De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
(Naar het Engelsch van Theodore Hook.)Donald m'cleod was in den slag van Culloden, (19 April 1745) als het slagtoffer zijner getrouwheid aan het Huis der stuart's gevallen. Welvarend, vermogend zelfs, zoodat hij, schoon geen opperhoofd van zijn Clan, toch uren ver in het rond werd geëerbiedigd, had hij eene bende kloeke knechten voor den Pretendent in het veld gebragt, en zich, aan het hoofd van deze dapper gekweten. Maar de Engelsche bajonetten waren zijnen volgelingen, slechts met zwaard en beukelaar gewapend, te sterk geweest, eindelijk hadden de trouwe Schotten moeten zwichten en donald m'cleod was, aan hun hoofd, door een officier van Koning george verslagen. Van dien dag, van dat uur mag men den ondergang, de verstrooijing van zijn eens zoo gelukkig gezin dagteekenen. Zijne gastvrije huizinge Malldaloch werd in den nacht na den slag door de Zuidelijken geplunderd en verwoest; het huisraad vernield, het dak in brand gestoken. Het krijgsvolk des Konings, dronken van vreugde over de zege onder den Protestantschen Hertog van Cumberland behaald, pleegde gruwelen, welke in deze dagen van orde en tucht onbekend zijn. Twee vrouwen, die m'cleod de dierbaarste ter wereld waren geweest, zijne rampzalige weduwe en hunne eenige dochter alice, poogden dit tooneel van dood en rouw te ontvlieden, en werden in de toebereidselen tot hunne vlugt ijverig bijgestaan door de getrouwe zorg en den voorzigtigen raad van ronald m'clean, de minnaar van het schoone meisje. Dat zijne neiging nooit door haar was beantwoord, maakte de hulp die hij beide bewees, slechts te verdienstelijker, want hij beminde alice en leefde in hoop van wat een romantiek verliefde ‘den zonneschijn van haar zuurzien’ zou noemen. | |
[pagina 318]
| |
Welk eene verhuizing, toen de plotseling verweduwlijkte Vrouwe van Malldaloch, met hare beminde dochter, aan haar weleer zoo gelukkig te huis, steelsgewijze, ontsloop; het voorbeeld volgende, neen, de ellende deelende, niet slechts van den jongen Pretendent, maar van alle zijne vrienden, welke hun leven lief hadden! Want zij hadden dit, volgens de wet, door hunne verknochtheid aan de wettige nakomelingen der stuart's verbeurd, wier zaak zij zich, met hoe noodlottig gevolg ook, toch uit een gemoedelijk beginsel hadden toegewijd. Het ontsnappen der vlugtelingen werd verzwaard, door de genegenheid, welke de onderhoorigen van m'cleod den leden van zijn gezin toedroegen; allen, die aan het gevecht waren ontkomen, drongen er op aan de weduwe van hunnen meester en hare lieve dochter tot wacht te strekken en te vergezellen naar de boot, waarin zij besloten waren van het land harer vaderen te scheiden. Het was juist dit bewijs van eerbied en liefde, dat de stoornis te weeg bragt, welke ronald had getracht voor te komen, toen hij de twee vrouwen der zorg van den huispriester aanbeval, hem inlichtte waar het schip, dat haar verbeidde, kruistte, en, zich den troost ontzeggende haar zelf in veiligheid te zien, de vlugt nam naar het Noorden. De rouwdragenden trokken, zoo als m'clean had gevreesd, de aandacht eener bende van het koninklijk krijgsvolk, die onder het bevel van eenen jongen officier stond, tot zich; de m'cleod's zouden haar wederstand hebben geboden, maar de nederlaag van den vorigen dag had hen ontmoedigd. De soldaten reden op de vrouwen toe, en een hunner, vermeteler dan de overigen, greep de weerlooze alice om haar middel en wilde haar, vlug en ruw, bij zich op het paard zetten, toen een slag, den woestaard door het zwaard van zijnen Officier toegebragt, hem stuiptrekkende den grond deed zoeken. Het was het werk van één oogenblik, maar het maakte daarom geen minder diepen indruk op alice, die zich aan den barbaarschen aanval des monsters door zoo jong, laat mij er bijvoegen, door zoo welgemaakt een kampvechter bevrijd zag, op wiens arm zij hulpbehoevend leunde, sidderende bij de gedachte aan de gruwelen die zij ontkomen was. ‘Wij voeren geen krijg tegen vrouwen,’ zeide de Officier, ‘vertrouw op mijne bescherming. Ik weet geene reden waarom uwe reize zou worden belet of vertraagd, waarheen gij u ook begeven wilt.’ Alice's moeder was intusschen van den eersten schrik hersteld; zij verklaarde haren bevrijder dat zij op weg was zich naar Frankrijk in te schepen, dewijl Schotland haar niet langer eene veilige wijk aanbood, dat zij haren echtgenoot en haar eigendom had verloren, en dus niets verzocht dan onverhinderd te mogen voorttrekken. Schier haar gansche gevolg, de pachters als de onderhoorigen, | |
[pagina 319]
| |
