| |
| |
| |
Bijdrage
Tot de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en beleefdheid van een onzer vaderlandsche tijdschriften.
Den Wel-Ed. Heeren Redacteuren van den
Algemeenen Konst- en Letterbode.
Amsterdam, 5 October 1839.
Mijne Heeren!
Heden ontvangt de Redactie van den Gids van den Recensent van schreuders Proeve, etc. nevensgaand antwoord op de vragen van den Hooggel. Heer van den hoeven in uw geacht weekblad No. 41 opgenomen. Wij Haasten ons aan ZEd. verzoek te voldoen, door deze beantwoording aan UEd. op te zenden. Na het genomen initiatief twijfelen wij niet of UEd. zullen zich verpligt rekenen, ook de op de vrage passende repliek op te nemen. In gevalle UEd. het stuk niet mogten plaatsen, verzoeken wij pr. ommegaande antwoord.
Wij hebben de eer met achting te zijn
de redacteuren van den gids.
Aan de Redactie van den Gids.
Haarlem, 10 Oct. 1839.
Mijne Heeren!
Hiernevens het antwoord aan Prof. j.v.d. hoeven terug; daar het volgens de regelen, die wij bij de opneming van stukken meenen te moeten in acht nemen, niet kan geplaatst worden.
Wij hebben de eer met alle hoogachting te zijn
Mijne Heeren!
UEd. Dv. Dienaren,
de redactie van den
algemeenen konst- en letterbode.
| |
| |
Aan de Redactie van den Algemeenen Konst- en Letterbode.
Amsterdam, 13 Oct. 1839.
Mijne Heeren!
Op verzoek van den Recensent van schreuder's Staat der Geneesk. in Frankr., noodigen wij UEd. dringend uit, in het eerstvolgend nommer van UEd. geacht weekblad, het berigt te plaatsen, dat van wege gemelden Recensent bij UEd. is ingekomen een Antwoord aan Prof. j. van der hoeven, op ZHG. Bescheidene vragen omtrent eene algemeene (veelligt niet bescheidene) beschuldiging (Zie Letterb. 1839. No. 41); maar dat UEd., volgens de regelen, welke zij bij de opneming van stukken meenen te moeten in acht nemen, dit Antwoord niet hebben kunnen plaatsen.
Gedachte Recensent verlangt dat het Publiek niet onkundig zij, dat hij voor de bescheidene vragen des Hoogleeraars niet terugdeinst, en verwondert zich met ons, dat UEd., na de genomene initiative door het opnemen der vragen des Hoogleeraars, aan zijn antwoord eene plaats weigeren.
Wij verzoeken daarom van onze zijde van UEd. eenige inlichting omtrent de regelen, die UEd. bij de opneming van stukken meenen te moeten in acht nemen. Deze wetenschap is voor ons van veel belang, sedert het UEd. behaagd heeft, door het opnemen van de stukken der H.H. lulofs, van der hoeven en bosscha, ons of onze medewerkers tot repliek te verpligten.
Wij hebben de eer met alle hoogachting te zijn,
UEd. Dv. Dienaren,
de redactie van den gids.
Aan de Redactie van den Gids.
Haarlem, 14 October 1839.
Mijne Heeren!
Wij laten ons door geen ander voorschrijven, of wij iets, en zoo ja, wat, omtrent een stuk dat wij niet plaatsen, zullen vermelden - en achten ons voorts ongehouden, aan de Redactie van den Gids nader rekenschap te geven van onze weigeringe, dan bij onzen vorigen geschied is. Wij verzoeken verschoond te blijven
| |
| |
van verdere correspondentie hierover, die tot niets dan tijdverlies leidt. Als de Recensent zich verantwoorden wil, staan er dagelijks en maandelijks zoo vele gelegenheden open, dat hij ons blad gemakkelijk ontberen kan.
Met verschuldigde hoogachting blijven wij
UEd. Dv. Dienaren,
de redactie van den
algemeenen konst- en letterbode.
| |
Antwoord aan Professor J. van der Hoeven, op deszelfs: Bescheidene vragen, omtrent eene algemeene (veelligt niet bescheidene) beschuldiging. (Zie Letterbode, 1839, No. 41.)
