| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Dissertatio Theologica de duplici principio, ande in Ecclesia emendanda exierunt saec. XVI Reformatores, quam - publico omnium examini offert Abrahamus Boon, Amstelodamensis, die XXIII Januarii anni MDCCCXXXIX. Groningae, ex officina W. Zuidema, Bibliopolae.
Nadat het publiek door eene vrij uitvoerige recensie in de Godgeleerde Bijdragen (Dertienden Deels, Vierde Stuk) reeds met den inhoud en de betrekkelijke waarde van dit Akademisch Proefschrift bekend geworden is, kunnen wij, bij de beoordeeling daarvan in dit Tijdschrift, hetwelk toch ook niet geheel en uitsluitend aan de Godgeleerde Wetenschappen toegewijd is, kort zijn. Het behelst, volgens den Titel, eene Verhandeling over het tweeledig beginsel, waarvan de Hervormers, in de 16de eeuw, in het verbeteren der Kerk uitgegaan zijn. Vooraf gaat een brief aan des Schrijvers ouderen broeder c. boon, Theol. Doct. en Predikant te Sassenheim, bij wijze van Opdragt en Voorrede. Wij vernemen daaruit, dat onze Schrijver, als geheel kweekeling van het Amsterdamsche Athenaeum, onder de verpligting der Wet lag om te promoveren. De reden, waarom hij juist zijn tegenwoordig onderwerp gekozen heeft, ook nadat er over de Hervormers reeds zoo veel geschreven is en nog geschreven wordt, zal hij, zegt hij, Hoofdst. III zijner Verhandeling opgeven. Wij moeten echter bekennen, ter aangewezene plaatse in onze verwachting desaangaaude teleurgesteld te zijn. Hierop volgt eene inhoudsopgave, waarin tegelijk het plan van behandeling des onderwerps blootgelegd wordt.
In drie Hoofdstukken is de Verhandeling verdeeld: I. Wordt naar het tweeledig beginsel onderzoek gedaan, waarvan luther in het verbeteren der Kerk uitgegaan is (Inquiritur in duplex
| |
| |
principium, unde in Ecclesia emendanda exiit lutherus), bl. 1-55, II. Wordt hetzelfde gedaan ten aanzien van de overige voornaamste Hervormers (Inquiritur in duplex principium, unde in Ecclesia emendanda exierunt praccipui Reformatores reliqui), bl. 56-120. III. Wordt uiteengezet, welke waarde aan dit tweeledig beginsel, waarvan de Hervormers, in de 16de eeuw, in het verbeteren der Kerk uitgegaan zijn, zoowel toegekend is, als toegekend moet worden (Exponitur, quale duplici huic principio, unde saec. XVI in Ecclesia emendanda exicrunt Reformatores, et statutum sit et sit statuendum pretium), bl. 121-140. Wij vergenoegen ons met het volgende omtrent het beloop van het geheel aan te merken.
Hoofdst. I is in 2 § §. gesplitst. In de eerste §. wordt aangetoond, dat luther in het verbeteren der Kerk uitgegaan is van het voorname beginsel, dat de Christenen hun heil aan de goddelijke genade alleen te danken hebben (Ostenditur, lutherum in Ecclesia emendanda exiisse e principio primario, Christianos salutem suam debere gratiae divinae soli), bl. 1-28; terwijl in de tweede onderzocht wordt, in hoeverre luther in het verbeteren der Kerk aan het voorname beginsel, waarvan hij uitgegaan is, het andere, dat het het regt en de pligt van den Christen is, zijne overtuiging aangaande de zaak des Christendoms uit de H. Schrift te putten, toegevoegd heeft (Inquiritur, quatenus lutherus in Ecclesia emendanda principio, unde exiit, primario principium adjunxerit alterum, hominis Christiani esse, suam de rebus Christianis persuasionem ex Codice Sacro haurire), bl. 29-55.