waren bij het naderen der ‘slagters,’ zoo als zij de Engelschen noemden, ontvloden en niemand, buiten hare dochter, was haar bijgebleven, dan de huispriester. De jonge Officier, die alice met ieder oogenblik levendiger bewonderde, scheen op dezen geen acht te willen slaan; het was duidelijk dat hij den stand dien de man bekleedde vermoedde, zijne betrekking begreep, - maar liefst alle onderzoek wilde vermijden, daar dit de afreize van moeder en dochter zou hebben vertraagd. Zoodra hij zijner bende bevolen had naar hun kwartier terug te keeren, waar hij zich spoedig weder bij hen zou voegen, deed hij zijn paard weg brengen, en bood der moeder zijnen arm aan, de dankbare alice haren zielverzorger overlatende. De laatste werden gevolgd door een' ouden grijskop, die, zoodra hij de roodrokken den weg naar huis had zien inslaan, uit het kreupelhout te voorschijn kwam, en een paar valiezen droeg, - al den eigendom der vlugtelingen. Zij die alle liefde op het eerste gezigt loochenen, zullen wèl doen in mijne historie eene uitzondering op hunnen regel te zien. Zoo de schoonheid en de bevalligheid van alice m'cleod een' diepen indruk op het hart van Luitenant granville hadden gemaakt, de wederstand, welken hij het haar dreigend geweld had geboden, moest ook haar levendig hebben getroffen. Hare neigingen waren nog vrij, haar gemoed, door leed en smart verteederd en gebogen, was meer dan ooit gestemd de blijken van welwillendheid, de bewijzen van belangstelling te waardeeren, welke granville slechts te duidelijk aan den dag legde. Inderdaad, hetzij de edelmoedige jonge man al of niet zoover ging dat hij zijn pligt verzuimde of schond, er valt niet aan te twijfelen dat, van den dag hunner eerste ontmoeting af, tot den avond toe, waarop, bij gunstigen wind, alice en hare moeder van wal staken, granville het grootste gedeelte van zijnen tijd aan boord van het kleine scheepje sleet, waarin zij de wijk hadden genomen, en dat zij niet weder verlieten, sedert zij hunnen geboortegrond hadden vaarwel gezegd. In dien korten tijd was het granville gelukt, der beminnelijke maagd zooveel belang in zijnen toestand en zijnen hartstogt te doen stellen, dat zij niet aarzelde te bekennen, dat zij hem boven allen lief had. Ook de moeder weigerde hare goedkeuring niet aan eene voorwaardelijke verloving; indien de neiging van granville de proef der afwezigheid zou kunnen doorstaan, indien zij ooit naar Schotland mogten terugkeeren, dan zou de kennis worden vernieuwd, de wederzijdsche geloften mogen worden vervuld. Maar de ziel van alice duldde geen mits, zij achtte die verloving verpligtend en onherroepelijk, al zoude zij ook nooit haren dapperen verdediger wederzien! En het verbond werd met eenen liefdekus bezegeld - en zoo scheidden zij. | |
[pagina 320]
| |
Er verstreken vijf jaren, waarin zij elkander niet zagen; maar verbeeld u na dat tijdsverloop alice, de schoone en getrouwe alice, wier hart en ziel het land harer vaderen lief had, wonende in een klein huisje op de grenzen van het oord waarin zij als kind speelde. Verbeeld er u haar, die, in al de reinheid der onschuld dáár de lucht van haren geboortegrond inademde, waarop, schoon de vlam des oorlogs gebluscht, en de rust hersteld was, de zwarte bouwvallen van den huize Malldaloch een hartbrekend gedenkteeken opleverden der rampen, welke haar hadden getroffen. Verbeeld u de aandoening, waarvan het hart van ronald m'clean, de minnaar harer jeugd, overvloeide, toen hij hare wederkomst vernam; hij, met wien zij, naar den gewonen loop der gebeurtenissen, thans in den echt zou zijn vereenigd. Stel u voor, hoe zijne hoop werd verlevendigd, toen het gerucht hem den dood harer moeder, en haren bijna romantischen terugkeer naar Schotland berigtte! Het jonge meisje was slechts vergezeld van den eerwaardigen priester, die in het lot des gezins had gedeeld, en van hare getrouwe oppasster peggie m'cleod, die, hoe nederig hare betrekking mogt zijn, er trotsch op was, tot de bloedverwanten harer uitmuntende jonge meesteresse te behooren. Zoodra het berigt dezer, laat mij zeggen, heilige pelgrimaadje van alice hem ter oore kwam, ontvlamde het vuur weder, zoo lang in zijnen boezem gesmoord. Schoon alice zijn aanzoek nooit voet had gegeven, was ronald door haar steeds als vriend hooggeschat, had zij hem bijna als haren broeder beschouwd, en zou welligt, als wij straks opmerkten, zijne gade zijn geworden, ware de toorts van den burgeroorlog niet ontstoken, of de zege der partij van de stuart's getrouw geweest. Zijne bezoeken werden echter door alice, na hare terugkomst, niet aangemoedigd; zij nam alles te baat eene verklaring van zijne zijde te voorkomen, dewijl deze het beslissend teeken tot hunne scheiding zoude zijn. Zij veroorloofde zich nooit alleen met hem te zijn, en daar zij haar geheim haren biechtvader had toevertrouwd, getroostte zich de waardige oude Padre hatelijk te worden in de oogen van m'clean, door zich geen oogenblik uit de kamer te verwijderen, zoo lang de rampzalige jonge man in alice's woning vertoefde. Het was waar, het viel niet te loochenen dat de vader van alice, op het veld van Culloden, in de armen van m'clean den geest had gegeven, - dat deze ter zijner hulp toesnelde, - te laat, het was ook waar, - maar dat hij zich bij die gelegenheid toch zeer onderscheidde, - en dat zijne zorg en ijver, voor de toebereidselen tot de vlugt harer moeder, hem een heilig regt op hare dankbaarheid hadden verworven. Ja, dat alles stemde zij toe, dit alles gevoelde zij; | |
[pagina 321]
| |
