De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Bijdrage tot de geschiedenis der beeldhouwkunst in Noord-Nederland.Het is eene opmerking, welke door velen gemaakt, en maar al te zeer gegrond is, dat, ofschoon ons vaderland over het algemeen zijnen roem in kunsten en wetenschappen blijft handhaven, de beoefening echter der bouw- en beeldhouwkunst, in de laatste tijden althans, veel, zeer veel te wenschen overig laat. Wil men voorbeelden? Men denke slechts aan zoo menig openbaar gebouw, zoo menige kerk, die wij thans schier in elke stad zien verrijzen, en die getuigen, hoe ook een denkend, beschaafd en voor het schoone toch niet ongevoelig volk, door de kracht der gewoonte zich eenen bouwtrant laat welgevallen, die in elk der naburige landen reeds lang als een gedrochtelijk voortbrengsel van eenen bedorven smaak verworpen is geworden. Men brenge zich het beeldwerk voor den geest, dat een onlangs in eene onzer eerste koopsteden opgerigt gebouw ontsiert, en waarbij onbegrijpelijke onkunde en wansmaak van den ontwerper, alleen door de alles te bovengaande ruwheid en slordigheid der bewerking geëvenaard wordt. Men doorloope onze pleinen, en zoeke daar te vergeefs naar de gedenkteekenen of de standbeelden, die onze beroemde landgenooten na hunnen dood in de dankbare herinnering der nakomelingschap moeten doen voortleven. Men begeve zich in de werkplaats van den eenigen beeldhouwer, die dien naam volkomen waardig, zich in ons land gevestigd heeft, en men zal hem hooren betuigen, hoe uiterst zeldzaam hij zich in staat gesteld vindt, om tot zijn voordeel, of zelfs zonder dadelijk nadeel eenig kunstgewrocht te ontginnen. Wel zijn er enkele plaatsen in ons vaderland waar een kundig en bedreven bouwmeester de bewijzen heeft geleverd, hoe zijne kunst slechts aanmoediging behoeft, om zich | |
[pagina 2]
| |
uit den band, die haar gekluisterd houdt, los te rukken; maar hoe zeldzaam is die aanmoediging, hoe weinig worden die goede voorbeelden gevolgd! En evenwel hebben ook onze voorouders in beide deze kunsten uitgemunt, zelfs in eenen tijd, toen de beoefening der wetenschappen vrij wat minder algemeen was; en de groote meerderheid nog in eene diepe duisternis en grove onkunde verkeerde. Ook latere tijden zagen, bij meerderen bloei en toenemende verlichting, kunststukken ontstaan, die thans nog in genoegzamen getale bewaard zijn gebleven, om bij ieder, die ze ziet, een hoog denkbeeld te verwekken van den vroegeren toestand, vooral van de bouwkunst in ons vaderland. Het is waar, er zijn vele oorzaken geweest, en niet alle hebben nog hare werking verloren, die het optrekken van groote gebouwen in den weg stonden. Het gebrek aan levendigen steen in ons vaderland, de moeijelijkheid van het vervoer daarvan uit naburige landen, en de onkosten aan zulk een vervoer verbonden, konden niet anders dan nadeelig werken. De baksteen, vroeger van veel grooteren vorm dan thans, was, zoo al niet de eenige, dan toch de voorname bouwstof; en zoo de bouwmeester die al, na menige geduldsproef, tot het daarstellen van eenig belangrijk en schoon gebouw wist aan te wenden, zoo was en bleef zij toch immer ongeschikt voor beeldhouwwerk of bouwkunstige versieringen. Daar, waar eene gunstige ligging aan eenen bevaarbaren stroom de middelen tot het vervoer gemakkelijker maakte, werd de gebakken steen en de tuf hier en daar met grootere stukken zandsteen aangevuld, en vond ook de beeldhouwer gelegenheid, om door zijne kunst tot de versiering van het geheel bij te dragen. De onmetelijke schatten, die sommige geestelijke gebouwen bezaten, de vrome ijver, waarmede aanzienlijken en geringen die schatten vermeerderden, en de onderlinge naijver der geestelijken zoowel als der vorsten, werkten te zamen om, ook onder de ongunstigste omstandigheden, in de bestaande behoeften te voorzien; en nog prijkt er menige plaats in ons vaderland met de kunstvoortbrengsels der middeleeuwen, die naast de voornaamste gedenkteekens buitenslands genoemd kunnen worden; kunstvoortbrengsels, welker evenaring de krachten van het thans levende geslacht ver zoude te boven gaan, en wier verheven en indrukwekkend schoon, bij ieder, zelfs bij den bevooroordeelden beschouwer, belangstelling en bewondering verwekken. Maar die schatten raakten uitgeput, die ijver verkoelde, en toen de kerkhervorming ook hier doordrong, en kort daarop eene verblinde menigte de godsdienstige gebouwen binnendrong, en daar zoovele uitmuntende kunststukken vernietigde en verwoestte, toen | |
[pagina 3]
| |
