De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar H. Heine.)Ja, Mevrouw! dáár, te Dusseldorf, ben ik geboren, en met voordacht maak ik deze aanmerking; anders zouden ligt na mijn dood zeven steden, Schilda, Krähwinkel, Polkwitz, Bockum, Dülken, Göttingen en Schöppenstadt, twisten om de eer van mijne vaderstad te zijn. Dusseldorf is eene stad aan den Rhijn, er leven daar 12000 menschen, en vele honderd duizenden liggen er daarenboven nog begraven. En onder die zijn er velen, waarvan mijne moeder plag te zeggen, dat het beter ware, indien zij nog leefden. Daartoe behooren b.v. mijn grootvader en mijn oom, de oude en de jonge heer von geldern, die beide zeer beroemde doctoren waren, en zeer vele menschen van den dood gered hebben, maar toch zelve moesten sterven. En de vrome ursel, die | |
[pagina 333]
| |
mijn als kind op den arm heeft gedragen, ligt daar ook begraven, en op haar graf bloeit een rozenstruik - want bij haar leven hield zij zooveel van rozengeur en liefde. Ook ligt daar de schrandere Canonicus begraven. Goede hemel! wat zag hij er akelig uit, toen ik hem de laatste maal zag. Hij bestond nog slechts uit geest en pleisters, en toch studeerde hij dag en nacht, als of hij bang was, dat de wormen eenige ideeën te min in zijn hoofd zouden vinden. Ook ligt daar de kleine willem, en dat is mijne schuld. Wij waren schoolmakkers in het Franciscaner klooster en speelden aan die zijde van het gebouw, waar de Dussel tusschen steenen muren heenvloeit. ‘Willem,’ zeide ik, ‘haal het katje op, dat daar in het water gevallen is,’ en blijmoedig sprong hij op de plank die over de beek lag, en trok het katje uit het water, maar viel er zelf in, en toen men hem ophaalde, was hij nat en dood. Het katje heeft nog lang naderhand geleefd. De stad Dusseldorf is zeer schoon, en als men in de verte aan haar denkt, en er toevallig geboren is, wordt men wee om het hart. Ik ben daar geboren, en het is of ik dadelijk naar huis moet gaan. Met dat naar huis gaan, bedoel ik de Bolkerstrasse en het huis, waar ik geboren ben. Eenmaal zal dat huis zeer merkwaardig zijn, en ik heb de oude vrouw, die het in eigendom heeft, laten weten, dat zij het van haar leven niet moet verkoopen. Zij zou thans voor het heele huis naauwelijks zooveel krijgen, als te eenigen tijde de fooijen zullen bedragen, die de groengesluijerde Engelsche dames aan het dienstmeisje zullen geven, wanneer haar de kamer gewezen wordt, waar ik het licht aanschouwde, en het hoenderhok, waarin mijn vader mij gewoonlijk opsloot, wanneer ik druiven gesnoept had, en de bruine deur, waarop mijne moeder mij met krijt de letters leerde schrijven. - Och hemel, Mevrouw! wanneer ik eens een beroemd auteur worde, zal het mijner moeder moeite genoeg hebben gekost. Maar thans sluimert mijn roem nog in de marmergroeven van Carrara; de misdruk-krans, waarmede Duitsche tijdschriften mijn voorhoofd hebben omlauwerd, heeft zijn geur nog niet over de gansche wereld verspreid en wanneer er thans groengesluijerde, voorname Engelsche dames te Dusseldorf komen, laten zij het beroemde huis liggen, en gaan regelregt naar de markt en beschouwen het zwarte ruiterstandbeeld, dat midden op de markt staat. Dit moet de Keurvorst jan wilhelm verbeelden. Hij draagt een zwart harnas, en eene laagneêrhangende alongepruik. Als kind heb ik hooren vertellen, dat de kunstenaar, die het standbeeld gegoten heeft, onder den arbeid met schrik bemerkt had, dat hij metaal te kort kwam, en dat toen de burgers van de stad de handen ineen geslagen hadden en hunne zilveren lepels waren komen | |
[pagina 334]
| |
brengen om het afgietsel te voltooijen - en nu stond ik uren lang voor het beeld van den ruiter en brak mij het hoofd met de gedachte, hoeveel zilveren lepels er wel aan hem zouden wezen en hoeveel appeltaartjes men wel voor al dat zilver zoude kunnen koopen. Want in die dagen waren appeltaartjes mijn lust en mijn leven; thans zijn het liefde, waarheid, vrijheid en kreeftensoep. Nu stond er gewoonlijk niet ver van het beeld van den Keurvorst, in den hoek des schouwburgs, een misbakken, krombeenige vent, met een wit schortje, en eene overdekte korf, met versch rookende appeltaartjes, die hij met een onwederstaanbaren discant kon aanprijzen. - ‘De appeltaartjes zijn kers en versch, warm uit den oven, zij ruiken overheerlijk.’ - Waarlijk, als in latere jaren de Verzoeker mij te lijf wilde, dan sprak hij met zulk eene verleidelijke discantstem en ik had het bij Signora giulietta geene twaalf uren achtereen uitgehouden, zoo zij niet den zachten geurigen appeltaartjestoon had gehad. En waarlijk de appeltaartjes zouden mij niet zoo verlokt hebben, zoo de kromme hermann ze niet zoo geheimzinnig bedekt had met zijn wit schortjen - en witte schortjens maken, dat - dat ik heelenmaal van mijn tekst afdwaal; ik sprak straks van het ruiterstandbeeld, dat zooveel zilveren lepels in zijne maag had, en geene soep, en den Keurvorst jan wilhelm verbeelden moet. Het moet een achtenswaardig Heer geweest zijn, die veel liefde voor de kunst had, en nog al wat eigen liefhebberij. Hij stichtte de galerij van schilderstukken te Dusseldorf, en op het observatorium aldaar vertoont men nog een zeer kunstigen beker, die hij zelf in zijne ledige uren - dagelijks had hij er vier en twintig zou gesneden hebben. Alstoen werden de vorsten nog niet zoo geplaagd, als tegenwoordig het geval is; de kroon was hun op het hoofd vastgegroeid en 's nachts trokken zij er hunne slaapmuts overheen. Zoo sliepen zij gerust, en hunne volken sliepen gerust aan hunne voeten, en als deze 's morgens ontwaakten, dan zeiden zij: ‘goeden morgen, vader! en de Vorsten plagten te antwoorden, ‘goeden morgen, kinderen!’ Maar eensklaps was alles veranderd. Toen wij op een morgen ontwaakten te Dusseldorf en ‘goeden morgen, vader!’ wilden zeggen, toen was vader afgereisd, en in de gansche stad heerschte eene doffe spanning, eene stemming, zoo als bij eene begrafenis; en stilzwijgend slopen de lieden naar de markt, en lazen de lange afkondiging, die op de deur van het raadhuis aangeplakt stond. Het was een onaangenaam, weder, en toch was daar de schrale kleedermaker kilian in zijn nanking-buis, dat hij anders alleen in huis droeg; zijne blaauw wollen kousen hingen hem op de hie- | |
[pagina 335]
| |
len, zoodat zijne naakte beentjes er treurig uitkeken, en zijne smalle lippen beefden, terwijl hij het aangeslagen plakaat voor zich heen mompelde. Een oude Paltzer invalide las wat luider en bij menig woord biggelde een traan in zijn witten, eerlijken snorbaard. Ik ging naast hem staan, en weende met hem, en vroeg ‘waarom wij huilden.’ ‘De Keurvorst heeft bedankt,’ zeide hij, en ging voort met lezen; maar bij de woorden: ‘voor de bewezen trouw als onderdanen,’ en ‘ontsla u van uwe pligten,’ weende hij nog sterker. Het is een aandoenlijk gezigt, wanneer zoo'n oud man, met eene verschoten uniform en een verweerd soldaten voorkomen, eensklaps zoo sterk weent. Terwijl wij lazen, werd ook het keurvorstelijk wapen van het Raadhuis afgenomen; alles werd zoo ledig en zoo benaauwend, het was als of men eene zonsverduistering verwachtte; de Heeren van den Raad zagen er zoo afgedankt uit en liepen zoo langzaam, zelfs de veelvermogende schout keek als of hij niets meer te bevelen had, en stond daar vreedzaam en onverschillig, ofschoon de dolle aloysius zich weder op één been plaatste, en met kluchtige gebaarden, de namen der Fransche generalen uitsnaterde, terwijl de beschonken, kromme gomperts in de straat rondsprong, en ça ira, ça ira zong. Maar ik ging naar huis en weende, en klaagde: ‘de Keurvorst heeft bedankt.’ Mijne moeder had veel met mij te stellen, ik wist wat ik wist, ik liet mij niets uit het hoofd praten, en ging huilende naar bed. Daar droomde ik 's nachts, dat de wereld aan haar eind was - de schoone bloemtuinen en groene weiden werden als tapijten van den grond opgenomen en opgerold. De schout klom op eene hooge ladder en nam de zon van den hemel af; de kleedermaker kilian stond er bij en zeide bij zich zelven: ‘ik moet naar huis gaan en mij netjes aankleeden, want ik ben dood en moet van daag begraven worden.’ En het werd hoe langer hoe donkerder, weinige sterren flikkerden met doffen glans, en ook deze vielen af als gele bladeren in den herfst; langzamerhand verdwenen de menschen; ik, arm kind, doolde angstig rond, en stond eindelijk voor het hek van eene woeste boerderij. Daar zag ik een man, die met de spade in de hand de aarde omwoelde, en naast hem een hatelijk wijf, dat een afgesneden menschenhoofd zoo het scheen in haar voorschoot hield, en dat was de maan; met angstige zorg legde zij haar in de groeve neder - achter mij stond de Paltzer invalide en snikte en spelde: ‘de Keurvorst heeft bedankt.’ Toen ik ontwaakte, scheen de zon weder als naar gewoonte door het venster, de trommel werd op straat geroerd en toen ik in onze huishoudkamer trad en mijn vader, die in zijne witte poederjurk zat, goeden morgen wenschte, hoorde ik, hoe de ligtzinnige friseur hem onder het friseeren haarklein vertelde, dat he- | |