maar hem beminnen konde zij niet; het stond niet langer aan haar over haar hart te beschikken. Het viel naauwelijks te verwachten, dat eene gebeurtenis, welke in de tegenwoordigheid der pachters en clansliên van m'cleod plaats greep, dat de houw door granville den krijgsknecht toegebragt, geene stof tot opmerking en gevolgtrekking zou hebben geleverd. Het feit was ter kennisse van m'clean gekomen, en, schoon hij alle reden had tevreden te zijn met alice's gedrag jegens hem voor haar vertrek, toch kon zijn scherpzinnige geest zich niet onthouden eene hartstogtelijke neiging voor den Roodrok in verband te brengen met de zwijgende koelheid en het bestudeerd-ingetogene van het voorwerp zijner liefde, sedert hare wederkomst. ‘Ik weet,’ zeide hij op zekeren avond, bij het afscheid, ‘ik weet alles; ik heb een medeminnaar - een Zuidelijke - een Roodrok van de Georgies, en indien....’ Alice trachtte te vergeefs hem te doen bedaren. ‘Alice!’ zeide hij, ‘zweer - zweer mij dat het zoo niet is,’ Alice konde zich dit gebod niet onderwerpen, en hij verliet haar in toorn ontstoken- zij had hem nooit te voren zoo hartstogtelijk gezien. Het geviel op den avond na deze scheiding dat een Engelsch reiziger, zonder gids of makker, zijn weg zocht door de naauwe engten van den rotsachtigen grond, met welks paden hij, ondanks dat hij uit verre landen kwam, vrij vertrouwd scheen. Hij trachtte, als de matrozen zeggen, eene aangewezene bekende plek te ‘maken,’ om van daar ‘op nieuw koers te zetten,’ naar het doel zijner reize. Hij getroostte zich een pad te volgen, dat naar eenige bouwvallen leidde, voor welke hij stil bleef staan, als verbeidde hij er verdere inlichting over den weg dien hij in moest slaan. Hij scheen besloten daar eene schuilplaats voor den nacht te zoeken, indien er zich niemand aanbood om hem in zijne nasporingen behulpzaam te zijn, toen de klank eener vrouwenstem, die een gewijd lied zong, zijn oor trof. Hij trad eenige schreden voort, in de rigting van waar hem de harmonie toesuisde, en zag een licht aan het venster eener kleine woning, die op geringen afstand van hem, maar in de diepte der vallei lag, over welke het rotsbrok, waarop hij stond, heenhing. Duizenderlei aandoeningen bestormden hem; misschien was het in die rigting, dat hij het voorwerp zijner vurigste wenschen zoeken moest! De muzijk klonk voort; de reiziger, die het naauwe pad, in de heuvelhelling gehouwen, gevolgd was, bereikte eene houten brug, met stoute hand over het bed van den bergstroom geslagen; hij overschreed die - het licht brandde vlak voor hem; het scheen een gunstig gesternte dat hem tot geluk leiden zou. | |
[pagina 322]
| |
Hij naderde de woning - het venster stond half open; achter een muur verborgen, kon hij de kamer inzien; daar lag eene jonge vrouw voor de beeldtenis der Heilige Maagd geknield. De hymne hield op, maar zij bad vurig, in stilte; aan hare zijde hing een rozenkrans, waaraan een kruis was gehecht, Der Joden kus, der Heid'nen hulde waard. Dewijl haar gelaat naar de Moeder Gods was gekeerd, konde de reiziger slechts haar profil zien; was er meer noodig hem te overtuigen, zelfs al had zijn hart het hem niet gezegd, dat zij alice m'cleod was? Hij bleef bewegingloos, om hare aandacht niet te storen. Zij rees op, hij waagde het hare opmerkzaamheid te trekken, door haren naam te noemen; - zij spoedde zich verwonderd naar het venster en slaakte eenen plotselingen kreet. maar deze werd door schrik noch weerzin gekenmerkt, integendeel, van hare verbazing hersteld, stak zij hem de handen toe en verzocht zij hem binnen te komen. En welk eene ontmoeting was deze! Hoe duizende vragen en antwoorden wisselde dit beminnend paar! Hij verhaalde al de gebeurtenissen van zijn leven, sedert hunne scheiding; zij luisterde met de grootste belangstelling. Hoe werd deze verhoogd door zijne verzekering, dat hij, zoodra hij verlof had kunnen verwerven van zijn regiment, - dat na het dempen van den opstand in Schotland, buitenslands was gezonden, - naar Frankrijk, naar het klooster was gesneld, waarin zij de wijk hadden genomen. Daar had men hem den dood harer moeder, en hare terugreize naar Schotland berigt, - hij was haar gevolgd, hij had haar gevonden, welk eene ontmoeting! Maar het belangrijke gesprek tusschen granville en zijne beminde werd afgebroken door de verschijning van peggie, die den Kapitein (dit was hij nu) herkende, zich den dag herinnerde, waarop hij het hart der jonkvrouw won en opmerkte, dat hij na eene zoo verre reize wel een goed avondmaal had verdiend. Hoe verliefd de moedige krijgsman zijn mogt, tegen dit dictum had hij niets in te brengen, en alice, wier gedachten zich zeker niet met zulke wereldsche zaken bezig hielden, gaf hare hartelijke goedkeuring over de voorzorg van haar kamermeisje te kennen. ‘Gij zult hier,’ zeide alice tot granville, toen zij, na het geven van eenige bevelen, terugkeerde, ‘gij zult hier eene hartelijke, trouwe welkomst vinden, schoon een schraal maal; wij, kloeke bergbewoners, zijn geen beter gewoon. Wanneer ons gesnap u verdriet, zal het neefje mijner trouwe peggy u naar eene zindelijke, nette kamer in de woning van haren broeder leiden, die bij dezen voor u in gereedheid wordt gebragt. Vindt mijn dappere het goed? Wel moogt gij u verwonderen, dat ik mij zoo vrolijk in mijne | |