De Heer a.h. schreuder te Rotterdam, schreef: Eene proeve over den Staat der Geneeskundige Wetenschappen in Frankrijk. De Gids gaf het eerste gedeelte eener recensie van dat boek in deszelfs Nummer van September. Die Recensie van ‘het in den Letterbode vroeger geprezene werk,’ mishaagde aan den Hoogleeraar, bepaaldelijk hetgene daarin ter loops omtrent Hollandsche Hoogleeraren in het algemeen gezegd was: en vandaar de Bescheidene vragen.
Zonder groote ontroering over de sommatié tot antwoord, en evenmin uit vrees voor de verdenking, als of we ons van alle menschelijkheid en allen zielenadel geheel hadden leêg geschud, staan wij ZHGel. gaarne te woord. Wij bieden daarom hiernevens vragen en antwoord, en hebben ons alleen veroorloofd, de tweelingvragen, duidelijkheidshalve, als éénlingen te behandelen.
Vraag 1. (Professor spreekt). Treft men bij ons geene zelfstandige geleerden, oorspronkelijke denkers in het gebied der wetenschap en kunst aan?
Antwoord. (Recensent spreekt), O, ja; ofschoon niet vele!
| |
| |
Vr. 2. Waarom zegt de schrijver der Recensie, dat men ze te Parijs vinden zal?
Antw. Omdat zij er te vinden zijn.
Vr. 3. Vindt men bij ons geene mannen, die met onvermoeiden ijver hun geheele leven aan de wetenschap en kunst wijden, en daarvoor met geestdrift bezield zijn?
Antw. O ja; ofschoon niet vele!
Vr. 4. Waarom zegt de schrijver der Recensie dan, dat men ze te Parijs vinden zal?
Antw. Omdat ze er te vinden zijn.
Vr. 5. Is het onzen geleerden genoeg, telkens het oude weder te herkaauwen en in Handboeken terug te geven?
Antw. O ja; meestal!
Vr. 6. Waarom zegt de schrijver der Recensie van de Franschen het tegendeel?
Antw. Omdat het tegendeel, buiten twijfel, waar is.
Vr. 7. Zijn de werken onzer geleerden zoo onvoldoende, dat, die ze van nabij kent, gretig de gelegenheid zal waarnemen, om zijne studiën buitenslands te voltooijen?
Antw. O ja; mits hij maar weetlust genoeg bezitte.
Vr. 8. Welke werken onzer geleerden zijn hier bepaaldelijk bedoeld?
Antw. Hunne wetenschappelijke werken.
Dit laatste antwoord, wij voorzien het, bevredigt zeker ZHGel. niet in allen deele; en misschien meent men, dat wij hierdoor den vrager met een kluitje in het riet willen sturen. Het mag waar zijn. Maar wilde dan de bescheiden Hoogleeraar ons tot onbescheidenheid verlokken, en misschien ons zóó ver drijven, dat wij den Gids van ironie beschuldigden, toen hij van eenen hedendaagschen gaubius sprak? Wij weêrstaan aan die verlokking, omdat de wellevendheid ons leerde, in een fatsoenlijk gezelschap, waar algemeene waarheden gezegd worden, de toepassing op bijzondere personen te vermijden.
Eene zoodanige algemeene waarheid bedoelden wij, toen wij, bij de vergelijking van den toestand der geneeskundige wetenschap ten onzent en in Frankrijk, meenden, dat de verhouding van onze Litteratuur tot de Fransche was, als die van armoede tot rijkdom, van schaarschte tot overvloed, van behoefte tot welvaart. Wij
| |
| |
hadden daarbij het zwak, om van het gevolg tot de oorzaak, van de werken tot het geloof, van de daad tot de kracht te besluiten. En zoo vervielen wij tot de onbescheidenheid van te meenen, dat wij minder mannen van de wetenschap hadden, dan de Franschen, of dat onze mannen van de wetenschap minder waren, dan de hunne. Maar de onbescheidenheid was niet terug te nemen. Eer wij hadden uitgesproken, had de Hoogleeraar de bescheidenheid ons in de rede te vallen. Indien werkelijk de aanhef onzer beoordeeling zich met eene voorrede liet vergelijken, zoo ware misschien in de rede zelve het een of ander voorgekomen, dat tot verklaring of bevestiging dienen kon. Dit in het oog te houden, ware misschien voor de reputatie der bescheidenheid wenschelijk geweest. Intusschen hebben wij thans regtstreeks op de gedane vragen geantwoord. Het was geen professoraal responsorium of examen, en daarom is de beurt van vragen nu aan ons. Wij maken daarvan een bescheiden gebruik, en vragen als zoodanig:
1o. Wat noopte den Hoogleeraar tot vragen? Was het omdat hij onze bedoeling niet vatte? Neen, want ons wordt al aanstonds in duidelijke bewoordingen eene algemeene, niet bescheidene, beschuldiging ten laste gelegd?