Indien het des Schrijvers doel met §. 1 geweest ware, om aan te toonen, hoe het denkbeeld, dat vergeving van zonde en zaligheid den mensch alleenlijk geworden door Gods genade in j.c., in luther ontstaan, langzamerhand toegenomen, en eindelijk eene vaste en onwrikbare overtuiging bij hem geworden is, die hij vervolgens ook aan anderen leerde, openlijk, zelfs voor de magtigste vijanden en tegenstanders, beleed, breedvoerig uiteenzette, en in zijne Leerredenen, zoowel als in zijne Brieven, als de hoofd- en grondleer des Evangelies (primus et principalis articulus p. 14, locus princeps ib. doctrinae Christianae locus princeps p. 29) aanwees, ja, waarop hij stervende de eeuwigheid ingegaan is, dan zouden wij moeten bekennen, dat dit doel uitmuntend bereikt ware geworden, gelijk wij tevens bekennen moeten, dat in dezelfde §. volledig genoeg ontwikkeld is, hoedanig luther's gevoelen aangaande dit leerstuk en de
| |
| |
daarbij behoorende zaken geweest is. Zoo ook wordt in §. 2, naar ons oordeel, zeer goed aangewezen, hoe de goddelijke Voorzienigheid zorgde, dat l. eerst zelf door de lezing der H.S. voorbereid werd, om twijfelingen aangaande het pauselijk gezag te koesteren, en dat hij naderhand, voornamelijk door de handelwijs zijner vijanden, bewogen werd dit gezag geheel niets te achten, en alleen aan de H.S. geloof te hechten. Maar voor het overige moeten wij het doel des Schrijvers met dit Hoofdstuk, zoo als hij dat zelf opgegeven heeft, voor gemist houden. Want wat § 1 betreft, wij stemmen gaarne toe, dat l. de leer der genade als op den voorgrond geplaatst heeft van zijn mondeling zoowel als schriftelijk onderwijs, waarvoor wij dan ook in de omstandigheden des tijds reden genoeg vinden kunnen; doch dit is nog niet hetzelfde, als dat hij, in het hervormen der Kerk, van die leer, als van een beginsel, uitgegaan is. Het komt hier grootstendeels aan op de vraag: Hoe wij het woord beginsel (principium), waarover onze Schrijver zich niet bepaald uitlaat, op te vatten hebben? maar wanneer wij daaronder verstaan datgene, wat luther het eerst bewogen heeft aan eene kerkhervorming te denken en daaraan de hand te slaan, dan houden wij het er voor, dat de kennis der H.S., die al vroeg zijne oogen voor de waarheid opende, bij hem als de eerste bron beschouwd moet worden, waaruit het plan en vervolgens bet ijverig streven, om de heerschende verbastering in leer, zeden en godsdienstige gebruiken tegen te gaan, bij hem voortgevloeid is, en dat dus het andere beginsel, betwelk in §. 2 achteraan gesteld wordt, veeleer vooraan behoorde te staan. Hoe toch kon luther het ongenoegzame der zoogenoemde goede werken in de Roomsche Kerk en de volstrekte hehoefte der goddelijke genade ter zaligheid ingezien en beweerd hebben, indien hij niet eerst door do H.S. van een en ander overtnigd ware geworden, welker gezag hij alzoo van den beginne af stilzwijgend boven dat der Kerk en des Pausen toonde te stellen?
In Hoofdst. II wordt, insgelijks in 2 § §., hetzelfde, wat in Hoofdst. I ten aanzien van luther aangetoond en onderzocht was, ten aanzien van melanthon (welke spelling de Heer boon boven die van melanchthon schijnt te verkiezen), zwinglius, calvijn, menno simons en sommige anderen, aangetoond en onderzocht, en aan het einde van iedere §. het algemeene gevoelen der in dezelve aangevoerde Hervormers over het daarin behandelde onderwerp opgegeven. §. 1 heeft tot opschrift: ‘Ostenditur, praecipuos Reformatores reliquos in Ecclesia emendanda exiisse
| |
| |
e principio primario, Christianos salutem suam debere gratiae divinae soli’ (p. 57-88), en § 2: ‘Inquiritur, quatenus reliqui Reformatores praccipui in Ecclesia emendanda principio, unde exicrunt, primaris adjunxerunt alterum, hominis Chrisntiani esse, suam de rebus Christianis persuasionem ex Codice Sacro haurire’ (p. 88-120).
Ook het door den Schrijver met dit Hoofdstuk heoogde doel moeten wij voor gemist houden. Immers melanthon was het wel in de leer der genade met luther cens; maar van hem kan toch, evenmin als van luther, bewezen worden, dat hij daardoor, als door een eerste beginsel of hoofdbeweegreden (in welken zin wij het woord pricipium meenen te moeten opvatten), tot medewerking met l. gedreven is geworden. Ook zwinglius, calvijn en menno simons hebben de leer der genade voorgestaan, of haar zelfs als locus doctrinae Christianae princeps beschouwd; maar ook aangaande hen ontbreekt het bewijs, dat zij juist daarvan in het hervormen der Kerk uitgegaan zijn. Dat allen daarin overeenkwamen, dat de Christen geregtigd en verpligt is zijne overtuiging aangaande de Christelijke zaken uit de H.S. te putten, viel onzen Schrijver gemakkelijker aan te wijzen.