[pagina 323]
| |
veranderde omstandigheden schikke; maar ik vertrouw op den Hemel en ben hier gelukkiger dan ik ergens elders ter wereld zijn zou.’ De trouwe peggie liep bedrijvig heen en weêr, en had weldra een disch gereed, waaraan de eerste aller aanlokselen, zindelijkheid, niet ontbrak. En alice en granville tartten het lot en al de jammeren des levens in hunne stille wijk. Naauwelijks hadden zij hun maal genuttigd, toen een oude Hooglander, dien granville de bezorging van zijnen mantelzak had toevertrouwd waar de weg niet verder bereisbaar was, met zijnen last verscheen, en aan de deur der woning klopte om eene bete broods te vragen. Hij verwachtte weinig dat de Zuidelijke, die hem op Malldaloch, waar hij gehoord had dat alice woonde, had bescheiden, reeds te huis en welkom was. Uit dien mantelzak haalde granville het gebedenboek te voorschijn, dat haren beminden Vader had toebehoord en hetwelk zij, in de haast van haar vertrek uit het klooster, had vergeten en achtergelaten. Het gezigt dier gedachtenis deed tranen in hare oogen glinsteren. Niet slechts waren er duizende herinneringen van hare dierbare ouders aan verknocht, ook de wedergave door granville bevestigde volkomen de waarheid van het verhaal zijner reize om harentwil, - zijne teederheid bleek uit de zorg voor deze reliquie gedragen. ‘Henry!’ zeide alice,’ het gezigt van dit boek brengt mij al de gebeurtenissen van mijn leven weder voor den geest, - de vriendelijkheid, de liefde van mijnen armen vader - de onderworpenheid mijner beminde moeder. - In de stilte des kloosters, dat ons eene schuilplaats aanbood, en dat gij bezocht hebt, waren mijne gedachten gedurig op u gevestigd, - de herinnering aan den veldslag week nooit uit mijn geheugen, - en in de ure des gebeds gedacht mijne ziel der bevrijding van geweld, van den dood misschien, - door uwe tusschenkomst. Ook dàn als mijne oogen op dit heilig boek waren gerigt, in de afgelegene kapel, waar de avond zijne schaduw om ons spreidde, ook dáár scheen uw beeld, in den glans der waskaarsen op het altaar, mij te omzweven. ‘Mijne moeder stierf - zij rust, als gij weet, op het kerkhof des kloosters. Ik beweende haar en riep haar vergeefs bij haren lieven naam - zij was voor mij voor altijd op aarde verloren. Ik werd krank door den verlaten staat waarin ik achter bleef; en de liefde voor mijn land - het dierbare, ongelukkige land - verteerde mijn hart. Ik zat de lange winteravonden lang, naauwelijks het hoofd uit de handen opheffende, met de oogen vol tranen; want lief Malldaloch, met zijn kalm meir en zijn door de maan verzilverd geboomte, dat in de schemering ruischte, lag voor mij - het verlangen naar huis werd onwederstaanbaar! Mijn goede priester zag mijn heimwee, en hij, aan wiens zorg en liefde ik zoo- | |
[pagina 324]
| |
veel verpligt ben, verklaarde zich bereid mijn beschermer en mijn gids te zijn, naar de gebergten van mijn geboorteland. Hij hoopte bovendien, daar de rust in dit arme land wederkeerde, er zich op nieuw der belangen van onze heilige godsdienst te kunnen toewijden. ‘Nooit zal ik de aandoeningen vergeten, waarmede ik Malldaloch, of liever zijne bouwvallen, wederzag! - Hoe werd het verledene weder aanschouwelijk! - O, de huizinge, die wij in onze jeugd hebben bewoond, moge instorten; de plek, waarop wij onze gelukkigste uren spelend doorbragten, worden verwoest, welk een tooverstaf bezitten wij in het geheugen! ‘Ja,’ riep ik uit, ‘daar is Malldaloch, vernield en verlaten, maar toch is het Malldaloch!’ ‘Toen wij het naderden,’ voer alice voort, ‘zagen wij de fraaije tuinen woest en braak, er suisde hoog gras op den binnenhof, de ondergaande zon speelde door de gebroken vensters op den vloer der weleer feestelijk opgetooide hal, - maar zij straalde ook op het wapenbord der m'cleods, dat de plaats der eere bleef bekleeden. Niemand had dit durven afrukken, en ik zette er mij onder in den eikenhouten leuningstoel mijns vaders, en ik gedacht den tijd, toen hij er mij op zijne knie nam om met hem te spelen. Gij zult mij vragen,’ zeide alice, ‘waarom ik, in die stemming, het besluit niet uitvoerde, door mij, toen ik het klooster verliet, genomen, waarom ik niet op Malldaloch woon? Mijn vermogen liet het niet toe, daarom heb ik dit kleine huis betrokken, uit welks vensters ik den bouwval zien kan, als het slechte weder mij belet dien dagelijks te bezoeken.’ De arme alice hield op, terwijl granville haar in verrukking aanstaarde. Tot nog toe had zij van niets gewaagd, dat voor hem eene schaduw over hun gelukkig verschiet wierp, want de dood van granville's vader had hem in het volle bezit gesteld van een aanzienlijk fortuin. Doch er bleef nog iets over dat zij verhalen moest, - inderdaad, tenzij zijn grimmige toorn niet was bedaard, had zij een der vruchtelooze, verdrietige bezoeken van ronald m'clean te vreezen. En ofschoon het haar onmogelijk was iets voor granville te verbergen, en ofschoon zij zeer vreesde dat ronald niet zoude verschijnen, toch hoopte zij, in een volgend oogenblik, dat hij wel zoude komen, om haar te overtuigen, dat zijne gramschap was geweken, dat hij haar de weigering van den vorigen avond had vergeven. ‘Er is,’ zeide alice, met aarzelende stem, ‘er is slechts ééne zaak die mijn gemoed nederdrukt: tot mijn ongeluk heb ik, hoe onwillig ook van mijne zijde, de liefde verworven van eenen jonkman, die van mijne vroegste jeugd mijn speelmakker was, | |