werd aan de beeldhouwkunst een onherstelbaren slag toegebragt, en verdween met dit tijdperk van haren bloei ook de waarschijnlijkheid dat zij immer wederom in ons vaderland tot die hoogte zoude kunnen opklimmen, van waar zij nu nedergestort werd. Tot hiertoe was zij geheel en al ondergeschikt geweest aan de Godsdienst, om wier luister te bevorderen en te vermeerderen den geloovigen en den kunstenaar geen offer te groot was. Geen beeld werd door de laatsten uit het marmer te voorschijn gebragt, zonder dat zij zich eerst door een vurig en innig gebed tot het Goddelijke Wezen gerigt hadden, dat zij meenden voor te stellen; en in geestdrift ontstoken door het vertrouwen op de vermogende bescherming en de goedkeuring van den heilig, en bij voortduring aangemoedigd door het goede werk, dat zij verrigtten, sloegen zij met krachtige en fiksche slagen de omhulsels weg, die het voor hun oog reeds in den steen gevormde beeld nog bedekten; en weldra stond het dáár, in al den luister, waarmede zij het vroeger in hunne opgewonden verbeelding aanschouwd hadden. De wel eenigzins te ver gedreven strengheid der eerste hervormden, die zelfs het orgelspel met moeite in hunne godsdienstige bijeenkomsten toelieten, weerde alle beeldwerk en uitwendige pracht uit hunne vergaderplaatsen, en wel vooral alles, wat slechts eenigermate aan de vroegere bezoekers der heilige gebouwen kon herinneren, en de roomsch-catholijke christenen, wier aantal zoozeer verminderd was, konden in hunne kleinere en slechts ter sluiks gedulde kerken den kunstenaars die aanmoediging niet meer schenken, welke vroeger zooveel schoons had voortgebragt. De gedenkteekens van beroemde mannen uit den bloeijenden tijd van ons gemeenebest openden voor den kunstenaar nog wel eene nieuwe loopbaan; en wij behoeven ons niet ver te begeven om ook daaronder de heerlijkste kunstgewrochten te bewonderen, maar de binnenlandsche onlusten en rampspoeden, die sedert ons vaderland troffen, deden ook deze laatste bron uitdroogen, en de twee zusterkunsten, maar vooral de beeldhouwkunst, hield schier geheel en al op in Nederland beoefend te worden. In Engeland, maar vooral in Duitschland, houdt men zich in den tegenwoordigen tijd onledig met de beoefening van de geschiedenis der bouw- en beeldhouwkunst in de middeleeuwen; men komt meer en meer tot de belangrijke en voor ons volksgevoel streelende overtuiging, dat, wel verre van aan het wetenschappelijk herlevende Italië hare volmaking te moeten dank weten, beide de kunsten zich, evenzeer als de schilderkunst, hier zelfstandig ontwikkeld hebben en tot eene zeer groote volmaaktheid zijn opgevoerd. Met eene steeds meer en meer aangroeijende belangstelling spoort men de overblijfsels der middeleeuwsche kunst- | |
[pagina 4]
| |
stukken op, en gaarne wordt elk berigt dienaangaande bij iedereen ontvangen. Ook ik meende geene onnuttige taak op mij te nemen, wanneer ik in een tijdschrift, dat door zijnen aard en zijne strekking in veler handen komt, mijne landgenooten opmerkzaam maakte op eenen kunstschat, die aan weinigen bekend is, en door velen die hem kennen niet op den regten prijs gesteld wordt. Ik doe dit te eerder, dewijl ik mij daardoor in de gelegenheid gesteld zie, om tevens iets bij te dragen tot den roem van het vriendelijke stadje, dat vroeger zulk eene belangrijke rol in de geschiedenis van ons vaderland gespeeld heeft, en dat mij steeds dierbaar blijft, door het aandenken aan de jaren eener gelukkige kindschheid, die ik aldaar heb doorgebragt. Zalt-Bommel, de hoofdplaats van het vruchtbare eiland, dat regts en links door Waal en Maas bespoeld wordt, bezit eene kerk, die met haren toren wel onder de schoonste, zoo al niet onder de prachtigste gebouwen mag gerangschikt worden, welke in de dertiende of in de veertiende eeuw oprezen. Door éénen bouwmeester, naar één plan, en zonder tusschenpoozingen achtereen afgebouwd, staat het eerbiedwekkende gebouw dáár als een zeldzaam voorbeeld van overeenstemming in bouw en versieringen, welke men bij grooter en prachtiger gebouwen van dien tijd meestal te vergeefs zoekt. Beiden, kerk en toren, zijn gedeeltelijk uit tuf-, gedeeltelijk uit baksteenen opgetrokken, en zonder overlading met fraai beeldhouw- en lofwerk in zandsteen versierd. En verdient reeds het uitwendige van den tempel onze bewondering, in nog hoogere mate moet het inwendige onze belangstelling wekken, wanneer wij bedenken, dat het ons een in ons vaderland schier éénig voorbeeld bewaard heeft van fresco-schilderingen, die van vóór de herstelling van de schilderkunst in de tweede helft der 13de eeuw dagteekenen. Behalve de bloemwerken, die tusschen en om de ribbben der gewelven rondloopen, zijn vele dier gewelven met beelden versierd, die, wel is waar, geene pronkstukken van schilderwerk genoemd kunnen worden, en die hier en daar door hunnen hoogen ouderdom veel geleden hebben, doch die ons zoo geheel en al in de kunstgeschiedenis tot de 13de eeuw doen opklimmen, dat wij ze voor de schoonste nieuwe schilderwerken naauwelijks zouden willen missen. In de geheele kerk, maar vooral in het koor, zijn de vensterlichten zoo talrijk, en met zooveel oordeel aangebragt, dat het dak met zijne gewelven alleen op de kolommen schijnt te rusten, zonder de zijmuren met eenigen last te bezwaren. Het heldere licht, dat door die hooge openingen tot iederen hoek van het gebouw eenen onbelemmerden toegang heeft, gaf daardoor eene ge- | |
