De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelingen.Onze oude liederen en kleine gedichten.Waarlijk, zoo er een volk is, hetwelk ernstig moet
opgewekt en aangespoord worden, om eigene taal en
letterkunde in waarde te houden, het is het onze.
Collot d'Escury.
Wat zou toch de rede zijn, dat bij de tegenwoordige belangstelling in de middeleeuwen, onze vroegere letterkunde zoo weinig beoefend wordt en bij het meer beschaafde dan geleerde publiek grootendeels onbekend is? Zou het niet zijn, dat de wijdloopige aanteekeningen, waarmede de vroegere dichters in het licht verschenen zijn, hen als zeer moeijelijk te verstaan doen voorkomen en dat de dorre rijmkronijken van melis stoke en maerlant menig een van het overige afschrikken, daar een lang gekoesterd vooroordeel den laatsten als den vader en tevens als den voornaamsten onzer vroegere dichters noemde? Bij de meesten begint de vaderlandsche geschiedenis met philips II, de letterkunde met coornhert en spieghel, maar zouden wij niet eens eenen stap verder doen en zien of er niet gelijktijdig en zelfs vóór deze mannen poëzij bestond, die nu nog algemeen verstaanbaar ware en ons behagen en boeijen konde? Dan zouden wij een eigenaardig gevormd tooneel aantreffen, Romantische heldendichten, dikwijls langwijlig, maar rijk aan belangrijke partijen, een groot aantal geestelijke, zedekundige en leer-gedichten en vooral iets, dat aan onze latere literatuur ontbreekt, eenen schat van poëtische vertellingen of sproken, vlugtige gedichten en kleine liedjes, meestal los en bevallig, zonder pronk, eenvoudige natuur, wier vrolijke, soms spotachtige toon aangenaam afsteekt bij | |
[pagina 350]
| |
de stijvere liederen der volgende tijden. Gij kent de minneliederen van hooft, mijne lezers! gij ziet er den hoog beschaafden man in, die op eene elegante wijze schertst of van liefde spreekt, die nu en dan zeer bevallig schildert, maar bij wien dit alles uitspanning blijft, waarbij gij hem als dichter bewondert, maar waarbij uw hart koud blijft. Niet zoo bij velen der vroegeren: hier is waarheid en gij gevoelt met den dichter. De liedjes zijn nog heden voor elk verstaanbaar, op enkele verouderde woorden na, en daarom te meer bevelen zij zich bij ons publiek aan. Vergun mij dus, lezers! u er eens over te onderhouden, en stelt gij dan belang in het overige, zoo zullen wij later ook eens het oude tooneel, de epische, lyrische en didactische poëzij en dan de proza nagaan. De rethorijkers hebben de oudere poëzij in minachting gebragt; hunne verbasterde taal en hunne bespottelijke krullen en sieraden beleedigden den goeden smaak; en daar sommigen hunner, als de rovere, de casteleyn, roelants, voor de beste dichters van hunnen tijd golden, begreep men, dat dan de overigen niet verdienden gelezen te worden, en zoo zijn zij geheel vergeten geraakt. Maar die rethorijkers, zelfs de zoo even genoemde, waren in hunne kleine liederen en losse gedichten niet zoo vreemd uitgedost, evenmin als coornhert, die ook tot eene kamer behoorde. Zie hier b.v. een minneliedje van den jare 1620, door eenen ongenoemden rethorijker uit 's Hertogenbosch in Noord-Braband vervaardigd. Ik geef er slechts een paar stukken van: 's Morghens schijnt de sonne sachtich
In den dageraet,
Maer haer straelen branden crachtich
Hoe sy hooger gaet;
Soo wast mijn oprechte minne
Tot u, schoone maeght!
Sy was soet in het beginne,
Die mijn hert nu knaeght.
Nacht en dach ben ick in truere
Vol van droefenis,
Hierom thoont vrouwen-nature,
Die genadich is,
Al en ben ick u niet werdich
Door u deuchtsaemheyt,
Siet hoe mijn liefde volverdich
Van u noyt en scheyt.
Edel schoon Princes der vrouwen,
Die in 't herte staet,
In u schoonheyt te aenschouwen
Ben ick noyt versaet,
| |
[pagina 351]
| |
Sonder u is alle vreuchde
Voor my smert en pijn,
Want de blomme uwer jeuchde
Troost het herte mijn.