[pagina 325]
| |
de gunsteling mijns vaders, voor wien hij zich zou hebben opgeofferd. Gisteren avond droeg hij mij zijne bede met ongemeene heftigheid voor, en ofschoon de beste mijner vrienden, de huispriester, er bij tegenwoordig was, verweet hij mij dat ik een ander beminde, een ander, een Roodrok. De gedachte deed hem bijna razend worden, en hij verliet mij, blakende van woede.’ De uitdrukking van granville's fraai gelaat, overtuigde alice dat zij onderwerpen aanroerde, die waarschijnlijk in zijne borst de gevoelens van volksvooroordeel en staatkundige vijandschap zouden opwekken, welke, hoe ook getemperd of zelfs uitgedoofd door de liefde voor een zoo beminnelijk schepsel als zij was, nog gloeiden in het hart van allen wier loijaliteit, wier trouw aan het Huis van Hannover hen met toorn en haat de overblijfselen dier factie deden beschouwen, wier oproerige aanslagen tegen de kroon zij zegevierend hadden mogen te keer gaan. Het denkbeeld dat die Schot, welke aanspraak durfde maken op de hand van alice, het waagde verachtelijk van een Roodrok te spreken; de gedachte dat hij zelf die Roodrok was, wekten een gevoel van toorn en geraaktheid, slechts te duidelijk in de veranderde houding van granville te lezen. ‘Maar,’ zeide alice, ‘dit alles zal voorbij gaan, ronald is edelmoedig en dapper, en nu gij hier zijt, verdwijnen al mijne zorgen en angsten.’ ‘Ja,’ hernam granville, zachter gestemd door den zoeten klank harer stem, ‘gij zijt de mijne - voor altijd de mijne. Dit gelukkig oogenblik beloont mij voor al het leed eener gerekte scheiding; nooit, nooit scheiden wij op aarde meer.’ Op dat oogenblik deed zich het gedruisch van naderende voetstappen hooren; de gelukkige gelieven wendden hunne blikken naar de deur der woning, en zagen, reeds op haren drempel, drie mannen. De eerste was jong, zijn gelaat bewolkt en gestreng, zijne houding mannelijk en bevallig, zijn voorkomen waardig en beraden. Door de kleur van zijnen tartan zoowel, als door zijne fierheid, was het niet moeijelijk in hem den verworpen ronald m'clean te herkennen. Zijne hand omklemde een pistool, dat hij in zijnen gordel droeg; hij scheen in het gebruik van dit wapen slechts te worden weêrhouden, door de pogingen van een zijner makkers, veel ouder dan hij. Granville vestigde zijnen blik op den jongen Hooglander en alice scheen aan de plek geketend, door zijne plotselijke verschijning onder zulke buitengewone omstandigheden. Granville's komst was opgemerkt door een der lieden van ronald, die hem tot de woning van alice was gevolgd; in verband gebragt met het tooneel van den vorigen avond, had dit bezoek in | |
[pagina 326]
| |
het gemoed van den jongen Schot allen twijfel omtrent het gegronde zijner vermoedens doen ophouden; hij was tevreden zijn gehaten medeminnaar van aangezigt tot aangezigt te zien. De eerste blik dien hij granville toewierp, was een grijnzen van toorn en smaad; maar in een oogenblik door andere, nog heviger aandoeningen bezield, straalde er afgrijzen uit zijne oogen, een kreet van weêrzin ontsnapte hem; hij trad voorwaarts en staarde nog eens den Roodrok aan. ‘Hij is het,’ zeide ronald, ‘in hem kan ik mij niet vergissen.’ Hij schreed dwars door het vertrek naar alice, en met eene kalmte, eenen ernst, geheel in strijd met de hartstogten, welke hem een oogenblik te voren schenen te beheerschen, legde hij hare hand in de zijne. ‘Dochter van m'cleod!’ zeide hij, ‘kent gij dien man?’ Alice zoude die vraag hebben beantwoord op eenen toon, die m'clean had moeten doen gevoelen, hoezeer zij hem kende, hoezeer zij hem lief had; maar er was iets zoo onheilspellends in den toon zijner stem, iets zoo plegtigs in zijne houding, dat er naauwelijks eenige flaauwe en onverstaanbare woorden over hare lippen kwamen. ‘Dochter van m'cleod,’ zeide ronald, ‘in den slag van Culloden zag ik dien man uw vader verslaan!’ De hand van alice werd ijskoud in die van m'clean, zij slaakte geen kreet - zij weende niet - maar hare oogen op de zijne vestigende, scheen zij in het binnenst van zijn hart te willen lezen of hij waarheid sprak. M'clean stond haren blik door. ‘Granville!’ zeide zij, met verflaauwende stem, ‘is dit waar?’ ‘Waar?’ borst granville uit, woest van zijnen stoel opspringende, ‘de ellendeling die deze logen verzon....’ Maar, helaas! de bijna bovennatuurlijke kalmte, de onverstoorbare rust van ronald waren slechts te zekere bewijzen dat hij gelijk had. Een bleeke grimlach van voldane wraakzucht beefde om zijne lippen; zijne hand zocht zijn dolk niet, schoon zijn hart zijn medeminnaar haatte; hij gevoelde dat hij alreeds over hem had gezegevierd. De mannelijke schoonheid zijner gelaatstrekken, nu door geen hartstogt ontsteld, en de bijna onbezielde roerloosheid zijner houding, leverden eene sprekende tegenstelling op de heftigheid van alice en granville. De eerste smeekte den hemel om uitkomst, terwijl haar aangezigt in tranen baadde; de andere tartte ronald met dreigende blikken uit. Alice, de ongelukkige alice, was overtuigd; zij wist dat de eer van m'clean onbevlekt, onbevlekbaar was - zij wist dat haar vader in een persoonlijk gevecht met een Engelsch officier aan het hoofd der zijnen was gesneuveld; - zij durfde niet twijfelen, zij durfde | |
[pagina 327]
| |
niet hopen. Beide hare handen tegen haar voorhoofd drukkende, keerde zij zich eerst tot granville, en daarop tot zijnen beschuldiger, en met eenen doordringenden gil viel zij bewusteloos aan hunne voeten. Zij hieven haar zachtkens op en hare trouwe dienstboden bragten haar naar hare kamer, granville en m'clean te zamen alleen latende. In granville's gemoedstoestand, de prooi van al zijne nationale vooroordeelen, de prooi van al zijn hevige hartstogten, was dit iets gevaarlijks en vreesselijks. Er werden scherpe woorden tusschen hen gewisseld - de vorschende vragen van granville, de korte maar stellige antwoorden van ronald, bragten een woordenkrijg te weeg, in welke echter de waarheid van ronald's beweren zegevierde. Hij herriep iedere kleine omstandigheid in het geheugen van granville, die tot de oogenblikkelijke scheiding van m'cleod en zijne volgelingen aanleiding had gegeven, - de eerste was den laatsten vooruitgesneld - en m'clean overtuigde zelf zijnen onwilligen toehoorder, dat de vader door de hand van den minnaar der dochter was gevallen. ‘Ik was er bij tegenwoordig,’ borst ronald uit, ‘ik zag den slag toebrengen, ik zag mijn geëerden, mijn beminden vriend vallen. Wanneer ik niet ware voortgezweept door een plotselingen aanval uwer bajonetten, zoude ik u niet vergund hebben, de glorie dier verachtelijke zege te genieten. Vijf minuten later bereikte ik de plek en m'cleod gaf den geest in mijne armen. De gestalte, de gelaatstrekken van zijnen tegenstander werden in mijn geheugen geprent - de dood van mijnen vriend werd toen geboet noch gewroken - maar de dag zal komen - geduld!’ ‘Dit is een droom,’ zeide granville, ‘een afgrijsselijke droom! Neen!’ riep hij, zich in overmate van hartstogt op de borst slaande, ‘ik heb geen gruwel gepleegd, - het gevecht heeft niets misdadigs, - de krijgsman die voor zijn land vecht is geen moordenaar. Hij weet niet wie er door zijne hand valt - het moest nooit ter zijner kennis komen. Alice zal daarom haren eed niet breken - neen, m'clean! zij is met mij verloofd, zij zal mijne vrouw zijn!’ In één oogenblik was de gansche uitdrukking van m'clean's gelaat verkeerd, en woede, onbedwingbare woede misvormde zijn aangezigt. ‘Het bloed van haar vader kwam over uw hoofd,’ zeide ronald, ‘de vloek der dochter zal u volgen!’ ‘De vloek,’ borst granville uit, ‘zal hem treffen, die deze vreesselijke gebeurtenis uit het graf heeft opgedoemd, waarin zij, als zij moest, begraven zou zijn geweest, indien niet de liefde, welke alice mij toedraagt, u tot het lage, gruwzame wraakmiddel had gedreven, haar der rust te ontrukken. Alice bemint mij, ik herhaal dit tot uwe ellende!’ | |
[pagina 328]
| |
Ronald sprong, onder dit laatst verwijt, van den stoel waarover hij leunde, op, en verliet de woning. Granville verstond het teeken, dat hij onder het uitgaan der deur maakte, volkomen, en volgde hem naar buiten. De twee makkers van m'cleod, slechts te zeker van hetgeen er gebeuren zou, wilden hun opperhoofd vergezellen; maar de oude man, die granville's mantelzak en het valies had gebragt, hield hen op tot hij zijn schild van zijnen rug had losgemaakt en zich met zijne korte speer gewapend. Hij verklaarde met bijna jeugdige geestkracht, dat, daar de Roodrok hem gehuurd had, hij verpligt was dezen te beschermen, en toe te zien dat hem door zijnen vijand in den kamp geen ongelijk werd aangedaan. Weinige oogenblikken waren verloopen, toen er zich op den oever des strooms, die van de hoogte der bergen naar beneden schoot, eene plotselinge flikkering van licht vertoonde; zij werd veroorzaakt door de vlammen van pijnboomen-takken, welke de clanslieden hadden ontstoken. Het harstige hout verspreidde een somber licht - er viel niet aan te twijfelen waartoe het dienen moest - zwaardgekletter weêrklonk tusschen de rotsbrokken. Dit geluid riep der bezwijmde alice tot leven en bewustzijn terug; - vergeefs beproefde zij zich van haar leger op te rigten. Zij riep hare getrouwe peggie om haar venster te openen, zij verzocht haar te zien wat dit beduidde. ‘Zeg mij - zeg mij,’ zeide alice, ‘wat ziet gij!’ Het antwoord was dat er twee mannen vochten - dat zij digt op elkander waren ingedrongen - dat de een vreesselijk worstelde - dat de andere verwinnaar scheen te zijn, - maar dat het onmogelijk was in de verte te onderscheiden wie de vechtenden waren. Plotseling hield het gekletter der wapenen op en een droef, zuchtend geluid werd door logge, zware voetstappen gevolgd. Alice hief zich weder op en luisterde, maar alles was stil, uitgezonderd de bruisende stroom. ‘Zeker, zeker,’ zeide het rampzalige meisje, ‘daar is de dood geweest.’ De hulpelooze zwakte der arme lijderes - voor de eerste maal van haar leven door haren vromen biechtvader voor weken en maanden verlaten - verbood haar alle beweging; zij was zoo uitgeput, dat zij eene wijl na middernacht in eene zenuwachtige sluimering viel, waaruit zij echter, bij het eerste aanbreken des dags, ontwaakte. O, welk een schoone morgen was deze! De zon rees helder en prachtig en de glinsterende wolken voegden hunne purperen tinten bij hare gouden stralen, nooit zag de natuur er bekoorlijker uit - één hart slechts bleef ongevoelig voor haren betooverenden invloed. De arme alice, al hare krachten verzamelende, besloot hare | |
[pagina 329]
| |
woning te verlaten, en zich naar de plaats, waar het gevecht den vorigen nacht plaats had, te begeven. Zij voerde haar voornemen uit, op den arm harer getrouwe peggie leunende. En zij, die het schoone bevallige schepsel den avond te voren louter vreugde en liefde hadden gezien, zouden haar niet hebben herkend, in de uitgeteerde en nedergebogene, die zich, met ten hemel geslagen oogen, naar het oord sleurde, dat zij wilde bezoeken. ‘Hier, Jonkvrouw!’ zeide peggie, toen zij de plek hadden bereikt, ‘hier is de grond waarop zij vochten, het gras is nog nat.’ ’Van bloed,’ fluisterde alice, sidderende. ‘Ik weet,’ voer het kamermeisje voort, ‘dat een van beiden gewond werd, want ik zag den ander, toen zij, na hunne worsteling, scheidden, op hem toeschieten, en hem neêrstooten - gister durfde ik u dit niet zeggen.’ ‘En....’ ‘De kleinste van beide viel,’ zeide peggie, ‘ik konde natuurlijk hun aangezigt niet zien, maar ik ben zeker dat het ronald m'clean was; - het was alles voor mijn gezigt verward - maar het zal nooit mijn geheugen ontgaan.’ De blijdschap, welke zij gevoelde over het berigt, dat haar beminde granville aan het gevaar was ontkomen, belette alice niet innig bedroefd te zijn over het lot van m'clean. Hij was, als wij weten, de getrouwe makker harer jeugd, - zij waren te zamen de woeste bergpaden opgeklouterd; zij hadden te zamen de geurige heidebloemen en de wilde woudvruchten geplukt, en de gedachte dat hij gevallen was, terwijl hij zich inderdaad als gast ten harent bevond, bijna voor den drempel harer woning, alleen dewijl hij haar had durven beminnen, schokte haar edelaardig gemoed diep. Wanneer er geene onvoorziene gebeurtenissen hadden plaats gegrepen, - wanneer het lot anders tusschen james en george had beslist, zoude zij, naar alle menschelijke waarschijnlijkheid, zijne gade zijn geworden. Zij had hem altijd achting toegedragen, de edelheid van zijn karakter bewonderd, zijne beginselen en zijne deugden geëerbiedigd en zoo zij hem niet had bemind, zij had hem ten minste boven alle anderen verkozen, tot het oorlogslot en een volslagen onvermoede gebeurtenis haar zoo wonderbaarlijk met granville in kennis hadden gebragt en haar eene dankbaarheid hadden ingeboezemd, welke, in zulk een harte, weldra in eene vurige liefde voor haren bevrijder verkeerde. Alice verliet de bloedige plek; zij staarde in alle rigtingen rond, in de hoop haren geliefde te zullen zien; de adelaar steeg uit zijn nest op, de heldere lucht met zijne wieken klievende; de geduldige visscher zette zijn dagelijkschen arbeid op het meir voort - maar granville kwam niet. Bij eene kronkeling des pads trof de | |
[pagina 330]
| |
bouwval van Malldaloch haren blik, duizende gedachten rezen bij haar op, duizende aandoeningen overstelpten haar; het waren allerlei herinneringen en rouwklagten, beurtelings m'clean, haren vader en granville gewijd. ‘Neen,’ zeide zij, ‘het is zoo niet, m'clean vergiste zich - mijn vader viel niet door de hand van granville - die vlek kleeft hem niet aan. Maar al deed hij het, het geschiedde in den krijg. Mag ik het hem niet vergeven? Het was zijn pligt; maar hem te huwen - mijne hand te voelen drukken door eene hand die mijn vader versloeg - ellende, ellende!’ Uitgeput en zielsbedroefd keerde alice naar hare woning terug; haar angstig verlangen naar berigt van granville, hoe zwaar hij mogt hebben gezondigd, steeg tot eene ijlende koorts, toen zij voor hare deur den ouden Hooglander aantrof, wiens edelmoedigheid jegens den Roodrok wij reeds opmerkten. ‘Vrouwe van Malldaloch!’ zeide de grijskop,’ hij sterft in uwe woning - in het huis der m'cleod's. Zoo jong te sterven is hard - om de liefde eener vrouw dubbel - was hij voor de goede oude zaak gevallen.....’ ‘Heilige Maagd!’ riep alice, ‘schraag mij in dezen oogenblik! Wildet gij zeggen dat hij verlangt naar Malldaloch te worden gebragt?’ ‘Ja,’ zeide de oude man, ‘hij zeide dat hij het een zegen zoude achten onder het dak uwer vaderen te sterven, en smeekte ons hem derwaarts te brengen, in de kamer die gij weleer plagt te bewonen.’ ‘Ronald! ronald!’ snikte alice, ‘ik heb u ongelijk gedaan, ik heb uw ondergang bewerkt, en dat alles dewijl ge mij lief hadt,’ en zij spoedde zich, zoo snel zij het kon, naar de oude huizinge. De oude Hooglander begreep alice's gevoel niet, noch gaf zich moeite het te begrijpen, de oorzaak van den twist zelfs was hem duister. Hij achtte het uiterst belagchelijk dat mannen om de liefde eener vrouw het zwaard trokken en was bijna boos op de Vrouwe van Malldaloch dat haar het voorval zoo innig deerde. Alice repte zich, hoe zwak zij was, voort, verlangende zooveel balsem in de wonden van ronald te storten, als in hare magt stond, bijna ontevreden op granville, daar hem de moed scheen te ontbreken, haar den uitslag van den strijd mede te deelen. Zij bereikte de poort, in hartstogtelijke overspanning vloog zij de trappen op die naar hare kamer leidden, en de deur openstootende zag zij op een oud, armzalig rustbed, dat de verwoesting van tijd en opstand was ontsnapt, bleek als een doode en diep in de borst gewond, hare aangebedene granville liggen. Hare oogen stonden strak bij het afgrijsselijk gezigt, zij hijgde naar adem - alles wat zij uiten kon, was: ‘En m'clean heeft dit gedaan?’ | |
[pagina 331]
| |
De ontroering van granville bij het zien zijner beminde alice, deed het bloed op nieuw uit de wonde stroomen, die sedert den vorigen nacht zonder chirurgische hulp was gebleven. Hij konde haar niet toespreken, maar de uitdrukking van zijn akelig gelaat scheen te zeggen: ‘Haat mij niet, alice! - verlaat mij niet!’ Alice verbeeldde zich dat zij de kloeke gestalte haars vaders om haar heen zag zweven, het was haar of zijne stem in hare ooren dreunde! Het hijgen van haar hart was hoorbaar, zulk eene stilte heerschte er in het vertrek. ‘Zoo ik u verlaat,’ riep alice, ‘moge de hemel mij verlaten!’ en zijne hand in de hare nemende, welke als een blad sidderde, kuste zij zijne koude lippen, en daar het snoer, dat hare lange haren zaambond, brak, vielen hare lokken over den hals van haren gewonden minnaar. Maar alice herstelde zich van die oogenblikkelijke verteedering, haar beminde behoefde hulp, zij zond dadelijk haren ouden Hooglander naar het digtst bijgelegen dorp, weldra verscheen de chirurgijn. Nadat hij de wond of de wonden van granville had onderzocht, verklaarde hij der Vrouwe van Malldaloch dat hij in het grootste gevaar verkeerde. ‘Laat er gebeuren wat wil,’ zeide alice fluisterende, ‘ik zal hem niet verlaten.’ Granville's oogen bleven op de hare rusten; hij beproefde te spreken, maar vergeefs; hij merkte in haar gelaat eene even wonderbaarlijke verandering op, sints zij den vorigen avond waren gescheiden, als zij in het zijne aanschouwde; maar ofschoon hij geloofde, dat de ijzeren hand des doods haar had aangegrepen, las hij in hare oogen al de geestkracht, al het gevoel, al de opoffering eener vrouw vol van liefde en moed. De chirurgijn verliet haar voor eene korte poos; toen hij terug keerde verkondigden zijn stilzwijgen en de uitdrukking van zijn gelaat der rampzalige alice, dat alle hoop verdwenen was. Geen vijf minuten na dat hartbrekende berigt, hoorde men voetstappen op den trap, en aan het lager einde van het rustbed stond rorald m'clean. Alice ontwarende deinsde hij terug; zij verborg haar gelaat in hare handen, zoodra zij hem had aangezien. M'clean staarde het tooneel van ellende met ongeveinsd berouw aan, en alice, zich van den schrik herstellende, blikte vast en streng tot hem op en zeide: ‘Zijt gij gekomen om hem te zien sterven! - Waart gij er niet zeker van uw slagtoffer te hebben gedood?’ ‘Neen, alice!’ zeide m'clean, ‘een geheel ander gevoel dreef mij herwaarts; en ofschoon mijn haat weder ontvlamd is, door dat ik u hier aantref, ik beklaagde hem en zijn lot deerde mij. Ik wondde hem, dat is waar, - maar op eervolle wijze - in eer- | |
[pagina 332]
| |
lijk gevecht, hand tegen hand en voet tegen voet; - er waren getuigen bij toen wij onze zwaarden kruisten. Ik wondde hem, zeg ik, maar zijn lot had het mijne kunnen zijn, want de Roodrok is dapper en behendig. Al wat ik voor mij zelven eisch is een beroep op hem - laat hij spreken, en hoor dan wat hij van ons gevecht verhaalt.’ De chirurgijn, die juist zijne hand op granville's hart had gelegd, zeide zacht fluisterende: ‘Mijnheer! - hij zal nooit meer spreken!’ M'clean stapte dadelijk voorwaarts om alice te redden, die op het bed scheen te vallen, maar een luide en afgrijselijke lach was het eenig antwoord op zijn aanbod, dat zij met schrik terug stiet. ‘Mijn lief! mijn leven!’ schreeuwde zij het bebloede lijk toe, ‘rijs op! rijs op! - geef mij uwe hand - het altaar is gereed - de priester beidt ons - ik ben uwe verloofde, uwe beminde! Ik ben gelukkig, gelukkig! - zie, zie, hoe mooi ben ik in mijn bruiloftskleed.’ En zij zonk op de bloedige borst van den gestorvene. Bij dit droef gezigt droppelden er tranen langs ronalds wangen en de oogen ten hemel slaande, bad hij: ‘O Heilige Maagd! heb deernis met haar!’ het treurspel was gespeeld! |
|