De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNicolao, bijgenaamd: de visch.Niemand voorzeker, die eenigzins met de Duitsche Hoofddichters vertrouwd is, en gevoel voor het schoone met kieschen smaak vereenigt, heeft schiller's Ballade, der Taucher, zonder waar genoegen gelezen. Heerlijkheid van taal, kracht van stijl, bevalligheid van uitdrukking, belangrijkheid van inhoud, die stijgt, naarmate het verhaal voortspoedt, keurigheid en stoutheid van schildering gevoegd bij de kunst van beurtelings schrik en ijzing en medelijden te verwekken, wijzen dit juweeltje eene eervolle plaats aan in de schitterende kroon des grooten zangers. De geschiedenis zelve heeft men echter niet aan het vindingrijk brein des dichters te danken. Zij is op waarheid gegrond en volgt deze zoo gestreng, dat, indien men der Ballade den dichterlijken tooi ontneemt, en den Edelknaap (der Taucher), die het hart van de dochter des Konings voor zich wist te winnen, in eenen armen omzwerver verandert, de bewerking des dichters, wat den hoofdinhoud betreft, weinig verschilt van het ondichterlijke verhaal, dat feijoo van dit voorval gegeven heeftGa naar voetnoot(l). Daar dit nu in vele opzigten merkwaardig en minder algemeen bekend is, dan de Ballade, aan welke het ten grondslag strekt, en het tevens niet onbelangrijk kan zijn, de bron | |
[pagina 75]
| |
te kennen, uit welke een groot genie een zijner schoonste voortbrengselen geput heeft, zal de volgende vertaling van het verhaal des Spaanschen Schrijvers den letterminnaar niet onaangenaam zijn. Nicolao, door zijne landgenooten gewoonlijk pesce cola, klaas, de Visch genoemd, uit geringe ouders in de stad Catania op Sicilië geboren, beoefende uit neiging, sinds zijne vroege jeugd, de zwemkunst. Deze oefening bewees en vermeerderde tevens den natuurlijken aanleg, welken hij voor die kunst bezat, terwijl deze aanleg en neiging, vergezeld van de armoede, hem gemakkelijk aanspoorden, om in de wateren een middel van bestaan te zoeken. Hij vond dit in het visschen van oesters en koraal; en daar hij deze soort van kostwinning voortzette, geraakte hij zoo aan het water gewoon, dat het hem eenigzins moeite kostte op land te leven. Dus vertrouwd met dit woeste element, verlustigde hij zich evenzeer in de helderheid der golven, als hij derzelver woede verachtte, en zwom met dezelfde onbeschroomdheid in eene onstuimige als kalme zee. Naauwelijks drong een visch met meer stoutheid in hare kolken of doorzwom met meer snelheid hare uitgestrekte vlakten dan hij, zoodat een Heidensch bijgeloof hem als den God der zee beschouwde. Wat in den beginne zijn vermaak was, werd ten laatste eene behoefte. Wanneer hij eenen dag niet in het water was, gevoelde hij zulk eene benaauwdheid en zulk eene vermoeidheid in de borst, dat hij het niet konde uithouden. Hij diende dikmaals voor zeebode van de eene haven naar de andere, of van het vaste land naar de eilanden, en maakte zich noodzakelijk, wanneer de zee zoo onstuimig was, dat de zeelieden zich er niet aan durfden blootstellen. Zijn gedurig kruisen en zwerven op al deze wateren maakte hem even zoo bekend als zij, die beroepshalve de kusten van Sicilië en Napels bevaren. Hij vergenoegde zich niet met langs het strand te zwemmen, maar drong gewoonlijk vrij ver in de volle zee, waar hij dikwerf geheele dagen doorbragt, en zich met raauwen visch geneerde. Als hij een schip zag zeilen, ofschoon nog op eenen verren afstand, zette hij het met eene snelle vaart achterna, tot dat hij het aan boord geklampt had. Hij klom er vervolgens op, at en dronk wat men hem gaf, en bood zich vriendelijk en gewillig aan, om van de schepelingen tijding over te brengen, naar welke havens men wilde, en voerde dit stiptelijk uit. Hij zwom dan naar onderscheidene kusten om, op de eene aan de ouders, op de andere aan vrouw en kinderen, op eene derde aan de vrienden en op eene vierde aan de betrekkingen van dezen en genen schepeling, datgene mede te deelen, wat men hem belast had. Hij bragt zelfs brieven over in eenen daartoe bereiden en welverzorgden lederen zak, opdat zij niet nat zouden worden. | |
[pagina 76]
| |
Op deze wijze leefde dit redelijk, maar halfslachtig wezen, tot dat zijn noodlot hem een slagoffer van neptunus maakte, wien hij aanbad. Koning frederik van Napels en Sicilië, hetzij om eene treffende proef te nemen van de buitengewone bekwaamheid van nicolao; hetzij uit eene wijsgeerige nieuwsgierigheid, om de gesteldheid te leeren kennen van den bodem der zee, op die plaats, waar, niet verre van Kaap Faro, de geweldige draaikolk gevonden wordt, welken de oudheid Charybdis noemde, beval hem in dezen diepen afgrond te dalen. Nicolao maakte zwarigheid dit uit te voeren, dewijl hij al de grootheid van het gevaar kende, waarop de Koning een gouden beker in den kolk wierp, zeggende: dat deze hem zoude toebehooren, wanneer hij dien uit den afgrond terugbragt. De begeerlijkheid moedigt de stoutheid aan. Hij stort zich in de verschrikkelijke diepte, uit welke hij, na verloop van drie kwartier uurs, zoo lang moest hij in dien zee-dool-hof rondzoeken, met den beker in de hand weder opsteeg. Hij onderrigtte den Koning van de gesteldheid dezer kolken, en van de verschillende water-monsters, die er in woonden. Hierin overdreef hij waarschijnlijk eenigzins de waarheid, zeker zijnde, dat geen levend wezen hem van leugen zou overtuigen. Of nu de Koning uit zucht naar kennis, een meer omstandig verslag begeerde van al de bijzonderheden, dan of frederik onder die talrijke Vorsten behoorde, die, reeds verzadigd van de gewone vermaken, slechts gestreeld worden, wanneer de kunst van dengenen, die hen vermaakt, gekruid wordt door het gevaar, waaraan hij zich blootstelt, hij trachtte althans nicolao tot een nieuw onderzoek aan te sporen. Deze echter bood nu meer tegenstand dan de eerste maal, dewijl hij het vreesselijke des gevaars ondervonden had, dat veel grooter was, dan hij zich vroeger had voorgesteld. Om hem over te halen, wierp de Koning nu niet alleen een' anderen gouden beker in het water, maar toonde hem ook eene beurs vol geldstukken van hetzelfde metaal, met de verzekering, dat, zoo hij den tweeden beker terugbragt, deze en de beurs zijn eigendom zouden zijn. De teugellooze zucht naar goud, die voor zoo vele stervelingen noodlottig is geweest, werd dit ook voor den armen nicolao. Moedig waagt hij den tweeden togt, doch - om nooit weder, dood noch levend, terug te keeren. Hij vond beide dood en graf in een dezer talrijke kolken; het blijft echter twijfelachtig, of hij zich onvoorzigtig in eene engte gewaagd heeft, uit welke hij zich niet kon redden, of dat hij doorgedrongen is in eene dwarrelende diepte, waaruit hij niet konde opstijgen; of eindelijk, dat hij gegrepen is geworden door een dier zee-monsters, welke, volgens zijn zeggen, deze holen bewonen. M. J.P. AREND. |
|