Hoofdst. III is niet in § § afgedeeld; maar hier worden toch achtereenvolgens deze punten behandeld: 1o. In hoeverre beide gezegde beginselen ook hun eigen geweest zijn, die vóór de 16de eeuw de Kerk getracht hebben te verbeteren (quatenus utrumque hoe principium etiam his fuerit proprium, qui ante saec. XVI Ecclesiam emendare conati sunt), bl. 122-125; 2o. In hoeverre zij, na de Hervormers van die eeuw, onder de Protestanten tot op onze tijden bewaard gebleven zijn (quatenus utrumque hoe principium post Reformatores inter Protestantes ad nostra usque tempora sit conservatum), bl. 125-134, en 3o. Welk nu het verband van beide beginselen blijkt te zijn (quaenam nunc utriusque principii apparcat esse cohaerentia), bl. 134-140.
Uit dezen inhoud van Hoofdst. III zal men duidelijk zien, dat men hier niet datgene vindt, wat men anders, volgens den titel, zou verwachten, daar de eigenlijke waarde van het tweeledig beginsel der Hervormers, zoo als dit alvorens opgegeven is, ons hier in het geheel niet blijkt. Het is alleen eene geschiedkundige mededeeling van hetgeen vóór en na de Hervorming door hare voorstanders omtrent dat zoogenoemde tweeledige heginsel gedacht en geschreven is, benevens eene opgave van het verband, waarin, volgens des Schrijvers oordeel,
| |
| |
beide beginselen tot elkander staan. Uit verband wordt door hem zoodanig opgegeven, dat beide beginselen, die hij in den loop zijner Verhandeling van elkander onderscheiden en ieder afzonderlijk beschouwd had, ten slotte tot dit ééne beginsel: Hominem Christianum εἶναι τοῦ Χριοτοῦ, Christi esse peenlium (p. 135 extr.), door hem teruggebragt worden. Of hij echter hiermede niet eenigzins, hetgeen hij vroeger opgebouwd had, zelf weder afbreekt, moge ieder onpartijdige beoordeelen
Achter de Verhandeling vindt men, volgens gewoonte, eene reeks van stellingen (Theses), hier 22 in getal, waarvan de meeste uit de Verhandeling zelve ontleend zijn, eh bijzonder de 9de opmerking verdient: ‘Ecclesiae emendationem a se inchoatam modo habuerunt Reformatores, non perfectam. Hinc noluerunt ipsorum effatis adstringendos esse Protestantes, sed voluerunt potius, ut semper illi progrederentur ad Jesum Christum melius cognoscendum et amandum. Et docet historia saeculi XVI, accuratius explorata, non Reformatores, sed Romano Catholicos fuisse primos Protestantibus auctores, ut Confessiones et Catecheses suas in libros Ecclesiae suae Symbolicos commutarent; idque eo consilio a Romano-Catholicis esse suasum, ut progredienti Ecclesiae emendationi finis imponeretur.’
Wij eindigen met kortelijk ons algemeen oordeel over dit proefschrift mede te deelen. - De Schrijver verdient, vinden wij, lof wegens de vlijt, waarmede hij zijne Verhandeling bewerkt, en een aantal plaatsen uit de schriften der Hervormers en andere Godgeleerden bijeenverzameld heeft, die tot staving van het door hem gestelde dienen moeten. Voor het overige echter loopen wij niet hoog met deze proeve. Want vooreerst wordt in dezelve eene verwarring van denkbeelden gevonden, die men in zulk een geschrift allerminst behoorde aan te treffen, naar het ons voorkomt, voornamelijk daardoor veroorzaakt, dat onze Schrijver niet eerst duidelijk en naauwkeurig bepaald of omschreven heeft, in welken zin hij het principium, unde in Ecclesia emendanda exierunt saec. XVI Reformatores, opgevat wilde hebben. Daarbij heerscht in zijn geschrift hier en daar eene zekere duisterheid en stroefheid van taal en stijl, door verkeerde constructie der woorden, die de lezing op sommige plaatsen verre van aangenaam maakt. Eindelijk zijn er eene menigte van misstellingen, behalve de achteraangeteekende, in overgebleven, waarvan misschien de corrector en niet de Schrijver schuld heeft, maar die zijn Werk toch, althans in ons oog, ontsieren.
| |
| |
Wij wenschen den Heer boon lust toe, om zich, zoo wij hopen, voortaan met meer oordeel des onderscheids op de behandeling van godgeleerde onderwerpen toe te leggen, en vooral eenen rijken en uitgebreiden zegen over de heilige bediening, waaraan hij zich toegewijd heeft, en waarin hij weldra een waardig en moedig arbeider zijn moge!
|
|