[pagina 336]
| |
den de nieuwe Groothertog joachim op het raadhuis zou worden ingehuldigd, dat die van eene beste familie was, en de zuster van den Keizer tot vrouw zou krijgen, en dat hij er werkelijk zeer fatsoenlijk uitzag, en zijn schoon zwart haar in lokken droeg, en dat hij eerstdaags zijn intogt zou houden, en zeker alle vrouwen moest behagen. Ondertusschen ging het getrommel op de straat zijnen gang, ik trad voor de deur en bekeek de binnentrekkende Fransche troepen, het vrolijke volk des roems, dat zingende en springende de wereld doortrok, de blijd-ernstige grenadiers-aangezigten, de beerenmutsen, de driekleurige kokarden, de blinkende bajonetten, de voltigeurs vol van dartelheid en point d'honneur, en den almagtig grooten met zilver bestikten tamboer-majoor, die zijn stok met den vergulden knop tot de eerste verdieping kon werpen, en zijne oogen zelfs tot de tweede verdieping, waar insgelijks mooije meisjes voor het venster zaten. Ik verheugde mij, dat wij inkwartiering kregen, mijne moeder verheugde zich niet, en ik ijlde naar de markt. Daar zag het er thans geheel anders uit, het was als of de wereld nieuw opgeschilderd was, een nieuw wapen hing voor het raadhuis, de ijzeren leuning aan het balkon was met een gestikt fluweelen kleed omhangen; Fransche grenadieren stonden op schildwacht, de oude Heeren van den Raad hadden nieuwe gezigten aangetrokken en waren in hun zondagspak; zij zagen elkander op zijn Fransch aan en zeiden ‘bon jour’; uit alle vensters keken de dames; nieuwsgierige burgerlieden en soldaten, helder en knap, vervulden het plein, en ik nevens andere knapen klommen op het groote keurvorstenpaard, en zagen van daar neder op het bonte gewoel, dat zich op de markt verdrong. Bij deze gelegenheid hadden buurmans-pieter en de lange kurt bijna den hals gebroken en dat zou ook goed geweest zijn; want naderhand ontliep de eerste zijnen ouders, nam dienst, deserteerde en werd te Mainz doodgeschoten: de ander hield zich in vervolg van tijd bezig met geographische onderzoekingen in andermans, zakken, werd dien ten gevolge werkend medelid van eene openbare spininrigting, verbrak de ijzeren boeijen, die hem aan deze en aan het vaderland kluisterden, kwam gelukkig aan de overzijde, en stierf te London, door eene al te naauwe das, die van zelve toetrok, zoodra een koninklijk beambte de stellaadje onder zijne beenen weghaalde. De lange kurt zeide ons, dat er heden geene school zou zijn om de inhuldiging. Wij moesten lang wachten eer dat deze afgeloopen was. Eindelijk vulde zich het balkon van het raadhuis met bonte heeren, vaandels en trompetten, en Mijnheer de Burgemeester in zijn beroemden rooden rok hield eene aanspraak, die wat in de lengte uitliep, zoo als gom elastiek of als eene gebreide slaapmuts | |
[pagina 337]
| |
daar men een steen, slechts geen steen der wijzen, in geworpen heeft. Vele volzinnen kon ik zeer duidelijk verstaan, b.v. dat men ons gelukkig wilde maken, en bij de laatste woorden werden de trompetten geblazen, en de vaandels gezwaaid en de trommels geroerd en werd er vivat geroepen, en terwijl ik zelf vivat riep, hield ik mij aan den ouden Keurvorst vast. Dat was hoog noodig, want ik werd tamelijk duizelig; reeds geloofde ik dat de menschen op hunne hoofden stonden, dewijl de wereld zich omgekeerd had; het keurvorstenhoofd met de alongeparuik scheen te knikken en fluisterde: ‘houd u aan mij vast,’ en eerst door het lossen van het geschut op den wal kwam ik tot mij zelven, en steeg weder langzaam af van het keurvorstelijk paard. Toen ik naar huis ging, zag ik weder, hoe de dolle aloysius op één been danste en de namen der Fransche generaals uitsnaterde, en hoe de beschonken gomperts in de straat rondsprong en ça ira, ça ira brulde, en tegen mijne moeder zeide ik: ‘men wil ons gelukkig maken en daarom is er van daag geene school!’ |
|