De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
(Uit de grepen en treken van Samuel Slick, de klokkenmaker uit de Vereenigde Staten).‘Neen, Squire!’ zeide sam slick tot zijnen reisgenoot door Nova-Scotia, toen hij beweerd had, dat het stedeke Digby door een wijs bestuur tot eene vrijhaven zou zijn verklaard. ‘Neen, Squire! weet gij waar het aan schort? Zij hebben hier in Nieuw-Schotland, zoo min als in Oud-Engeland, taart gegeten van Diplomatie. Daarin hebben zij geen bazen. Ik acht dat wij, de vrije en verlichte burgers der Vereenigde Staten, in dat opzigt de wereld de loef afsteken. Onze Staatsmannen, daar houd ik het voor, zijn volleerd in de kunst. Zij gaan zoo fijn te werk, praten zoo mooi, zeilen zoo digt bij den wind, schieten zoo lijnregt vooruit, scheppen zoo weinig water, gunnen het peillood zoo zelden rust en staan zoo gedurig op den uitkijk, dat ge bijna nooit hoort, dat een van hen aan den grond raakt, zeg ik u. Er is naauwelijks iets dat zij ter hand nemen, waarin zij niet slagen. Hoe glad van tong zijn zij; hoe weten zij ter regter plaats de zalf te strijken! Zij verstaan zoo aardig de kunst john bull murw te wrijven, dat het iemands hart goed doet de grap bij te wonen. Zij tikken hem op den rug en streelen hem langs de wangen, en flikflooijen en bepraten en vleijen hem, tot hij zoo zacht wordt als een zeemen lap. Dan krijgen zij alles van hem gedaan wat zij hebben willen; zonder dat zij tot iets, dat naar eene dreiging zweemt, hunne toevlugt nemen, want dat weten zij dat olie in het vuur zou zijn. Hij houdt zoo veel van vechten als van eten, en meer nog; maar, zij kittelen hem, zoo als de jongens op Kaap Anne den blaarvisch bedienen. Daar komt, met de ebbe, een visch aan land, dien de jongens vangen en kittelen; hoe meer zij het doen hoe meer de visch opzwelt. Welnu, als hij zoo veel wind heeft ingezwolgen als hij bij mogelijkheid bergen kan, dan wippen de jongens hem om en geven hem een jaap met met een stok dwars over den buik, en fuit, gaat er de wind uit, als een prop uit een houten kanonnetje, en al de wichten en kleuters hoezeeën en héhéën, alsof zij gek waren, zoo blijde zijn ze over de poets, den ouden visch gespeeld. Er is geen volk ter wereld zoo welsprekend als de Amerikanen, al de Ouden zijn er holle pijpen bij. Wanneer onze diplomaten de Britsche bij den neus willen hebben, leggen zij het zoo slim aan, dat het waarachtig een pleizier is het te zien. ‘Daar wij,’ zeggen zij | |
[pagina 386]
| |
dan, ‘gesproten zijn uit hetzelfde bloed, daar dezelfde taal ons gemeen is, en wij dezelfde belangen hebben, kunnen wij niet anders dan hoop voeden op de regtvaardigheid eener Magt, die zich even zeer door haar eergevoel als door hare grootmoedigheid onderscheidt. Daar wij den Engelschen den geest der vrijheid, die wij genieten, zijn verschuldigd, - daar wij hen onze wetten, onze letterkunde en onze godsdienst hebben dank te weten - beschouwen wij ons meer als uwe bondgenooten, dan als vreemdelingen; zijn wij er zelfs trotsch op, ons de bloedverwanten der Britten te noemen. Beklagenswaardige gebeurtenissen mogen ons hebben verdeeld; met de openhartigheid en de edelmoedigheid, aan een dapper en een edel volk eigen, hebben de beide natiën nu het verledene vergeten en vergeven, en is het de pligt en het belang van beide, de vriendschappelijke betrekkingen, nu zoo gelukkig weer aangeknoopt, verder uit te breiden, en die banden digter toe te halen, welke twee volken vereenigen, elkander in geest en gewoonten zoo treffend gelijk. Schoon er jaren verstreken zijn, sedert wij het ouderlijk dak hebben verlaten, schoon de Oceaan ons nu scheidt, toch wenden wij nooit den blik naar het vaderlijk huis, aan de overzijde der wateren, zonder eene dankbare herinnering, - zonder eerbied en ontzag.’ ‘Dat noem ik, niet voor niets een woordenboek in zijne kast te hebben,’ zei de klokkenmaker. ‘Die dat schrijven kan, heeft zijne pen tot zijn wil, vindt gij niet? Hoe zouden de zwakke oogen van john adams, toen hij Afgezant was aan het Hof van St. James, hem te pas zijn gekomen, bij het strijken met die gom, zouden zij niet? Hij zou zich hebben omgekeerd om zijne aandoening te verbergen, hij zou zijn zakdoek hebben te voorschijn gehaald, en een mannelijken traan van ongehuicheld gevoel hebben afgeveegd. Het valt ligt genoeg vrouwen-tranen weerstand te bieden, want zij huilen als kinderen, altijd druipende zomerbuijen; zij grijnen zoo erg, als gebruikten zij een uije tot oogappel. Maar den harden aard eens mans tot schreijens toe bewogen te zien; tranen, uit edelheid van gevoel opgeweld, die zijn niet uit te staan, al ware men van steen. O, Joosje! hoe john bull den stroop inzwelgt, he? Mij dunkt, ik zie hem daar voor mij staan, met zijne handen in zijne broekzakken; hij ziet er zoo opgeblazen uit, als alle stoepstaanders; hij kijkt zoo zuur als cider, die in de zon is gezet om azijn te worden. In het eerst grimt hij ons wantrouwend aan, maar de eene norsche rimpel voor en de andere barre blik na, verdwijnt en verflaauwt, tot alle stuurschheid geweken is en zijn gansche gelaat slechts welwillendheid straalt als eene volle maan, en gij hem aan kunt zien zonder te knipoogen. Dan staart hij u, ongeveer zoo verstandig als eene kaas van geschimmelde melk, vlak in het gezigt. En als hij daarvan zijn bekomst heeft, is het u als laast gij in zijne ziel: ‘Zie | |
[pagina 387]
| |
zoo, die vervloekte Yankee ziet eindelijk zijne dwaling in; zoo zeker als dat twee maal twee vier is, dat dit van den troef komt, dien hij in den laatsten oorlog gehad heeft: er haalt toch niets bij eene fiksche kloppartij om goede vrienden te worden. Maar de vent schijnt nu genoeg vernederd, ‘Geef mij jou poot, jonathan! mijn jongen,’ zegt hij, ‘wees zoo verdoemd neerslagtig niet! wat schort er aan?’ ‘“O niets!” zegt onze diplomaat, “slechts eene kleinigheid,” en hij tracht zijn gezigt eene plooi te geven alsof de zaak hem geen zier scheelen kan, “niets dan wat uw zin voor regtvaardigheid, dien de wereld u toekent, gereedelijk zal inwilligen; eene smalle strook lands, half nevel, half moeras, tusschen de staten van Maine en Nieuw-Brunswijk; het is niets dan moeras en water en slangen, en niet grooter dan Schotland.” - “Neem het en spreek er niet meer over,” zegt john; “ik hoop dat men het beschouwen zal als een bewijs van mijne achting. Ik geef niets om eene halve kolonie.” Gelooft ge niet dat onze klant, als hij bij den President te huis komt, tot dezen zegt, zoo als de dief expected thorne van den Jury der Blaauwe-NeuzenGa naar voetnoot(1) zei: “Had ik hem niet aardig beet? De duivel doe het beter, zoo hij lust heeft!” Maar Monsieur leidt hij op eene andere manier bij den neus. Het is hem een genoegen, de dankbaarheid uit te drukken, welke een vrij en verlicht volk voor de Franschen gevoelt, zij waren America's eerste bondgenoot, het schat hen zijne waardste vrienden. - Zij mogen, in de hand der Voorzienigheid, het middel heeten, dat ons in staat stelde, den hoeksteen van het