achttienduizend der onze op.’ Had de klok juist bij die gedachte twaalf geslagen, hij had misschien gevoeld, dat de tijd niets en de geest alles is. Thans gaf zij hem de gedachte in: bewaar u voor de heerschappij van den tijd. Maar de klok dieteerde ditmaal geen Youngsche Nachtgedachten. De jaarwensch, die het publiek van hem wachtte, en waarna het de zijne zou inrigten, drong met al het geweld van een benaauwden droom op hem aan. ‘Leef voor uwen tijd,’ zou hij geschreven hebben, hadde hij tot uwe dagelijksche letterkundigen behoord. Thans wenschte hij zich en zijnen kunstgenooten: onafhankelijkheid van romantiek en klassiek.
Waarin heb ik overtreden? wat heb ik gedaan? welke pligt heb ik niet vervuld? vroeg hij zich zelven af met al de gestrengheid van een Pythagorist. Hij deed het, wel te verstaan, als letterkundige, en als zoodanig verweet zijn geweten hem niets. Een dozijn drukfouten daargelaten; een paar valsche stellingen, die aan niemand schade deden, omdat niemand ze mijnde; een paar meeningen die hem zelven niet helder waren, omdat ze niemand betwist had. Een jaar lang had hij van vooruitgang gedroomd, een jaar lang van vooruitgang gepraat, en aan het einde van het jaar stond hij alleen en moest door een beleefden wensch het publiek zoeken te winnen, om hem nogmaals te volgen. Had hij nog zelf alleen mogen voortdraven; maar de laatste dag van de twaalfde maand herinnerde hem, dat hij Heeren en Meesters had, die wel niet zoo moeijelijk te voldoen zijn, als onerkentelijk voor bewezen dienst. O, Publiek! zoo gij wist, hoeveel gij van het geweten eens schrijvers eischt, hoe ge het rekt en pijnigt, hoe ge hem op den mond slaat als zijn geest getuigt, hoe ge zijn honig opeet, en hem zijn azijn in het gezigt werpt; - gij hadt hem vergeven, zoo hij voor zich en zijne kunstbroeders niets vuriger wenschte dan: onafhankelijkheid van het publiek.
Was het hem te wijten, dat alle zijne wenschen zoo negatief waren? Zoo hij, als alphonse karr, zijne gedachten had laten gaan over zijn inktkoker, en bij het turen op dien zwarten Cocytus, die millioenen kleine letters gezien had, door elkander verward, ginds en her vloeijende, zich verdringende om woorden te vormen, en in hunne vereeniging zaken verhalende, zoo zonderling en vreemd, zoo tegenstrijdig en toch in sommige verhoudingen zoo waar: hij zou misschien stelliger wenschen hebben ontboezemd, hij zou daaruit als schimmen, of als karrikaturen van schimmen de ideéen van oorspronkelijkheid, van nationaliteit, van kracht en harmonie hebben zien verrijzen. Thans kondigde de klok