[pagina 5]
| |
schikte aanleiding, om elk dier ontelbare gewelven met eene onbekrompene hand te versieren, en maakte het ook nu nog den kunstminnenden beschouwer gemakkelijk, om die versieringen in al hare deelen na te gaan en te bewonderen. In het koor, dat even als de groote kerkgebouwen uit dien bloeijenden tijd der gothische bouwkunst, in zeven zijden naar het westen eindigt, zien wij, in het midden-gewelf den zweetdoek met het hoofd van christus; of die hier, even als gewoonlijk, door de heilige veronica gedragen wordt, is thans niet wel meer te onderscheiden. In de overige gewelven boven die zijde zijn links de beelden van eenen muzikant, en eenen nar; regts onder anderen ook dat van eenen krijgsman met een lontroer aangebragt. Dit laatste beeld, al ware het niet dat de aard van het werk, het verschil van de behandeling en van de kleuren ons verzekerden, dat die voorstellingen later bijgeschilderd zijn, strekt ten bewijs, dat ook hier het schilderwerk later hersteld en bijgewerkt is geworden; ik vermoed in het begin der 17de eeuw, nadat de kerk bij de belegeringen der stad kort te voren veel geleden had, of welligt nog vroeger, bij den brand, welke in 1538 den toren van zijne spits beroofde. Twee wapens, waarvan het een dat van de stad zelve, behooren tot dienzelfden tijd. Tot de vroegste en oorspronkelijke schilderingen moeten daarentegen vier engelen gebragt worden, die wij regts en links in de aan de kerk naastbijzijnde gewelven van het koor vinden, dus omtrent boven de plaats waar het hoofdaltaar eenmaal stond. Een dezer engelen, die alle in lange witte kleerderen gekleed zijn, draagt eenen rietbundel en geeselroede; een ander hamer en nijptang; de derde den rietstaf met de spons, en de speer, terwijl de vierde engel het kruis houdt, dat met eenen lauwerkrans versierd is; alle voorstellingen behoorende tot de lijdensgeschiedenis. Eindelijk ziet men nog links het hoofd van eenen bisschop, en regts een vrouwenhoofd, met een beeldje aan een koord om den hals gehangen; beide deze hoofden levensgroot. Daar waar de ribben der gewelven tot elkander komen of elkander kruisen, is op vier plaatsen half-verheven beeldwerk aangebragt, voorstellende God den Vader in eene zegenende houding, maria met het kind jezus aan de borst, jozef en johannesGa naar voetnoot(1), deze twee laatste beelden ten voeten uit; alle, zoowel als de achtergrond achter dezelve, zijn met kleuren opgewerkt. In de kerk zelve zijn tegen de gewelven nog, behalve de bloemfestoenen, arabesken, enz., vier voorstellingen bewaard gebleven. Aan de zuidzijde, digt bij het koor, eene heilig met een hoog cirkelvormig kapsel, wel- | |
[pagina 6]
| |
ligt eene glorie, in een lang tot de voeten afhangend gewaad gekleed; nevens haren linkervoet het hoofd van een varken. Aan de noordzijde, eene heilig in een bosch gezeten, dat door een troepje boomen aan elk der zijden aangeduid wordt; boven die boomen twee vogels. De heilig is in een ruim gewaad gekleed, en draagt een vrij hoog, spits uitloopend kapsel, waarvan een lange sluijer van achter afhangt; voor haar een eenhoorn, dien zij bij den hoorn aangrijpt. Het is bekend dat de heilige justina met dit fabelachtig dier wordt voorgesteld. De twee verschillend gevormde scharen, eene gewone, en die welke bij het scheren der schapen gebruikt wordt, zijn regts en links bij die voorstelling gevoegd, welligt doelende op een of ander gild. Het derde tafereel stelt ons den Heiligen sebastiaan voor, zoo als hij naakt, met golvende blonde haren aan eenen boom gebonden, van twee boogschutters, die regts en links van hem staan, met pijlen doorschoten wordt. De beide boogschutters dragen gele en groene wambuizen, naauwe, sluitende broeken, en groote hoeden met breede randen. In de laatste der thans nog overgeblevene afbeeldingen zien wij eenen heilig, die in een lang wit onderkleed, waarover een groene mantel, het hoofd met eene glorie omgeven, met eenen staf in de regter-, een opengeslagen boek in de linkerhand, eene groep van 18 menschen te gemoet treedt. Deze laatste zijn alle geknield, blootshoofds, in witte broeken, groene bovenkleederen, en daarover heen geslagen grijze mantels gekleed, terwijl zij allen staven in de hand houden; waarschijnlijk stellen zij pelgrims voor. Ik moet mij vergenoegen met eene bloote beschrijving dier voorstellingen, en de verklaring daarvan, voor zoover die door mij niet bijgevoegd is, aan anderen overlaten, die met de legenden der Heiligen, en de wijzen waarop zij afgebeeld worden, beter bekend zijn. Schier elk gewelf is met een hoofd versierd, dat zich tusschen de bloemenkransen op vele plaatsen nog vrij duidelijk vertoont, doch in de meeste slechts flaauwe sporen van zijn vroeger aanwezen heeft overgelaten. Ik moet bij deze vlugtige beschrijving der schilderingen nog gewagen van eene der banken, die, thans voor de Stedelijke Regering ingerigt, vroeger, en wel sedert de inwijding der kerk, den kanonniken ter zitplaats diende. Schoon later door bijtimmering veranderd, is van die oude bank, welke uit twee voor elkander geplaatste rijen, elk van acht zetels, bestaat, de oorspronkelijke vorm nog in al zijne bijzonderheden na te gaan, en zijn de boven alle beschrijving schoone beeld- en lofwerken en gothische versiersels zoo volkomen bewaard gebleven, dat wij welligt geen kunststuk van dien hoogen ouderdom en van zulk een belang, tot op onzen tijd jn zulk eenen staat meer overig hebben. Twee | |