gebouw onzer vrijheid te leggen. Het is den Amerikanen onmogelijk ooit te vergeten, hoe welwillend, hoe belangeloos zij zich in den twist staken, om hen in de eerste worsteling ter hulp te komen - om hen een handje te helpen in het weerstand bieden aan de onnatuurlijke tyrannij van Engeland, dat, terwijl het voorwendde de vrijheid buiten 's lands te beschermen, te huis zijne kinderen tot slaven maakte. Niets dan de zuiverste gevoelens, onvermengd met eenigen naijver op Engeland, overreedden hem tot dien stap; Monsieur's gedrag vloeide voort uit eene edeler verontwaardiging, den zwakke door den sterke te zien verdrukken - uit zijne zucht voor constitutionele vrijheid - uit zuivere philantropie. Hoe zijn alle Amerikaansche harten vervuld van eerbied voor het karakter der Franschen! hoe bewonderen de eerste hunne opregtheid, - hunne goede trouw - het bestendige dat hen onderscheidt! Wel mogen zij de Groote Natie worden geheeten! Godsdienstig, niet bijgeloovig - dapper, niet vermetel - waardig, niet wuft - groot, en toch niet ijdel! Grootmoedig in voorspoed - opgeruimd | |
[pagina 388]
| |
en beraden in wederspoed, - vormen zij het beau-ideal voor de Amerikaansche jeugd, die in hare eerste lessen geleerd wordt de deugden van hun karakter op zijde te streven, na te volgen en te huldigen! Loopt het niet over zijne tong of het olie ware? Is het, zoet en zacht, geen aardig praatje? Heere! hoe Monsieur springt en huppelt en buigt en kwispelt als hij al dat moois hoort, dunkt u niet? Hoe hij zijne hand op zijn hart legt, en gezigten trekt als een aap, die een steek in zijne zijde heeft gekregen, omdat hij eene ongekraakte noot inzwolg. Maar bij alle andere volken, dan deze groote magten, slaan de Yankees een geheel anderen toon aan. Zij maken korte wetten met die mogendheidjes; zij getroosten zich nooit de moeite veel met hen te praten; zij doen rondweg hun eisch en vragen hen hun antwoord ja of neen; regt toe, regt uit, glad van den haspel. Wanneer zij zeggen: laat ons uwe redenen hooren? “O, met alle plezier,” zegt onze diplomaat, “ga even met mij naar buiten;” en hij neemt den minister onder zijn arm, sjort hem met zich naar de haven, klampt hem naast zich in een bootje en roeit hem naar eene van onze kleine honderd oorlogs-kanonneer-sloepen toe. “Een mooije, kleine oorlogssloep die onze, welke daar ginder ligt, vindt ge niet?” “Zeker, het is een mooi, zeer mooi vaartuig,” zegt de vreemdeling, “maar indien dat eene van uw kleine sloepen is, wat moeten dan uwe groote, zware oorlogsschepen niet zijn?” “Dat is juist wat ik wilde zeggen,” zegt jonathan; “het zijn Leviathans, Manmouths; zij zouden de gansche schepping tot gruizel kunnen doen springen. Zij hebben iets van orkanen met bliksems gekuifd;” en dan ziet hij den kapitein aan en knikt eens met zijn hoofd. “Kapitein!” zegt hij, “mij dunkt gij mogt uwe kanonnen wel buiten brengen;” en de man volgt den wenk. “Daar ziet gij nu mijne redenen,” zegt jonathan, “mij dunkt het zijn nog al duchtige bewijzen; dat noem ik onze tanden laten zien, en jij, mijnheer! met je verduiveld zwaar uit te spreken naam, wat is je antwoord? Ik zie, dat gij ons niet begrijpt, vreemdeling! maar wij hebben jongens in ons land, die, als zij aan de eene zijde van den Missisipi staan, aan de andere door eene niezing een konijn kunnen doodslaan - volslagen ratelstaart brullers! tart ons niet uit: dit zou niet wijs zijn, verzeker ik u. Wij hebben langer adem dan de donder, wij zijn vlugger dan de bliksem; wij kunnen hooger reiken dan de gansche wereld; - wij verstaan de kunst ons gewigt van wilde katten te geeselen. De Britten kunnen de wereld kloppen en wij kunnen het de Britten.” “Ik geloof u, ik geloof u,” zegt de Minister en zet in een omzien zijn naam onder het traktaat. Wij deden die halfslag grootelui, in de laatste jaren, niet onaardig opdokken, en maakten sommigen zoo bang, als de pimpelmees van | |