Ziedaar een eenvoudig liedje van den ouden tijd; het werd gezongen op de wijs: Schoon jonckvrou ick moet u klagen, maar daar die mij, even als waarschijnlijk mijnen lezers onbekend is, weet ik die niet te prijzen. Intusschen, ziet men, die taal is geheel verstaanbaar en zoo zijn ook de meeste andere liederen van dien tijd; de gedichten, die niet gezongen werden, zijn wel iets moeijelijker, vooral wanneer het genootschapsverzen waren, nogtans die ze met aandacht leest, zal ze ook al ras leeren begrijpen. Zie hier b. v. hoe een rethorijker van 1539 in een referijn zijn meisje schildert: Sy heeft twee oochskens over cristalich,
Twee zwarte winbraukens jentGa naar voetnoot1 by mate,
Twee lipkens rootverwich, rootcoralich,
De kaexkens bloeijende als de granate,
Sachtelick terdendeGa naar voetnoot2, fier van ghelate,
Een keelken witter dan vallende snee,
Haer aseme soeter is dan muscate,
Is 't wonder al doet my dat herte wee?
Ik kan mij bedriegen, maar mij dunkt deze eenigzins vreemde verzen hebben iets bevalligs en moeten den dichter bij zijne schoone in 1539 geen ondank behaald hebhen. Het is waar, bij de kameristen der 16de eeuw vindt men niet veel bevalligheid, maar het meeste en misschien het beste hunner werken is nog ongedrukt, zelfs van anna bijns, wier dichttrant wel iets van die van onzen rethorizijn heeft. De overige dichters, die niet tot die dichtgezelschappen behoorden, welke toenmaals in zeer vele steden en dorpen opgerigt waren, en vooral die uit de 13de en 14de eeuw, munten uit in bevallig uitgewerkte natuur- en huiselijke tooneelen, soms verplaatsen zij ons met weinige trekken geheel in het leven huns tijds en malen dan levendig en waar; maar wanneer zij met dezelfde verwen ook het leven der Hebreeuwen, Grieken en Romeinen schilderen, worden zij dikwijls, althans naar onze denkwijze, die streng het costuum wil gehandhaafd zien, belagchelijk. Men leze b. v. de kleine verzameling geestelijke en wereldlijke liederen, die hoffman in het tweede stukje zijner Horae Belgicae uitgegeven heeft, om daarvan overtuigd te worden. Onder deze dichtsoort boeiden mij altijd meer bijzonder de romancen en de sproken of verhalen, zoo als het bevallige gedicht van willem van hildegaerdsberch, getiteld: van S. Geerden minne, uit het laatst der 14de eeuw | |
[pagina 352]
| |
dat gedrukt is achter den Esopet, dien clignett uitgegeven heeft. Lodewijk van velthem, een dichter, die te weinig gelezen wordt en in den aanvang dier eeuw schreef, heeft er ook eenige in zijnen Spiegel Historiael ingevlochten, waaronder een paar zeer aardige van albertus magnus, die wel verdienen door onze dichters, welke het naïve en eenvoudige vereeren, gelezen te worden. Onze letterkunde was vroeger zeer rijk aan deze stukken. Men kent de liederen: Het daghet uit den Oosten, Naer Oosterlant wil ic varen, en de geestelijke romance De Soudans dochter; ook nog eenige anderen; vele van deze hebben dit eigenaardige, dat zij u dadelijk in de vrije natuur voeren, alvorens het verhaal te beginnen, zoo de Soudans dochter: Een Soudans dochter hooch van staet,
Gekweect in verren landen,
Ghinc smorghens met den dagheraet
Door gaerden en waranden.
Sy sach de scone bloemkens staen,
Van velerhande crachten;
Alstoen is in haer opgegaen
Een bronwel van gedachten.
Hildegaerdsberch in S. Geerden minne: In 't soetste van der meijen tijt
Als over al die werelt wijt
Lovere spruiten ende gras
Kwam ic enz.
Eene romance van Ridder brunenburch, misschien uit de 14deeeuw. In eenen boemgaert quam ic ghegaen,
Daer sach ic scoene vrouwen staen,
Sy plucten alle rosen. (bis)
My dochte dat my den hemel ontsloot,
Doe my die scoene een cransselijn boet
Met hoor sneewitten handen. (bis)
Een roode ridder heeft dat vernomen,
Tot sijnen heer is hy ghecomen,
Hy brochte soe leider maren (bis) enz.
Op zulk eenen blik in de natuur volgt het verhaal, dat geheel eenvoudig afloopt, zonder poging om het effect te vergrooten, maar in die natuurlijke eenvoudigheid voor ons onnavolgbaar, hoe dikwijls men het beproefd heeft; hoe kunsteloos is b. v. de romance van Heer halewijn, die nog wel in België hier en daar gezongen wordt: | |
[pagina 353]
| |
Heer Halewijn zong een liedekijnGa naar voetnoot(l),
Al wie dat hoorde wou by hem zijn. (bis.)