[pagina 7]
| |
beelden, elk omtrent eene Nederl el hoog, versieren de binnen-, en vier de buitenzijden van de bank; wanneer wij ze met de vier engelen vergelijken, die in het koorgewelf de kruisigings-werktuigen dragen, dan kan er geen de minste twijfel blijven, of het houtwerk moet tot denzelfden tijd gebragt worden, waartoe de oudste schilderingen behooren, dat is, tot het begin der 14de eeuw. Het kapittel van tien kanonniken werd voor de kerk gesticht en begiftigd door gerrit van nassouw, schatmeester der kerk te Utrecht, barend of bernard van vueren, kanonnik van de St. Pieters-kerk te Utrecht en door den proost van de collegiale St. Walburgiskerk te Thiel, in het jaar 1303Ga naar voetnoot(1); volgens knippenbergs Hist. eccles. ducat. Gelriae. pag. 88 b, door reinald den eersten, achtsten Graaf van Gelderland; welligt heeft deze laatste de stichting en begiftiging van het kapittel nader bevestigd. Hoe jammer is het, dat onkunde of verkeerd geplaatste ijver, die dergelijke belangrijke overblijfsels in andere oorden van ons land geheel en al hebben doen verdwijnen, ook in de schilderingen van dit kerkgebouw eene schier onherstelbare schade hebben te weeg gebragt. Nog herinner ik mij flaauw, hoe boven het koor een gedeelte van den voormuur met eene groote voorstelling van het laatste oordeel versierd was, in welke, koddig genoeg, de veroordeelden door duivels op kruiwagens naar den vuurpoel weggevoerd werden; sedert vele jaren heeft de witkwast dat alles bedekt. Nog onlangs kwam, bij eene verplaatsing van eenige banken, die tegen den muur stonden, ook daar eene menigte schilderwerk te voorschijn, welks bestaan geheel en al onbekend was gebleven; doch ook dit is even spoedig, en helaas onherstelbaar, verloren gegaan, daar men een groot gedeelte heeft doen wegbikken, voordat de onverbiddelijke witkwast de heiligschennis kwam voltooijen. Gelukkig voor den roem der stad, en ik mag zeggen, bij de vrees dat die heiligschennis naar buiten bekend zoude geraakt zijn, gelukkig voor den roem van ons land, en van de zelfstandige ontwikkeling der schilderkunst in hetzelve, hebben de onvermijdelijke onkosten tot nog toe aan die witmanie een perk gezet, en zijn daardoor ook de gewelfschilderingen tot op heden onaangeroerd gebleven. Zoo dikwerf ik het eerwaardige gebouw bezocht, was het mij, alsof de beelden, die bij mij als oude bekenden mijner kindsche jaren eene dubbelde waarde hebben, mij een treurig vaarwel toeriepen, en verliet ik ze met de vrees, dat het witte bekleedsel | |
[pagina 8]
| |
die voortaan voor mijn oog verbergen zou. Hopen wij, dat, terwijl men in Italië en elders met groote kosten en moeiten de kalk, waarmede diergelijke kunststukken in vroegere jaren bedekt zijn geworden, wegruimt, wij hier, hetgeen wij bezitten, niet opzettelijk zullen doen verloren gaan. Er blijft echter bij dit alles een troost over, dat, wanneer welligt de nakomelingschap ook hier het belang van diergelijke voortbrengsels meer algemeen zal gevoelen, in latere eeuwen de kalklaag weggenomen zal kunnen worden, en die welligt, door het afsluiten van vocht en lucht, of door het afweren van andere beleedigingen, tot de goede en volkomen bewaring der schilderingen zal hebben bijgedragen. Mogt toch eene wetenschappelijke inrigting in ons vaderland het opsporen en bewaren van dergelijke overblijfsels der oude kunst als een deel harer werkzaamheden opnemen! Mogt de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, die zich bij uitsluiting aan de bevordering der schoone kunsten toewijdt, de zaak van genoegzaam belang rekenen, om haar tot een onderwerp harer ernstige overweging te maken. Ons komt geen middel geschikter en meer doeltreffend voor, dan dat men de bestuurders dier kerkgebouwen van de zeldzaamheid en het belang daarvan overtuige. En zij, die met het beste doel en met eenen navolgenswaardigen ijver, de plaatsen voor godsdienstige bijeenkomsten in orde houden en verbeteren, zullen die zorg en dien ijver doen gepaard gaan met eene betamelijke achting voor, en eene juiste waardering van kunststukken, die, oppervlakkig beschouwd, van weinig belang mogen schijnen, maar die, eenig in hunne soort, de belangstelling van alle kunstkenners overwaardig zijn.
