De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijProfecy van den Zeegod Proteus aan Aristaeus,Wel boet gij 't snoodst vergrijp regtvaardig - 's Hemels straf
Stelde orfeus niet te loor, die door den vloek, bij 't graf
Der aangebeden vrouw, zijn bloedend hart ontgleden,
U offerde aan het vier der dierste wraakgebeden:
En keert geen lotsbestel dat vonnis, wee u, wee,
De smetlooze eer ten zoen der schoone eurydicé!
Die arme, aan 't graf gewijde, als zij door kille stroomen
Uw schendig feit outvlugtte, ontdekte aan de oeverzoomen
De afgrijslijke adder niet, die wegschool voor haar voet;
Maar met de rouwklágt van het zusterlijk gemoed,
Vervult een droeve rei van Nymfen, haar gespelen,
Den steilsten bergtrans en bezielde rotskanteelen:
't Stemt alles in 't gekerm en barst in zuchten uit:
En de Echo antwoordt op 't weemoedig klaaggeluid.
Hij zelf, in d' afgrond van zijn minnesmart verloren, -
U zong hij, u, zijn schat, bij 't jeugdig morgengloren,
U zong hij, u, bij 't strand in de avondeenzaamheid.
Die honig zalft het wee, dat in zijn boezem weidt! -
Ja zelfs den diepen mond van d' Orcus ingevaren,
En 't woud, welks zwarte nacht het bloed verstaalt in de aâren,
Doorworsteld, klimt hij af in de ijzingvolle nacht,
Tot zielen, hard als staal voor aardsche bede en klagt.
Maar uit de diepste diepte en helspelonk geschoten,
Dreef 't ijle geestendom verlustigd op zijn noten:
Zóó talloos als een heir van vooglen zich verschuilt,
In 't loof als de avond valt of felle stormvlaag huilt.
Met moeders, vaders en volschoone jongelingen,
Die voor der oudren oog de mijt beklommen, dringen
Zich meisjes, vroeg verwelkt en knapen in 't gewoel
Van helden, digt op een te gaâr door d' afgrondspoel,
Van zwart en slibbrig slijk en roeste wiergewassen,
Aan de aaklige oevers van Cocytus trage plassen,
En door de peillooze en veelarmige ommevang,
| |
[pagina 524]
| |
Der Styx, gekluisterd in een eeuwgen kerkerdwang.
Ja zelfs het helpaleis, de diepste kloof en krochten,
En de Eumenidentrits, heur borstlig hair doorvlochten
Met loodblaauw slangenbroed, ontroerden; daar de Hond
Zijn muilen opsparde en Ixions wielrad stond. -
En reeds verliet hij 't oord van schrik en doodsgevaren,
En volgde eurydice, de prijs der tooversnaren,
Zijn schreên van achter - naar den wil der Helvorstin -
Toen de onbedachte in eens door de aandrift van zijn min,
(Vergeeflijk - maar hoe zou, hoe kon de Hel vergeven?)
Verbijsterd stilstond en bij d' eersten tred in 't leven,
Zich omkeerde! ach! naar zijn (nog zijne) eurydicé;
Zich zelven en zijn hart geen meester. - Zang en beê
Was vruchtloos en 't verbond met d' ijzren Vorst te gronde:
En driemaal daverde 't gebied der Hel in 't ronde.
Zij stamelde: orfeus, o wat drift, wat razernij,
Wat heilloos lotsbestel verpletterde u en mij!
Rampzaalge! - zie nu roept, nu eischt mij de afgrond weder,
En de ijzren doodslaap drukt mijn vochtige oogen neder;
En nu vaarwel! ik zink in diepe zwarte nacht,
En reik u (de uwe niet) mijn armen, zonder kracht. -
Zóó sprak zij en versmolt tot schaduw voor zijn oogen,
Allengs als dunne lucht, zijn blik en arm onttogen,
Die vruchtloos tot een laatst Vaarwel zijn mond ontsloot:
En Charon weerde nu den hooplooze uit zijn boot.
Wat zou, wat moest hij bij die tweede dood der gade?
Wat klagt, wat harpspel mogt of kon die ongenade
Van pluto's raadsbesluit vermurwen? - maar zij drijft
In 't hellevaartuig reeds, als marmersteen verstijfd.
Hij weende een halfjaar lang langs naakte rotskloofwanden,
En dwaalde (zegt men) aan verlaten oeverstranden:
En lokte tijgers, tot hun bergspelonken uit,
En leidde de eiken op het klaaglijk maatgeluid.
Zoo schreit bij 't leege nestje een filomeel in 't loover
Des nachts om 't pluimloos kroost, dat door geen schendziek roover,
Gespaard is, als heur borst, door moedersmart gekneld,
In klaagschelle orgelfluit bedroefder steeds versmelt.
Geen liefde of huwlijkszoet vermogt zijn hart te buigen;
Hij wijdde sneeuw- en ijsgebergten tot getuigen
Van zijn geheim verdriet en weeklagt, diep gewond,
Om zijn (niet langer zijne) eurydice in 't rond.
De Maagdenschaar der streek, die uitvaarthulde moede,
Reet onder feestgebaar en nachtelijke offerwoede,
Des jonglings lijf in stuk en strooide 't langs den grond;
Zelfs toen nog lieten, als de Hebrus 't hoofd verslond,
En wentelde in zijn kolk, zijn bleekbestorven lippen,
‘Och! arme eurydice!’ tot stervensgroet ontglippen.
Och arme eurydice! - zijn ziel ontglipte er meê;
En de oever van den stroom herhaalde eurydice!
Naar virgilius Ge. IV. 453 sq. M.R. |
|