch overzigt te volgen: het zoude voor den vorm van dit Tijdschrift te omslagtig worden; alleen moeten wij eene enkele | |
[pagina 34]
| |
aanmerking maken omtrent het punt der opbrengst van de lasten, hetwelk kort en gebrekkig wordt behandeld: het is waar, die lasten zijn nimmer bekend gemaakt; doch zoo dikwijls over Admiraliteiten en Zeewezen bij onze Schrijvers gehandeld wordt, vinden wij dienaangaande opgaven, welke, zoo zij al niet aanspraak kunnen maken op den naam van officiële staten en bescheiden, desniettemin over die punten een allerbelangrijkst licht verspreiden. Zoo meenen wij de opgave omtrent de inkomsten der drie Admiraliteiten van de Maas, Amsterdam en het Noorder Kwartier, op pag. 32 voorkomende, aldus te kunnen verbeteren: Inkomsten ƒ 1,774,363:2, uitgaven ƒ 2,330,149: 9:8, dus te kort ƒ 555,786: 7:8Ga naar voetnoot(1). Vanwaar, voor het overige, de Schrijver de inkomsten der Admiraliteit van Zeeland op ƒ 21,000 plus minus schat, is ons onbekend: in de ook door den Schrijver meermalen aangehaalde Heilzame Pol. Gronden en Maximen worden zij op ƒ 400,000 vastgesteld: voorwaar geen gering verschil! Van dergelijke onnaauwkeurigheden zijn vele voorbeelden, en het spreekt dan ook van zelf, dat wij aan redeneringen en gevolgtrekkingen daarop gegrond, geene waarde hoegenaamd hechten kunnen. Met een paar § §. over de buitenlandsche agentschappen en handelsdirectiën, en over de gezondheids- of quarantaine-maatregelen wordt het eerste Hoofdstuk besloten. Men zal uit de korte opgave, die wij van dit eerste Hoofdstuk gegeven hebben, zich alreeds eenig denkbeeld kunnen vormen omtrent de wijze van bearbeiding van dit Werk; het levert dan ook geene aangename lectuur op, daar het voor een groot gedeelte bestaat uit aanhalingen en uittreksels van Placaten en Resolutiën, en er eigenlijk geen tekst) zouden wij het bijna noemen) aanwezig is; wij zullen dan ook onze Lezers niet vermoeijen met ons te volgen in de optelling der tallooze Verordeningen, Prohibitiën en Placaten omtrent de vreemdsoortigste onderwerpen, welke zij, zoo het hun goeddunkt, alle uit het Groot Placaatboek kunnen leeren kennen, en ons liever bepalen, om bij den inhoud der overige Hoofdstukken alleen kortelijk eenige weinige aanmerkingen mede te deelen. In het tweede Hoofdstuk worden de maatregelen opgegeven tot het behoud van alle takken van nijverheid en bescherming van derzelver belangen, tegen de strijdige bijzondere belangen van die takken onderling, en van de bijzondere personen, wel- | |
[pagina 35]
| |
ke daarin een bestaan zochten; en de uitsluitende maatschappijen, zee- en windhandel, assurantiën, loterijen, visscherijen in zee, op stroomen en rivieren, binnenlandsch vertier en scheepvaart, rondventerijen, reglementen omtrent de zeevaart, bescherming der inlandsche neringen tegen vreemde mededinging behandeld. Omtrent al deze onderwerpen worden de voornaamste verordeningen en bepalingen opgegeven, hoewel in de wijze, waarop de Schrijver is te werk gegaan, een aanmerkelijk onderscheid bestaat; zoo wordt het punt der uitsluitende maatschappijen niet dan ter loops, al wat visscherijen betreft, tot in het oneindige nagegaan; zoo wordt er melding gemaakt van Ordonnantiën, beroerende de wagens, mitsgaders het breeden van de wagenslagen, van een verbod van hutselen, dobbelen en kabelen aan wagenaars en schuitenvoerders, en meerdere dergelijke onderwerpen, welke meer tot policie- en inwendig bestuur, dan tot handel en nijverheid betrekking hebben, terwijl men van de gilden, die men als eene algemeene beperking erkent, van de tractaten van commercie, waarbij voordeelen en bescherming voor de inlandsche nijverheid werden bedongen, van de tarieven van regten, die mede ten voordeele der inlandsche nijverheid dienstbaar gemaakt werden, zich afmaakt en ontslagen acht door een: ‘dit onderwerp ligt echter niet in ons bestek.’ Voorwaar eene gemakkelijke wijze, om, ik zeg niet eene geschiedenis of wetenschappelijk grondige beschouwing) want de Schrijver heeft ons reeds in zijne Inleiding gewaarschuwd, dat hij dit niet leveren kon) maar om zelfs een overzigt van zijn onderwerp te geven. - Men vindt dit gemis echter vergoed door eenige curieuse uitvallen tegen de hedendaagsche handelsvrijheidkraaijers en verspreiders van Engelsche Puffs, zoo het heet. Uit het derde Hoofdstuk leeren wij de maatregelen kennen, strekkende voornamelijk in het belang der ingezetenen zelve, als zoodanig en niet als neringdoende beschouwd; of liever, want hieraan wordt het grootste gedeelte, immers van pag. 130 tot pag. 219, gewijd, vernemen wij de pogingen, die ter bescherming der inlandsche graan- en veeteelt zijn aangewend; al hetgeen strekken moet tot staving der historische waarheid, dat alleen de inlandsche graanteelt ons Land van ouds tegen gebrek heeft beveiligd, en voortaan kan blijven beveiligen. Tot dit einde heeft de Schrijver uit velius, wagenaar, de bekende Recherches sur le Commerce (Amst., 1778, bij m.m. rey uitgekomen): eerst kortelijk eenige daadzaken, deze materie | |
[pagina 36]
| |
betreffende overgenomen, en vervolgens van p. 141-167 al de placaten, voor zooverre zij verbodswetten inhouden, extractswijze medegedeeld, terwijl een vijftal Tabellen, meerendeels ontleend uit de Recherches, de Tabellen van von gulich, en de Verzameling der Stukken omtrent de onbeperkte vrijheid van handel in granen, welker cijfers sprekende worden ingevoerd, dit een en ander nader moeten toelichten; het spreekt van zelf, dat de geschillen over den graanhandel, die gedurende het gansche bestaan der Republiek eene bron van twisten tusschen Holland en de overige gewesten hebben uitgemaakt, alsmede de verschillende lijsten van lasten op den in- en uitvoer, mede ter loops zijn behandeld en medegedeeld. - Het Hoofdstuk wordt besloten door eene optelling van reglementen, gemaakt ten voordeele en tot behoud der inlandsche nijverheid tegen vervalsching, bedrog en slechte bewerking: wij kunnen in de veelvuldige onderwerpen, die hier behandeld en opgegeven worden, niet treden, en vermelden alleen als eene bijzonderheid een daaronder opgenomen placaat omtrent ‘de bleyckneringe, waarbij verboden wordt servietten, ammelaekens en andere grove lijnwaden te bleeken na den laatsten Augustus en voor den 10den April, ten einde het forceren, schenden en gekrenkt worden door stormen en winden te voorkomen, en de knechten en maagden vrij te waren voor de vele accidenten, zoo van doorbreken van handen en voeten, als ook andere inconvenienten, waardoor zij door het te vroeg uitleggen en te bleek brengen komen te wezen onderworpen.’ - ‘Uit al hetwelk blijkt,’ zegt onze Schrijver, ‘wat de Regering te dezen opzigte vermeende tot hare verpligtingen te behooren.’ Na aldus de meeste Verordeningen omtrent handel en nijverheid bijeenverzameld, en uit de Placaten en Resolutiën te hebben uitgetrokken en afgeschreven, leeren wij uit een vierde Hoofdstuk de uitvoering daarvan kennen, en zien wij, dat zij te allen tijde door hoogere en lagere ambtenaren op duizenderlei wijzen zijn gecontraveniëerd, ontdoken en gefraudeerd, en daardoor geheel het doel, waarvoor zij werden ingesteld, gemist hebben. Het bekende geding van den Advokaat-Fiskaal kieviet, hetwelk tot de driejarige halve admodicatie van 1687 aanleiding gaf, wordt in zijn geheel medegedeeld, en bevestigt de treurige waarheid, dat het groote verval en confusie in Policie, Justitie en. Financie niet van heden of gisteren, maar steeds erfelijk in deze Landen geweest zijn. - Aan het slot van dit Hoofdstuk | |
[pagina 37]
| |
leeren wij uit eene tweede §. het algemeen gevoelen over de verordeningen betrekkelijk handel en nijverheid, na de ontbinding der Republiek, kennen. Dit algemeen gevoelen, zoo als zulks genoemd wordt, is dat der Leden van de nationale Vergadering, zoo als wij het lezen kunnen in het dagverhaal van die Vergadering, waarin wij de geheele §. grootendeels woordelijk terugvinden. Het vijfde Hoofdstuk eindelijk heeft tot opschrift: Over den oorsprong en de verhouding der onderscheidene takken van nijverheid tot elkander in Nederland, en de oorzaken van den hedendaagschen strijd over vrijheid en handel. Het eerste gedeelte daarvan, namelijk de oorsprong en verhouding der takken van nijverheid, is op dezelfde wijze als de vorige Hoofdstukken bewerkt, en levert uit de Gronden en Maximen, uit luzac, wagenaar, de Recherches, velius, enz. verschillende opgaven en wetenswaardige bijzonderheden omtrent handel en nijverheid, doch die overbekend zijn, en weinig of geen nieuws bevatten. Bronnen te raadplegen, viel niet in het doel van den Schrijver: en dit gedeelte had dus, daar het omtrent de vroegere vrijheid van handel en nijverheid niets bevat, achterwege kunnen blijven, zonder de wetenschappelijke waarde van het Werk te benadeelen; wij behoeven het dan ook niet van naderbij te beschouwen, doch veroorloven ons alleen enkele plaatsen aan te stippen, welke, naar ons oordeel, erroneus en gewaagd zijn. Zoo vinden wij in eene noot op pag. 285 eene berekening, dat bij den handel en de vaart op Indië in 1608 slechts 10,000 menschen belang hadden, ten betooge van de stelling, dat de koloniale handel slechts eenen geringen invloed heeft op de middelen van bestaan der ingezetenen; welke plaats juist het tegendeel bewijst van hetgeen de Schrijver vermeent, wanneer men daarbij zich herinnert, dat het naauwelijks 12 jaren sedert den eersten togt van houtman, en zes jaren na de oprigting der O.I.M. was, toen, wel is waar, de beste zaken en grootste uitdeelingen gedaan werden, maar echter de vaart en handel op Indië nog geenen schijn van die uitbreiding had, welke hij naderhand heeft bekomen. Eene tweede plaats is de volgende, voorkomende op pag. 286 in de noot. ‘Overigens levert de scheepvaart voor dit Land niets op, dan een vrij wisselvallig middel van geldplaatsing en een middel van bestaan voor eenige kustbewoners en eenige handwerken, die wel degelijk moeten behartigd worden, omdat hier te lande de nood te groot is, om eenig middel van | |
[pagina 38]
| |