Toen ik in het laatstvoorgaande jaar herhaalde malen mijne geboortestad bezocht, en dan, zoo als altijd, telkens de bouwkunstige schoonheden van de eerbiedwekkende St. Maartens-kerk ging bewonderen, viel mijn oog op eene doopvont, die, tusschen eene menigte van werktuigen bedekt, door een hekwerk en achter lijkbaren verborgen, door mij in de laatste zestien jaren geheel en al vergeten was geraakt. Eene meer oplettende beschouwing van dit stuk, deed bij mij de verwachting ontstaan, dat het eene belangrijke bijdrage tot de beoefening der beeldhouwkunst in ons land zou leveren, en die verwachting werd volkomen bevestigd, toen ik het onlangs van de onreinheden, die het bedekten, zorgvuldig ontdeed, en het mij mogt gelukken, daardoor een aantal van acht basreliefs wederom aan den dag te brengen, welker bestaan door velen niet vermoed, en welker belang door nog minderen naar waarde en verdienste geschat waren geworden. | |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina 9]
| |
De doopvont staat in eene opzettelijk daarvoor ingerigte kapel, in het zuidwestelijk einde van het schip der kerk, en, even als die kapel tot berging van bouwmaterialen, steenen, enzv. gebruikt werd, had men eenen daaronder zich bevindenden ledigen grafkelder tot eene bewaarplaats van zand en kalk ingerigt; en vond men in de daarnevens staande doopvont eenen zeer geschikten bak om de kalk te mengen en te bereiden. Het is dus niet te verwonderen, dat bij het uitscheppen en omroeren van de kalk, ook de buitenzijde van de vont van lieverlede meer en meer met het daar langs loopende bedekt werd, en het beeldwerk, evenzeer als de bouwkunstige versiersels, voor zoover die niet door moedwil van menschen vernield, of door den tand des tijds afgeknaagd waren, geheel en al verdwenen waren. Daar de vont in zandsteen is uitgehouwen, werd het eenigzins gemakkelijker gemaakt, zonder beschadiging, de reeds vrij vast daaraan gehechte kalklaag los te maken, en zag ik mij in de gelegenheid gesteld, het geheel zoo naauwkeurig mogelijk af te teekenen. Zie No. I b, en de détails der basreliefs, No. II a-h. Wij zullen eerst de doopvont en hare versieringen beschouwen, om dan met eenige weinige aanmerkingen, over de bestemming van het stuk, deszelfs ouderdom en kunstwaarde, en de plaats, welke er in de kerk opzettelijk voor ingerigt is, te sluiten. De geheele hoogte van de vont is 1.18 Nederl. el, waarvan 0.58 komt voor het voetstuk en 0.60 voor de kom zelve. Het geheel is uit één stuk zandsteen uitgehouwen, en heeft aan den buitenkant eenen achthoekigen vorm; het voetstuk, dat in den grond vaststaat, is geheel en al zonder versiersel gebleven en biedt ons dus slechts acht vlakke, naar onder eenigzins breeder uitloopende, zijden aan. De kom, die naar boven toe aanmerkelijk wijder wordt, heeft aan hare opening 1.00 Nederl. el in doorsnede, en eene dikte van 0.12; de middellijn van het voetstuk is 0.78 en elke zijde breed 0.27. De buiten-omtrek der kom is verdeeld in acht zijden, welke in acht, door bogen besloten velden even zoo vele voorstellingen in laag- en hoogverheven beeldwerk bevatten, terwijl de ruimten tusschen die bogen met onderscheidene bouwkunstige versierselen aangevuld worden, en eene breede lijst met gelijksoortige versierselen den bovenrand der kom omgeeft. Door het versmallen der zijden, naarmate die het voetstuk naderen, moesten noodwendig de onderste gedeelten der basreliefs in verkorting gezien worden, en baart het dus ook geene verwondering, dat zij dáár minder zijn uitgewerkt, dan op het gedeelte dat in het gezigt viel, en waarop de juiste evenredigheden in de beelden, enz. beter, in het oog gehouden konden worden. Van a-e, No. II, hebben wij voorstellingen uit het Oude Verbond. | |
[pagina 10]
| |
a vertoont ons adam en eva bij den verboden boom in het paradijs. De kunstenaar heeft het eerste menschenpaar voorgesteld, nadat het verbod reeds overtreden was, en toen zij gewaar werden dat zij naakt waren, Genes. III. 7. Bij b zien wij de ark, en, voor de opening in de tent van het vaartuig, het hoofd van noach, die naar buiten ziet. De beeldhouwer heeft aan het vaartuig eene schuinsche rigting gegeven, om het eenigzins langer te kunnen maken, en niet nog meer tegen de evenredigheid te zondigen, dan hij nu reeds gedaan heeft, daar het hoofd van noach de ruimte van omtrent een vierde gedeelte van de tent van het vaartuig inneemt. Vak c geeft ons eene voorstelling van abrahams offerande. De aartsvader staat regts met opgeheven zwaard, terwijl voor hem de jongen op het altaar nederknielt, en aan de linker-bovenzijde een engel verschijnt om den dood te verhoeden. De geheele voorstelling heeft eene groote overeenkomst met eene dergelijke, door münter, in zijne Sinnbilder und