En dat vernam een koningskind,
Die was zoo schoon ende zoo bemind.
Zij ginc voer haren vader staen:
Och vader, mach ic naer Halewijn gaen?
Och neen gy dochter, neen gy niet,
Die derwaert gaen en keeren niet.
Zy ginc voer hare moeder staen:
Och moeder mach ic naer Halewijn gaen, enz.
Eindelijk krijgt zij van haren broeder verlof, tooit zich op en Zy ging al in haers vaders stal
En koos er het beste ros van al.
Zy zette haer schrijlinxs op het ros,
Al zingend en klingend reed zy door 't bosch;
Als zy te midden 't bosch mocht sijn,
Daer sach sy mijnheer Halewijn;
Ghegroet sprac hy en quam tot haer,
Ghegroet schoon maecht, bruin oghen claer!
Zy reden met malcander voort
En op den wech viel menich woort.
Zy quamen by een galghenvelt,
Daeraen hinc menich vrouwenbeldGa naar voetnoot(2).
Alsdan heeft hy tot haer gheseit:
Mits ghy die scoonste maghet sijt,
So kiest u doot, het is noch tijt. -
Wel als ic hier dan kiesen sal,
So kieze ic dan het sweert vooral,
Maer trect eerst uit u opperkleet
Want maechdenbloet dat spreit so breet,
So 't u besproeide het ware my leet, enz.
Daarop slaat zij hem met het zwaard het hoofd af en komt dan behouden op haars vaders kasteel terug. Er zijn nog eenige andere liederen van dezen tooverkoning halewijn, opgenomen in hoffmans Horae Belgicae en le jeune's Nederl. Volksliederen. Vele dezer romancen dagteekenen uit de tijden der kruistogten en zijn door Sprekers (reizende dichters) aan de hoven en op de sloten des adels met groot geneuchte ende solaes voorgedragen of gezongen, zoo als men uit de oude romans en de grafelijke rekeningen leert. (Zie van wijn Histor. Avondst). Maar het waren niet enkel romances, die men hoorde, ook kleine verhalen (contes), spelligheden (het Hoogd. Schwänke) en satyrische dichtstukken, waarin onze vroegere voorouders boven die der 17de en 18de eeuw uitmuntten, want later wierd het volkskarakter veel ernstiger en phlegmatischer | |
[pagina 354]
| |
en de scherts en spotliederen grof en gemen. Willem van hildegaerdsberch sprak te 's Gravenhage meer dan eens eene sproke aan het hof van Graaf willem VI en dat van zijnen vader Hertog albrecht, vooral, zoo het schijnt, bij groote feesten, en hier kwam dus een beschaafde toon en kiesche scherts te pas. Het is te bejammeren, dat van dit alles nog zoo weinig gedrukt is, en dat de onverschilligheid onzer natie de uitgave verhindert, terwijl die stukken in België, Duitschland, Frankrijk en in alle beschaafde landen gelezen en beoefend worden. Ik wilde, dat onze romanschrijvers gebruik maakten van die oude liederen, en ze, even als walter scott en andere buitenlanders met hunne oude literatuur gedaan hebben, nu en dan in hunne verhalen invlochten of de sprekers zelve lieten optreden. Voor de hervorming genoten de dichters eene groote vrijheid van spreken; men mogt alles zeggen, behalve het zedelooze en vervelende; vandaar, dat er vele bijtende spotliederen tegen adel en geestelijkheid verschenen, die later niet geduld zouden zijn. Deze satyre was wel scherp, maar niet zoo grof en gemeen als b. v. die van vondel. Zij was soms ernstig, gelijk bij maerlant, soms vrolijk, gelijk nu en dan in Reinaert de Vos, en de dichter ging somtijds zoo ver van met kerkelijke instellingen te spotten, hetgeen hem vergeven werd zoo hij slechts geestig schreef. Men durfde b. v. van de geestelijken zeggen: Die papen ende die slijpsteen
Gelijc ic beide over een:
Die slijpsteen doet eggen sniden,
Maer selve en snijt hi tot geenen tiden;
Die papen comen met groten scaren
Ende willen der liede ziele bewaren,
Niet meer en wetense dan een peert
Waer dat haers selfs behouden wert.