[pagina 389]
| |
eene deerne, die, bij het zien van een naakt standbeeld, flaauw viel. Maar met de Engelschen moeten wij: aap wat heb jij mooije jongen spelen, want zij hebben even goed kleine oorlogssloepen als wij; en laten niet alleen hunne tanden zien, maar bijten als bulhonden. Wij shampooën hen, - gij weet wat shampooën is, Squire! weet gij niet? Het is eene Oostersche gewoonte, geloof ik,’ zeide de Squire; ‘ik heb er wel van hooren spreken, maar ik herinner mij de operatie slechts flaauw.’ ‘Wel,’ zei de Klokkenmaker, ‘zoo iemand weten moet wat het is, dan moet ik die iemand wezen, want het was er eens digt aan toe, dat ik er het hachje bij inschoot. Toen ik krek twintig jaar oud was, kreeg ik in mijn hoofd, dat het wel aardig zou zijn ter zee te varen, - dies bezorgde mijn vader mij eene plaats van supercarga op een walvischhaalder van New-Bedford en wij gingen op de spermaceti-jagt; wij maakten eene verduiveld lange reis - en waren bijna drie jaren uit. Welnu, wij deden het Sandwich-Eiland aan, om ververschingen aan boord te nemen; en de Kapitein zei: ‘Mij dunkt, dat wij eens aan land gingen en de Koningin eene visite maakten!’ Geen van het kajuitsvolk dat neen zei; wij trokken onze beste plunje aan, en werden met groote staatsie bij de Koningin toegelaten. Zie, zij was eene fiksche, ongemaakte, aardige deerne, zweer ik u; zij was goed gekleed en had een goed voorkomen en was een drommelsch eind blanker van vel, dan sommige blanke lui - want zij baadde zich bijna iederen dag. Waar gij een meubelstuk ziet, dat mooijer is dan zij, daar ziet gij er zeker ook vijftig, die leelijker zijn, wil ik wedden. ‘Wat is uw vader, Mr. shleek?’ zeide zij. ‘Een Prins, Mevrouw!’ ‘En de vader van dien leelijken vent?’ vroeg zij, op den Kapitein wijzende. ‘Ook een Prins!’ zeide ik, ‘allen hier in gezelschap zijn Prinsen; hunne vaders zijn te huis allen Souvereinen - er zijn geen grooter lui dan zij, zoo min daar, als ergens elders in de wereld!’ ‘Dan,’ zei zij, ‘zult gij allen van daag bij mij dineren, ik ben er trotsch op, Prinsen aan mijn disch te hebben.’ Zoo wij allen niet buiten westen raakten, het scheelde niet aan hare schenkers en de meesten van ons waren verder dan half weg over zee; wat mij betreft, de heete wijn, lekker gekruid, deed me te moede zijn, als was ik een Prins, en, wat mij het dolste van de grap scheen, was de leugen, dien ik haar op de mouw had gespeld, dat wij allen Prinsen waren. Mijne blozende wangen en mijne jeugd schenen hare phantasie te behagen, zoodat zij ongemeen beleefd jegens mij was, en bijna tot niemand anders sprak. Wel, toen wij van tafel opstonden (want zij bleef zitten, tot hare oogen flikkerden, als twee kolen vuurs,) zeide zij: ‘Prins shleek!’ en greep | |
[pagina 390]
| |