Kunstvorst. d. alten Christen, uitgegeven, en met eene andere, welke in de belangrijke verzameling van middeleeuwsche kunststukken op het Stadhuis der stad Utrecht bewaard wordt; alleen verschijnt op het laatstgenoemde de engel van de regterzijde, achter abraham, en ziet men op dezelfde zijde, op den grond het bokje tusschen het hout verward. Isaäc knielt aan de linkerzijde, in afwachting van den doodelijken slag. Ook op onze vont moeten wij ons welligt isaäc op den grond knielend voorstellen; doch het beeldwerk heeft te veel geleden om tusschen de twee opvattingen te kiezen. Bij d zien wij twee beelden, die elkander omvat houden; van de hoofden en armen is zelfs het geringste spoor verdwenen. De twee vleugels van het achterste der twee beelden geven ons de zekerheid dat de beeldhouwer in dit vak de worsteling tusschen den Engel Gods en jacob heeft willen voorstellen. Genes. XXXII:24-29. In vak e herkennen wij david en goliath. De laatste, kenbaar vooral door zijne grootte, is bekleed met eenen wapenrok en een pantser, en met een zwaard gewapend, hetwelk hij aan zijne regterzijde draagt. David, een jongeling van kleine gestalte, schijnt in zijn kleed eene menigte steenen te dragen, terwijl hij in zijne regterhand den slinger houdt. Met deze vijfde voorstelling schijnt de geschiedenis van het Oude Testament te eindigen; terwijl zij van de twee tafereelen uit het Nieuwe Verbond gescheiden wordt door een basrelief, welks verklaring eenigzins moeijelijk is. Aan de regterzijde (zie ƒ) knielt een beeld, dat met de vooruitgestrekte regterhand eenig vierkant voorwerp aan eene figuur aanbiedt, die ter linkerzijde, boven een | |
[pagina 11]
| |
boschje, uit de wolken te voorschijn komt. Wij hebben in den kring van bijbelsche voorstellingen, die op de Christelijke kunstwerken voorkomen, te vergeefs naar eene gezocht, die met de hier beschrevene kan vergeleken worden. Elia's hemelvaart was een der geliefkoosde onderwerpenGa naar voetnoot(1); doch het voorwerp dat de knielende, of althans op de aarde staande persoon houdt, is stellig geen mantel of kleedingstuk, ook werd elia's mantel door elisa eerst van den grond opgenomen, toen deze laatste reeds ten hemel gevaren en uit zijn gezigt verdwenen was (2 Kon. II:13). In eenen wetenschappelijken vriendenkring, waar ik de schetsen van de basreliefs vertoonde, vergeleek men met deze voorstelling het gezigt van ezechiel (II:9, 10); maar het is hier geene rol, die eerst uitgespreid, en naderhand, volgens den beeldsprakigen stijl van den Bijbel door den Profeet gegeten wordt; ook zag ezechiël, wel eene uit den Hemel naar hem uitgestrekte hand, die de rol hield, doch niet den Geest zelven, wiens tegenwoordigheid hij toen alleen uit de hem omringende teekens gewaar werd. Eene groote overeenkomst vinden wij met de beschrijving van een diergelijk gezigt in de Openbaringen van johannes (X:1-10). Dáár toch verschijnt een Engel, wiens voeten waren als vurige pilaren, en die in zijne handen een geopend boek hield; de kunstenaar zou dus het oogenblik voorgesteld hebben, waarop de Engel aan johannes het boek, op diens bede, overgaf (zie vs. 10); doch het zou vreemd zijn, dat men eene geschiedenis, met welke de voorstellingen van het Nieuwe Verbond hadden moeten besloten worden, hier voor deze laatsten geplaatst, en zoo de tijdrekenkundige volgorde verbroken had, die men tot dusverre zoo naauwkeurig in het oog had gehouden. Welligt kunnen wij op deze naar het noorden gekeerde zijde van de vont, als eene geschikte afscheiding tusschen de onderwerpen uit het Oude en Nieuwe Verbond ons geene meer gepaste voorstelling denken, dan zulk eene, welke op het gebouw zelf, of op den heilig, aan wien het werd toegewijd, betrekking heeft. In het eerste geval zoude de knielende persoon gerrit van nassouw, schatmeester van het Sticht van Utrecht zijn, die in 1304 de Kerk heeft ingewijd, en die dan hier het gebouw, of liever een model daarvan aan St. maarten, die hem uit den hemel verschijnt, aanbiedt; eene wijze van voorstelling, welke zeer dikwerf voorkomt. Voor eene meer bepaaldelijk op den patroon der kerk betrekkelijke verklaring, vinden wij eenigen grond in het verhaal van eenen droom, dat sulpicius severus in zijnen tweeden brief aan aurelius diaconus heeft mede- | |
[pagina 12]
| |