2o. Waarom bezigt de Hoogleeraar het woord ‘onbescheiden,’ In plaats van ‘ongegrond’? - Omdat aan eene ongegronde beschuldiging eene grondige wederlegging zou moeten worden tegengesteld, wilde de laatste de kracht der eerste ontzenuwen, en eene zoodanige wederlegging bondige bewijzen en daadzaken, geene vragen zou hebben gevorderd.
3o. Vraagt de Hoogleeraar, omdat hij van ons het fijne wil weten? Wij geloofden het, toen wij van hem hoorden, dat ‘praktische geneeskunde niet tot den kring zijner studie behoorde, en hij dáárom op een onpartijdig standpunt stond.’ De afloop van dien volzin is intusschen zóó vreemd, dat wij bijna eene drukfout vermoedden; want alle logische consequentie eischt hier een ander bijvoegelijk naamwoord, dat insgelijks met on aanvangt. Is echter het woord met voordacht gekozen, dan moet het den lezer tot de overtuiging brengen, dat Prof. v.d.h. niet onkundig is in het vak der praktische Geneeskunde; en in dat geval behoeft hij onze voorlichting niet.
4o. Vraagt de Hoogleeraar; omdat hij iets wilde hooren tot lof
| |
| |
der uitzonderingen, die op de algemeene beschuldiging te maken zijn? Wij vermoedden het een oogenblik, toen wij hem van zichzelven hoorden getuigen: ‘niet tot den kring der Hollandsche Hoogleeraren te behooren, welke de schrijver der Recensie bedoeld had.’ Maar des Hoogleeraars aangemelde bescheidenheid verbood het vermoeden, als of hij voor zichzelven het beste boutje, de uitzondering, had gewenscht.
5o. Is het den Hoogleeraar inderdaad ernst, dat hij, wanneer er sprake is over de werken onzer Professoren, bijkans aan niets anders denken kan, dan aan de Initia Disciplinae Pathologicae en de Libri de Arte medica? Zoo ja, dan gelooven wij gaarne, dat de praktische Geneeskunde niet behoort tot den kring zijner studie. Wij prijzen daarbij des Hooggeleerde broederliefde, die hem, buiten den kring zijner studie, als bij instinct, eeniglijk den arbeid zijner bloedverwanten deed ontdekken. Maar voor die broederliefde zij het ons dan ook vergund, van de groote woorden: ‘nationale eer’ en ‘waarheidsliefde’ bij hem iets af te dingen. Deze toch vooronderstellen niet slechts de mogelijkheid, maar zelfs de verpligting, om, behalve aan de Initia en de Libri de Arte medica, ook nog aan eenige andere goede werken onzer Professoren te denken. Wij, die in den zin van Prof. v.d.h., niet op een onpartijdig standpunt ten aanzien der praktische Geneeskunde staan, omdat zij wél tot den kring onzer studie behoort, herinneren ons met genoegen sommige voortbrengselen van enkele andere Hoogleeraren, die inderdaad de gedachtenis van hunnen Collega niet zouden ontsieren. En, zoo wij al in het algemeen mogten beschuldigd hebben, dan rekenen wij deze voortbrengselen gaarne tot de uitzonderingen, - uitzonderingen, die tevens den regel bevestigen.
6o. Vroeg de Hoogleeraar, ten einde ons in de Logica te oefenen? Wij onderstelden het, toen wij leerden, dat: ‘al wie beweert, dat men in Parijs zelfstandige geleerden, oorspronkelijke denkers in het gebied der wetenschap en kunst aantreft, tevens beweert, dat zij hier niet te vinden zijn.’