bestaan der bevolking, tot het geringste toe, te mogen veronachtzamen, maar waaraan geen meer bestendige tak van nijverheid mag opgeofferd worden.’ - Zóó wordt er in 1840 nog in Nederland over zeevaart gedacht! Wij weten wel, dat men alles niet letterlijk zoo moet opnemen; dat Mr. D., op pag. 290 in nota, den handel dan ook geruststelt, daar het zijne bedoeling niet is, om hem maar eens ter zijde te willen schuiven, enz.; dat hij verder nog beweert, dat weinige Landen geschikter zijn dan het onze, om een evenredig groot aandeel in den handel te bezitten, zoo noodig daarenboven tot het benutten der koloniën; dan zulks neemt niet weg, dat, al is men al zelf zoo bekrompen om dit te denken, men dan toch dergelijken onzin nog niet mag laten drukken; wij dachten schier aan de verbijstering of monomanie, waarvan de Schrijver hen beschuldigt, die voor Nederland van eene onvernuftige uitbreiding van den handel droomen, bij wijze van monopolie of algemeene wereldmarkt, waarmede niemand gediend is. Dit tot een staaltje: meerdere zal de Lezer bij de lectuur ontmoeten. Tot opschrift der tweede §. van dit Hoofdstuk vinden wij de woorden: De hedendaagsche wanbegrippen over vrijheid van handel. - Dit woord, dat, zoo als de Schrijver zegt, zoo veelomvattend is, en het daardoor zoo moeijelijk maakt, de daarmede bedoelde zaak met juistheid te behandelen, is hier in 15 bladzijden afgehandeld, waarvan nog een groot gedeelte uit het Rapport van charles dupin aan de Fransche AkademieGa naar voetnoot(1) en andere aanhalingen bestaat; zoodat het wetenschappelijke, oeconomisch-politische gedeelte dan ook in slechts zeer weinige woorden vervat is, veelal nog loci communes, doch die het betoog ten doel hebben, dat de nieuwe theorie nergens geschieden kan, zonder de bevolking op het bed van Procustus (men leze Procrustes), te leggen, en aanzienlijke landverhuizing, of het uitsterven door verhongeren en aanhoorige ellenden(?), ten gevolge van het vervallen of verminderen van eenmaal met moeite aangeleerde middelen van bestaan, te weeg te brengen. Dat alles, zegt Mr. D., volgt uit de prediking der nieuwe leer. In het Woord ten besluite eindelijk wordt al het te voren behandelde kortelijk nog eens nagegaan, en beweerd, dat, al kan, door de algemeene en algeheele verandering van bijna alle zaken sedert eene eeuw, ook al de letter van vroegere veror- | |
[pagina 39]
| |
deningen niet worden nageleefd, daarom echter de beginselen, waaruit zij zijn ontsproten, nog de beste en noodzakelijkste zijn. Hoewel dan ook omtrent sommige zaken geene verordeningen meer noodig zijn, ‘omdat er eenheid en klem door onzen zoo zeer verbeterden regeringsvorm zijn daargesteld;’ hoewel andere belangen die niet meer dulden kunnen; hoewel vele placaten niet meer raadzaam zijn, kan en moet nog dezelfde leiddraad gevolgd worden, ten einde het onafhankelijke Vaderland in wezen te houden, en deszelfs inwoners bij werk en bestaan te handhaven. Daartoe, zegt de Schrijver, moet men dan ook de middelen willen, en hen, die tot handhaving dier verordeningen medewerken, zóó beloonen, dat zij op eene eerlijke wijze voor hunnen zwaren, gevaarlijken en hoogstonaangenamen arbeid een dragelijk leven kunnen genieten. Eene waarschuwing tegen misleiding omtrent de voorbeelden, door de nijvere voorouders gegeven, of dichterlijke uitboezemingen, al ware het over eene lading walvischtraan, pik en teer, te stellen in de plaats van geschiedkundige daadzaken en volkshuishoudkundige onderzoekingen, eene vermaning tegen het aannemen van leuzen of kreten; zonder bepaalde beteekenis, om ons daardoor van onzen gevestigden roem van bedaard overleg en van gezond verstand en andere meer materiële voordeelen te berooven, voltooijen het geheel van dit Werk. (Vervolg en slot in het volgende Nommer.) |
|