gedeeld. In eenen toestand tusschen waken en slapen meende de genoemde schrijver plotseling den bisschop martinus voor zich te zien, in een wit gewaad gekleed, met een glanzend aangezigt, schitterende oogen en purperkleurige haren, terwijl hij sulpicius zacht toelagchende het boek, waarin deze zijn leven beschreven had, in de regterhand hield. Sulpicius knielde daarop voor hem neder, smeekte om den heiligen zegen; de bisschop voldeed aan dit verzoek en voer daarop voor zijne oogen ten hemel. Deze gebeurtenis, waaruit de zaligheid van den heilig het eerste gebleken was, kon den kunstenaar belangrijk genoeg toegeschenen zijn, om tusschen de bijbelsche tafereelen eene plaats te erlangen. De twee laatste basreliefs hebben meer onmiddelijk en regtstreeks betrekking op de bestemming van de vont. Bij g zien wij eene voorstelling van de besnijdenis van den Zaligmaker; het kind ligt op een kussen, en wordt door eenen der priesters daarop gehouden. De menigvuldige plooijen van de kleederen der voorste beelden zijn met veel zorg bewerkt en vrij goed bewaard gebleven. Van vijf der zes omstaande personen zijn de hoofden verloren gegaan, doch dat van den ouden priester, aan de linkerzijde, is geheel en al ongeschonden; met de regterhand houdt de grijsaard, welligt de oude simeon, kenbaar door zijnen bisschopsmijter, zijn gewaad in de hoogte; de linkerhand brengt hij aan de kin, terwijl de haren van zijnen langen baard over de vingers naar beneden golven. Het laatste vak, h, verplaatst ons bij den doop van den Zaligmaker in de woestijn. De hoofdpersoon staat met het bovengedeelte zijns ligchaams geheel ontbloot in een water; achter hem, ter linkerzijde, johannes de Dooper, boven wiens hoofd eene glorie gedeeltelijk nog zigtbaar is; eene duif zweeft boven het hoofd van den Zaligmaker. Het beeld op den voorgrond, van welks gelaat de linkerzijde nog vrij wel bewaard is, zal, even als een ander, waarvan op den achtergrond eenige flaauwe sporen overig zijn, eenige andere doopelingen of toeschouwers voorstellen. De versiersels van den rand, in de ruimten boven- en tusschen de basreliefs, bestaan in rosetten, bladeren en gevleugelde hoofden, gelijk aan die, welke aan de kapiteelen der kolommen, en aan de uiteinden van de boogribben der gewelven van het kerkgebouw zelf zijn aangebragt. En deze overeenstemming is een der voorname bewijzen voor den hoogen ouderdom van het kunststuk. Volgens het eenstemmig berigt der geschiedschrijvers werd de kerk in het jaar 1304 door gerrit of geraert van nassouw, en andere Domheeren en Dekenen aan St. maarten toegewijdGa naar voetnoot(1), en | |
[pagina 13]
| |
het is tot, of omtrent dienzelfden tijd, dat wij de vervaardiging van de vont brengen. De aard en zamenstelling der basreliefs, de bewerking van kleeding en draperiën zijn geheel zoo als wij die op de kunststukken van dien tijd kennen. Men vergelijke slechts in het werk van willemin, Monumens Français inédits, pour servir à l'hist. des arts, de afbeeldingen van monumenten uit de 13de en 14de eeuw. Zoo bestaat er bij voorb. eene treffende overeenkomst in vorm en bouw tusschen de ark op onze vont en een schip uit den roman van Lancelot du Lac, en een ander vaartuig op een kerkglas geschilderd, beide uit de 13de eeuw. Ook de boom in vak a komt op dezelfde wijs gevormd voor op basreliefs en schilderwerk van dien ouderdom; doch werd ook nog ruim eene eeuw later, bij voorbeeld, op eene teekening in een HS. van 1406, even zoo afgebeeld. De wapenrusting van goliath vergelijke men met eene dergelijke, insgelijks uit de 13de eeuw, geteekend door wilars de honnecourt, en door willemin in het aangehaalde werk uitgegeven. Maar wij vinden ook een bewijs voor den ouderdom van het stuk in zijne plaatsing in de opzettelijk daarvoor ingerigte doopkapel. In de eerste eeuwen van het Christendom werd de plegtigheid des doops op elken tijd en in elk water, in eene rivier, of eene beekGa naar voetnoot(1) verrigt. Naderhand en reeds zeer vroeg werden de daarbij verbondene plegtigheden vermenigvuldigd en hierdoor de inrigting van afzonderlijke doopgebouwen, baptisteriën, noodzakelijk gemaakt, waarin de doop alleen door de bisschoppen en ook op vaste tijden bediend werdGa naar voetnoot(2). Van de 10de tot de 13de eeuw begon men zich al minder en minder, vooral bij den doop der kinderen, aan vaste dooptijden te verbinden, en werd de plegtigheid door elken geestelijke, en zelfs in de woonhuizen verrigt; schoon de kerkverordeningen, vooral sedert de 14de eeuw, er op aandrongen, dat zulks alleen in de kerk zoude geschieden. Daartoe waren dan ook, gewoonlijk in het zuidwestelijke gedeelte van het schip der kerk, afzonderlijke kapellen ingerigt, waar de doopvont en andere daartoe behoorende gereedschappen, bewaard werden. Men had daarvoor, volgens het gevoelen van sommige schrijvers zulk eene van het voornaamste gedeelte des heiligdoms verwijderde plaats gekozen, dewijl de plegtigheid oorspronkelijk buiten de kerk verrigt werdGa naar voetnoot(3). Ook de Zalt-Bommelsche doopvont maakt, zoo als wij reeds aanmerkten, op dezen regel geene uitzondering. Het eenvoudige en | |
[pagina 14]
| |