Gelijken indruk ontvingen wij bij de stelling: ‘dat eene algemeene beschuldiging’ (ten aanzien van Academisch onderwijs) niet gepast was aan het hoofd eener Recensie van het Werk van den Heer schreuder, omdat deze Heelkundige zijne vorming niet
| |
| |
aan eene Hoogeschool, maar aan de Klinische school te Rotterdam ontving.’ Wij hebben ons deze voorbeelden dadelijk ten nutte gemaakt, en ons oefenende, gevonden: 1o. Dat al wie stelt, dat er in Parijs geleerden gevonden worden, die juiste gevolgtrekkingen weten te maken, tevens beweert, dat zij hier niet gevonden worden. 2o. Dat de Recensent, die bij de beoordeeling van victor cousin's Werk, over den Staat van het lager Onderwijs, zich eenige algemeene aanmerkingen omtrent de inrigting van Armenscholen mogt laten ontvallen, zeer ongepast handelt, aangezien victor cousin zijne vorming niet aan eene Armenschool ontving.
7o. Vroeg de Hoogleeraar eindelijk, omdat hij ons het wierookvat voor vaderlandsche voortbrengselen wilde reiken? Wij vreesden het, nadat wij aan het slot-vuurwerk, in de laatste zinsneden, tot viermalen toe het vaderland (hoezeer door de onachtzaamheid des drukkers niet met groote letters gedrukt) als vuurpijlen door de lucht hadden zien snorren.
Maar wij kwamen terug van die vrees, nadat wij ZHGel. hoorden verzekeren: ‘dat men reeds lang genoeg op (niet over) Vaderlandschen roem, grondige geleerdheid, bezadigden geest tot onderzoek (niet onderzoekings-geest), of hoe men ook anders de woorden moge zamenvoegen, gevariëerd heeft, en er een wiegezang van gecomponeerd, om ons zoetjes te doen indommelen.’ Wij kwamen er van terug, bij de gulhartige bekentenis: ‘dat in ons vaderland de inrigtingen voor Klinisch onderwijs, voor Heelkunde vooral, aan de Hoogescholen te beperkt zijn: - dat ieder die daartoe in de gelegenheid is, na het verlaten der Hoogeschool, Parijs, Berlijn en andere groote steden moet bezoeken - om bij zijne terugkomst te helpen verbeteren en opbouwen; dat onze professoren bijkans niet schrijven, enz. enz.’ Zoo vele rondborstige verklaringen moesten ons de zekerheid geven, dat de Hoogleeraar, hoe vaderlandslievend ook, nog niet door den uit variatiën gecomponeerden wiegezang was ingedommeld. En dit kon ook niet ten aanzien van iemand, die ‘zelf (niet zelve) voor vele jaren te Parijs is geweest; - nog met verschillende Fransche geleerden briefwisseling onderhoudt; en in den kring zijner wetenschap de nieuwste vorderingen der buitenlanders volgt en nagaat.’ Mogt de bescheidenheid dit laatste welligt liever uit eene andere, dan des Hoogleeraars eigenen mond, vernomen, en de nationale eer
| |
| |
voor het woord na-gaan, liever voorbij of vooruitgaan, gelezen hebben, toch schijnt te blijken, dat ZHGel., van zijn onpartijdig standpunt, het min volmaakte in ons Vaderland eerlijk genoeg toestemt. ZHGel. gaat hierin zelfs verder, dan wij, die men als onbescheiden, beschuldigers aanduidt, misschien zouden gegaan zijn. Hadden wij b.v. Professoren aangeklaagd, dat zij bijkans niet schrijven; wij zouden hun ten minste het regt hebben doen wedervaren, dat zij veel laten schrijven, - iets hetwelk althans dit nut heeft, dat de studerende jeugd, gedurende het dicteren van den Professor, de tafels der Collegie-kamer niet stuk snijdt.
En hiermede hebben wij de eer, Prof. van der hoeven ons kompliment te maken. Het zou onbescheiden kunnen zijn van ZHGel. nog meer te willen weten. ZHGel. beschouwe het niet als eene poging om Knall-effect te maken, wanneer wij hem ten slotte, met de hand op het hart, verzekeren, dat onze begrippen van vaderlandsliefde het medebrengen, om geene verschooning te vragen, waar vaderlandsche traagheid bij vreemden voortgang achterblijft. Zal er met vrucht verbeterd en gebouwd worden, dan worde eerst afgebroken, wat den opbouw in den weg staat.
|
|