Nog erger is de clute of klucht van Plagerwater, waar eene vrouw zich ziek veinst en haren man om zeker geneesmiddel uitzendt. Terwijl hij uitgegaan is, laat zij eenen pape in, met wien zij banketteert. De echtgenoot, door eenen vriend verwittigd, laat zich in eenen hoenderkorf in huis dragen en overvalt nu onverwachts de gelieven, die dan met stokslagen gestraft worden. Het geestige stukje is in de Vlaamsche volkstaal der 15de eeuw, maar veel kiescher en zediger, dan de bekende kluchten van bredero, en niet minder komisch. Somtijds gaan de dichters nog verder, parodiëren de sermoenen der monniken, met Latijn gelardeerd, en verklaren zoo de martelisatie van gewaande heiligen. Zoo heeft men de legende van s. reinuut (eene parodie op die van s. reinoud) en die van s. haryngus. De eerste, van den bekenden mathijs de castelein, priester te Oudenaarden, begint aldus: | |
[pagina 355]
| |
Ipsis bipsis, tantus ind schutum,
Quod ipsis perventus ad sanctus Reinhutum.
Audiatis clutum, ende en sijt niet aldus gram,
Verbis haec habetur capitulos nusquam,
In goede latoene noteert dees wordekins.
Den sant, dien wy bringen op berien, op bordekins
Es groot van virtute, die 't verstand zou genieten,
Hem mocht wel zijn ziele van achter ontschieten.
Geraet doch, hoe hy heet? Zulc geeft hem tribuut
't Es mijnhere den legen vader sente Reinhuut;
Nooit wonderliker guut onder goe gesellen
Sijn legende sal ic in 't corte vertellen.
Hij wordt daarop als de patroon aller drinkers en doorbrengers geprezen, en van alle kanten worden daarbij steken uitgedeeld. Minder scherp, maar vrolijker is de legende van s. haryngus, beschrijvende het lijden van den haring, hoe hij gevangen, gekaakt, ingezouten en eindelijk gegeten wordt. Het stuk begint, even als het vorige, met eenige half Latijnsche regels, die de dichter dan, omdat niet ieder deze diepzinnige woorden verstaat, in het Vlaamsch zal bedieden, en de acht zware persecucien van haryngus den martelaar in het kort verhalen: Haryngus ex specie naturali
Egressus est ex parte orientali.
Haryngus dan gesproten ten propooste
Die quam ons eerst uten noord-ooste;
In de zee woonde hy al zijn leven
Daer hy als een coninc was verheven,
Nochtans op het overvloedich goet
En droech hy noyt pompe noch te hoogen moet;
Naect was hy van cleedren bykans,
Maer zoo heilich van leven nochtans
Dat hy noyt tijdelicke spijse en hat,
Jae, maer selve so maecte hy menigen zat,
Principalijcken verstaet wel hoe,
Emmers van Baefsmesse tot Paesschen toe.
Soo heilich was hy, wilt daarop dincken,
Dat hy in de zee niet en conste verdrincken;
Noyt en seit hy quaet van man noch wijve,
Nochtans met schalcken en listighen bedrijve
Wert hy bespiedt, vervolcht en ghewacht
Schalkelijck in 't diepste van der nacht,
Ende fortselinghe gevangen sonder sparen,
So dat hy van pijne starf in het garen.
Nu hebt alle doch compassie van geeste,
Want van de acht persecucien is dit de eerste.
Ten tweetsten zuldy hooren wonderlijcke saken
Want men trac open den mont en caken,
Die men hem tot sijn onghemac
| |
[pagina 356]
| |
Al vol van bitter saute stac.
Wie hoorde oyt sulck jammer onder der sonne?
Men pactene en men slootene in een tonne,
't Welck hy patientelijck al verdroech enz.
Men leert uit deze stalen den geest der toenmalige satyren eenigzins kennen, waarom ik er iets langer bij stilgestaan heb; met dat al is onze oude literatuur daarin veel minder aanbevelenswaardig, dan in de romantische liederen en sproken, waaronder veel schuilt, dat zoowel voor de kennis van de zeden dier tijden, als wegens den poëtischen gloed, die er in heerscht, wel verdient gekend te worden. De geheele oudere literatuur ging in de 16de eeuw te gronde; maar thans komt men van de eenzijdige meeningen onzer vroegere aesthetici allengs terug, en men begint in te zien, dat wij voor de vestiging onzer republiek geene barbaren waren, en eene meer oorspronkelijke beschaving hadden, dan die ons naderhand door onze Fransche leermeesters voor klassiek, voor de vrucht van Griekschen en Romeinschen bodem is opgedrongen. Twisten wij overigens niet over woorden, houden wij niet de poëzij der middeleeuwen voor het ideaal; vereeren wij virgilius en euripides nevens aristophanes en vader homeer, en erkennen wij, dat verschillende geniën op verschillende wijze hetzelfde doel bereikt of nagestreefd hebben, namelijk de schepping van den schoonsten geest in het schoonste ligchaam.
Mr. L. Ph. C.v.d. BERGH. |