toch sierlijke kapelletje dat haar bevat, en waarvan wij onder No. I, a, eene schets geven, erlangde, zonder twijfel, van den tijd der bouwing af aan, deze bestemming; en de vont werd daarin met zijn voetstuk op den bodem zoo bevestigd, dat die van den beginne af aan met het gebouwtje één geheel heeft uitgemaakt. Aan de westzijde is een in den muur ingemetselde wenteltrap, welke den toegang geeft tot eene gewelfde kamer boven de doop-kapelGa naar voetnoot(1). Op den westelijken muur boven voor (thans, door het daaraan bijgebouwde, in) dat gewelfde vertrek zijn nog vrij aanmerkelijke sporen van fresco-schilderingen bewaard gebleven, welker stijl en bewerking van die der overige gedeelten van het kerkgebouw niet schijnen te verschillen. Op een wijd uitgestrekt, met boomen beplant veld, welks achtergrond door eene rei huizen gesloten wordt, zien wij drie reeds half vergane lijken, welke met gouden kroonen op hunne hoofden, en met een van voren open van den hals achter het ligchaam tot aan den grond afhangend lijnwaad of eenen lijkdoek bekleed, als uit hunne graven schijnen op te rijzen; hun afzigtelijk uiterlijk wordt nog afschuwelijker gemaakt door een aantal loodkleurige wormen, die uit en in het ligchaam kruipen. Uit hunne monden fladderen banden of linten, met de navolgende opschriften, welker ontcijfering, om de duisternis van de plaats, maar vooral door den vervallen staat der schildering, uiterst onzeker en moeijelijk is geworden. De eerste dezer Koningen zegt: Die. doot. die. heeft. ons. dus. ōstelt
Die. .....?. mēschen. heeft. ghewelt.
De tweede: Conīghe. waren. wij. alstu. bist.
Nu. sijn. wij. wordē. der. vormē. kist.Ga naar voetnoot(2).
De derde: Ghi. siet. dat ghi. noch. .....
Daer. om. u. haest. .....
| |
[pagina 15]
| |
De laatste woorden dier beide regels zijn door den lateren aanbouw, waarvan wij boven gewaagden, geheel en al verdwenen. De vorm der letters draagt de onloochenbaarste bewijzen van haren ouderdom. Wij vergeleken en vonden ze geheel en al overeenstemmend met het schrift der diplomata van Graaf reynald van gelder, en met de lettervormen op de grafsteenen en andere opschriften van het einde der 13de en van het begin der 14de eeuw. Zij zijn dus nieuwe gegevens ter bepaling van den tijd, waarin de kapel gebouwd is, en leveren ons, indien wij mogen stellen dat eene vroegere doopvont niet later door eene andere vervangen is, eenen nieuwen grond, om het monument, welks beschrijving wij hier hebben medegedeeld, tot den tijd van de stichting der kerk, in den aanvang der 14de eeuw te brengen.
Mogt ik door deze mededeeling iets hebben toegebragt, om de belangstelling voor zoovele middeleeuwsche kunststukken, die nog in verborgen en onbekende hoeken van ons vaderland voorhanden zijn, aan te wakkeren. Mogten anderen met meer kunstkennis en fijner kunstgevoel begaafd, ook betere gelegenheid en meerderen tijd hebben om zich aan dergelijke onderzoekingen toe te wijden. Het zal mij eene wezenlijke zelfvoldoening schenken, op het voetspoor van den bekwamen en smaakvollen beschrijver van het monument van johannes den dooperGa naar voetnoot(1) daartoe eenige aanleiding gegeven te hebben. Maar vooral, moge mijne beschrijving onder de bescherming van den vriendelijken Gids, bij mijne vroegere stadgenooten ingeleid, dáár de aandacht vestigen op zoovele in het stadje nog aanwezige gedenkstukken en gebouwen, welke voor de geschiedenis van bouw- en beeldhouw-kunst in ons vaderland de gewigtigste bijdragen kunnen leveren, en die, zoo zij slechts met eenige zorgvuldigheid behandeld worden, nog gedurende eene reeks van jaren bewaard kunnen blijven. Utrecht, dat aan het wijze en verstandige bestuur zijner regering zoovele nuttige inrigtingen, zoovele verfraaijingen, zooveel van zijnen tegenwoordigen bloei te danken heeft, bezit thans de kern voor eene verzameling van voortbrengsels der oude vaderlandsche kunst, die in den korten tijd van haar bestaan reeds kostbaar mag genoemd worden. Geene plaats in ons vaderland is door hare ligging, haren ouderdom, en haren schat van prachtige en voor de geschiedenis der kunst in ons vaderland belangrijke gebouwen, zoo geschikt om een museum van dergelijke voorwerpen te bevatten. Hoezeer ware het dus te wenschen, dat de thans nog stedelijke of gewestelijke verzamelplaats eene schuilplaats | |
[pagina 16]
| |
aanbood aan de kunstschatten, die ook in de overige gewesten van dit land nog in zoo groote menigte verspreid zijn, en van lieverlede verloren gaan; maar die in een gebouw bij elkander gebragt, oordeelkundig geplaatst en geschikt, een geheel zouden kunnen opleveren, dat, als Nederlandsch Museum van Vaderlandsche Beeldhouw- en Bouwkunst, een sieraad kan zijn voor het Vaderland, en te gelijk met de beoefening dier kunsten, ook onzen volksroem zal bevorderen.
Museum van Oudh. Leyden, Junij 1839. Dr. C. LEEMANS. |
|