mijne hand, en bragt die digt bij hare kleine drinkschaal (zij zag er waarlijk alleraardigst uit, louter lach en lust) ‘Prins shleek! wilt gij een shampoo hebben?’ zei zij. ‘Een shampoo?’ antwoordde ik, ‘van harte graag en dankje toe, gij zijt juist het meisje, dat ik gaarne zou shampooën,’ en ik sloeg mijne armen om haren hals en ik gaf haar een kus, die klonk als eene klok. ‘Wat duivel begin je?’ zei de Kapitein, en hij greep mij om mijne middel en trok mij op zij. ‘Zou je graag je hoofd van je romp zien vliegen, dwaas! als je bent; zeide hij, ‘gij hebt de grap al te ver gedreven, zonder deze stoeijende enterpartij.’ Het was gelukkig voor mij, dat zij zelve een dropje in hare oogen had; - want na den eersten schreeuw, lachte zij of zij barsten zou. ‘Geene kusjes, geene kusjes!’ zeide zij, ‘shampoo is shampoo, maar kussen een ander ding.’ Het gedruisch deed hare roode hofjonkers binnenstuiven. ‘Shampoot hem!’ riep de Koningin, terwijl zij op mij wees, en zij grepen mij en bragten mij in eene andere kamer, en eer ik jack robinson kon zeggen, kleedden zij Prins shleekje uit, en werd ik in ernst geshampood. Het wordt gedaan door eene zachte drukking, eene wrijving van het gansche lijf met de vlakke hand; het is verrukkelijk, dat is een feit, en ik was binnen tien minuten in slaap. ‘Ik was dien middag aardig zwart van de lamp, maar toch niet tot over de oogen toe en ik herinner mij, toen ik ontwaakte, dat de Kapitein mij bij het afscheid influisterde: ‘Pas op, slick! zoo gij ooit Kaap Cod weêr wilt zien.’ Dies begaf ik mij den volgenden morgen, toen het nog vrij donker was, zoo snel ik kon aan boord, en de Kapitein liep spoedig in zee; maar niet voordat er eene bootslading varkens en twee ossen voor Prins shleek kwamen. Wat ik maar zeggen wil, is, dat onze staatsmannen de Engelschen shampooën en hen in slaap wiegen. Hoe mooi shampooden zij hen in de Visscherij-questie. Wij waren met john bull overeengekomen, niet digter, dan op drie mijlen afstands van zijne kust te zullen visschen; ‘maar gij weet,’ zei jonathan, ‘hout en water, als het buldert of de wereld zou vergaan, zijn slechts regten der gastvrijheid. Gij zoudt ons in den storm geene haven weigeren, zoudt gij wel? gij die zoo edel, zoo menschelijk, zoo liberaal, zoo goed van vertrouwen zijt.’ - ‘Voorzeker niet,’ zei john bull, ‘het zou onmenschelijk zijn eene schuilplaats, of hout, of water te weigeren.’ ‘Maar zoo er nu eens hier of daar nog eene kleine, aardige, onbewoonde baai was, eene verlaten plek, weet ge, zoudt gij er iets tegen hebben, zoo wij daar onzen visch droogden? bedenk, dat zij, zoo ver van huis, ligt kan bederven; - zulk een blijk van vriendelijkheid zou ons voor altijd aan u verpligten, amen!’ ‘Wel,’ zei john, ‘daar steekt niets onredelijks in, ik heet er je welkom toe - het is me een plezier je van dienst te kunnen zijn.’ Wilt | |
[pagina 391]
| |
ge nu het fijne van de mis weten, Squire? Dit was alles, wat wij behoefden, een voorwendsel, om binnen te loopen; wij gaan nu uit en in, naar het ons lust, en smokkelen als de duivel; wij kregen den ganschen handel en de gansche visscherij. De trek is heerlijk uitgespeeld, vindt gij niet? ‘Wel, in het verschil over de grenslijn hebben wij hetzelfde talent aan den dag gelegd. Wij weten, dat wij geen eigendomstitel op dat land hebben; het werd ons niet bij verdrag afgestaan en het was niet in ons bezit, toen wij ons onafhankelijk verklaarden, of na den strijd den vrede sloten. Maar het is ons beginsel: dat het beter is door verdragen, dan door oorlogen te winnen, - het is christelijker en verstandiger. Om dat land te krijgen, eischten wij de vaart op den St. Lawrence en op den St. John, die wij wisten dat ons nooit zou worden toegestaan; maar het gaf ons gelegenheid van onze zijde, iets te laten afdingen, en op onze liberaliteit te stoffen. Het is dus slechts natuurlijk en regtvaardig, dat de Engelschen ook van hunne zijde iets toegeven, - en dies zullen zij het betwiste land afstaan. ‘Ha, Squire!’ eindigde slick, ‘uwe landgenooten mogen een goed hart hebben, ik ken hen dit zelfs toe, het zou vreemd zijn, zoo een volle buidel niet een vol hart maakte, maar zij hebben een verduiveld armzalig hoofd, dat is een feit.’ Dit was te erg. Eerst bedrogen en dan bespot te worden, heette te zwaar eene boete te betalen, zoowel voor verzuim, als voor domheid. Er was ongelukkig te veel waars in de opmerking, dan dat de Squire met hem kon lagchen. ‘Wanneer uwe diplomaten,’ zeide hij, ‘een of tweemaal hun doel hebben bereikt, door van den grooten gebaanden weg af te wijken en hunne toevlugt te nemen tot veinzerij en vleijerij (kunstjes, waarvan het mij deert te moeten zeggen, dat de staatsmannen van alle natiën er slechts te veel liefhebberij voor toonen), het is een kronkelspoor, dat zijne eigen straf medebrengt, daar het opwekken van wantrouw en afkeer hen later struikelblokken zal opleveren, al zijn hunne eischen wettig en billijk. Ik had gedacht, dat de les, bij eene merkwaardige gelegenheid door Mr. canning gegeven (die gij u ongetwijfeld herinnert), u zou hebben overtuigd, hoe noodzakelijk gij het mogt achten, in het vervolg voorzigtiger te zijn. Bedenk, dat eens teruggenomen vertrouwen zelden weder wordt geschonken. - Maar, gij hebt vergeten van de rigting uwer politiek jegens Rusland te spreken.’ ‘O!’ zeide slick, ‘de oude nick in het Noorden wordt op dezelfde wijze bediend.’ ‘Vergeef mij,’ zei de Squire (hij was geraakt) ‘maar, zoo ge het mij vergunnen wilt, zal ik u eenige opmerkingen mededeelen over | |
[pagina 392]
| |
u en Rusland, die u misschien zijn ontsnapt. Uwe diplomaten zouden het woord aldus tot den Keizer kunnen rigten: ‘Dat het Uwe Majesteit behage, is er eene verbazende gelijkenis tusschen onze beide landen; inderdaad er is weinig of geen onderscheid, dan in den naam, - hetzelfde soort van voorkomen, dezelfde familietrekken, dezelfde Tartaarsche lief hebberij voor landverhuizing. Alle uitersten raken elkander. Gij laat onthoofden zonder wet; ons graauw doet geen zier minder. Gij zendt volk naar Siberië; ons graauw jaagt het naar den duivel. Geene magt ter wereld kan u bedwingen; en wie op aarde is tegen ons graauw opgewassen? Gij maakt wetten en schaft die af, naar het u goeddunkt; zoo doen onze lynchers ook. Gij vergunt niemand gevoelens te verkondigen, die de uwe niet zijn, of gij verstikt hen en hunne meeningen evenzeer. Dit is bij ons hetzelfde: ons volk verbiedt ons over de negers te spreken, en als iemand zichzelven zoo verre vergeet, komt men zijn geheugen te hulp, door zijn hoofd in plaats van zijne hielen zijn ligchaam te laten dragen. Gij zijt belust op vruchtbare streken? aan de overzijde uwer grenzen gelegen; dat zijn wij ook en echter hebben wij beide meer land, dan landbouwers. Gij stookt twist onder uwe buren en komt dan tusschen beide, om den vrede te bewaren, maar geeft niet weder wat gij genomen hebt; wij doen het even min. Gij zijt een grooten slavenhouder; dat zijn wij ook. De liberalen beschuldigen u, dat gij Polen gestolen hebt; dezelfde ellendige libellisten beschuldigen ons, dat wij Texas stalen, en Canada ook gaarne zouden inpalmen; en echter is er voor het eene zoo weinig grond als voor het andere. Gij sticht kolonien in het land der Tartaren en jaagt dan de inboorlingen de wijde wereld in; wij bedienen de Indianen op dezelfde manier. Gij hebt eenige van uwe vijanden uitgedelgd; wij hebben van eenige der onze geen haar overgelaten. Eenige ongeluks-profeten zeggen, dat uw keizerrijk in stukken zal splijten, het is te groot; - dezelfde voorspelling wordt ons van tijd tot tijd in het oor gefluisterd, het eene is juist even zoo waarschijnlijk als het andere. Elk moet zich in Rusland voor de beeldtenis van den Keizer buigen; elk moet zich in Amerika voor de beeldtenis onzer groote Natie krommen en door dik en dun zweren, dat hij haar meer dan eenig ander ding op de gansche aarde bewondert. Elk mag in Rusland zeggen wat hem lust, zoo hij durft; dat mag hij in de Vereenigde Staten ook doen. Als vreemde nieuwspapieren vol laster over de Poolsche zaken in het Russisch postkarretje worden gestoken, breken uwe ambtenaars het pak open en nemen er die uit; wanneer schriften voor de afschaffing der slavernij in de brievenmaal voor de Zuidelijke Staten worden gemoffeld, rukt ons volk het valies open en verbrandt die, zoo als te Charlestown gebeurd is. De wet gebiedt in uw rijk geen on- | |
[pagina 393]
| |
derzoek van ukases tot strafuitoefening, verbeurdverklaring en ballingschap; even weinig bestaat er bij ons eenig gebod van dien aard, bij dergelijke aanmatigingen van ons graauw. Er is ten uwent geene vrijheid van drukpers; ook ten onzent zoekt men die te vergeefs. Wanneer een nieuwsblad u beleedigt, schorst gij de uitgave; zoo het onze souvereinen aanrandt, breken zij de machinerie aan stuk, plunderen het huis en werpen de letterkassen op straat; en zoo de drukker ontsnapt, mag hij Gode dank weten, dat hij hem een paar vlugge beenen gaf.’ ‘In het kort, sam!’ voegde de Squire er bij, ‘zij mogen tot hem zeggen -: ‘Het wordt algemeen erkend, dat de vrijheid van het eene land zoo zeer gelijkt op de dwingelandij van het andere, als twee boonen op elkaêr, - geen schepsel merkt het onderscheid. En daarom moeten wij een werkelijk verbond sluiten zoo als er reeds een natuurlijk tusschen ons bestaat.’ En dan kunnen uwe leepe jongens, zoo zij nicolaas ergens aantreffen, waar niemand hen beluisteren kan, hem murw wrijven en met zalf bestrijken, door hem te zeggen dat zij nooit te voren den zegen waardeerden van slechts een tyran te hebben in plaats van een duizendtal, en dat het hun plan is, bij hunne wederkomst, te huis die verbetering in de Constitutie voor te slaan, en dat zij hopen hare invoering nog te zullen beleven. ‘Uit dit specimen, sammetje! kunt gij ligt afleiden dat het geen groot doorzigt of talent eischt, zelfs een scherpzinnig opmerker te misleiden, wanneer men voor de feiten zijne toevlugt tot de verbeelding neemt. Ik laat de beoordeeling, in hoe ver deze vergelijking juist is, aan u over, ik had geen opzet er u door te beleedigen, maar ik wilde u doen verstaan dat de geheele wereld niet verliefd is op uwe republikeinsche instellingen of op uw volk, en dat beide beter begrepen worden, dan gij schijnt te onderstellen.’ ‘Wel, wel,’ zei de klokkenmaker, ‘ook ik had geen plan u te grieven, op mijn woord niet; maar de duivel hale mij, zoo gij geen heirleger geschapen hebt, uit een paar stroopersbenden zuidelijk graauw, geene van welke half zoo erge gruwelen hebben aangerigt, als uw oproer te Bristol, of uwe Iersche gevechten opleverden. Alles wel bezien,’ besloot hij, ‘weet ik niet of het niet meer met onze waardigheid zou stroken, regt door zee te gaan. Ik houde het er voor, dat, in staatkunde als in andere dingen, eerlijk het langste duurt en het verste komt.’ |
|