| |
De Hussiten predikatie van Lessing.
Wij hebben bij vroegere gelegenheden getracht onze lezers met de voortgangen der schilderkunst, bij onze Duitsche naburen, bekend te maken. Wij deelden ten dien einde een paar meesterstukken van moritz retzsch en van bendemann in omtrek mede. Zoo de schetsen van den eerste in overeenstemming waren met de half lyrische, half wijsgeerige strekking, die zich in de dichtwerken onzer naburen openbaart, die van den laatste naderden meer tot de stoute scheppingen der oud-Italiaansche school. Zoowel in de Wijzen uit het Oosten, als in andere stukken, scheen bendemann het penseel, met de verhevenheid eens rafaels, voor even verhevene onderwerpen te hebben behandeld.
Verre zijn wij er van af, om met de voortbrengselen der dichtschool, die zich in Duitschland als de romantische aankondigt, te dweepen. Maar de billijkheid vordert de verklaring, dat de nationale geest van het volk zich in die scheppingen niet heeft verloochend, dat de geesselslagen, waarmede heine zijne eigene natie heeft geteisterd, niet minder hare deugden, dan hare in het oog loopende gebreken aantastten, en pijnlijk kwetsten. Wij zijn verschuldigd te erkennen, dat zij minder in schrille tegenoverstellin- | |
| |
gen, krijschende omtrekken, scherpe en grillig gekleurde tegenstellingen haar heil zocht, dan zulks bij de Franschen het geval is geweest. Ten minste Duitschlands kritiek zocht onafgebroken tegen dergelijke misbruiken eenen dam op te werpen, en de noodzakelijkheid eener wijsgeerige gedachte en eenheid aan te dringen; het was niet altoos hare schuld, wanneer dichters of schilders het Humano capiti cervicem equinam vergaten, en dingen aan den dag bragten, waarvoor men geen bepaald gebied weet aan te wijzen.
Echter lag er een gebied voor hen, dat, wel verre van afgetreden te zijn, veeleer tot nu toe als eene kwade droom in de vergetelheid begraven was. Het waren de duistere middeleeuwen. Te midden van den rijkdom en verscheidenheid der vormen, die zij aanboden, sluimerde de menschelijke geest in eenen bijna doodelijken slaap; zijne pogingen, om zijnen rang te hernemen, waren veelal de oorzaken van zoovele rampen, en zoovele nederlagen; het betere beginsel, het beginsel van vrije werkzaamheid, van hoogere verlangens, dan de beperkte maatschappelijke toestand bevredigen kon, gewetensvrijheid en verstandsbeschaving worstelden en krompen in de boeijen, waarin zij gekluisterd lagen. Die kampstrijd was de bron van hoogen, edelen, bewonderenswaardigen moed, en tevens van grievend ongelijk en vreesselijk leed. Die kampstrijd zou bijna tragisch geweest zijn.
En waarom was zij het niet? Omdat geene menschelijke magt zich boven den invloed van tijd en omstandigheden verheffen kan, omdat ook het edelste en heiligste in aarden vaten bevat is, en onwillekeurig de smet moest aannemen van bedorvene opleiding en bedorvene maatschappij. De mannen, wier ijver wij roemen, wier grootheid van ziel wij bewonderen, een bernard van clairvaux en een gregorius, een otto en een frederik, een huss en een rienzi, zij waren en bleven ondanks al hunne verhevenheid de kinderen van hunnen tijd. De godsdienst was zeker de krachtigste hefboom in eene eeuw, waarin de overige menschelijke belangen weinig golden, maar des te eerder kleefde haar het zwakke en verkeerde van den bijkomenden toestand aan, en geestdrijverij aan de eene, stond al te vaak tegen hardnekkige ongeloovigheid aan de andere zijde over.
Welke vlekken ook de eerste eeuwen des Christendoms mogen hebben ontluisterd, voor de oogen van dichters en schilders hadden zij het goddelijke schouwspel opgeleverd van het licht, dat tegen de duisternis, van reine deugd, die tegen de wereld, welke in het booze lag, den krijg voerde. Hunne heiligen en martelaars hadden in hunnen ondergang zelven gezegevierd, en als het ware de plaats vervangen, die de helden der tragedie bij de ouden hadden ingenomen. Maar onder de lateren moge al een enkele genaderd zijn
| |
| |
tot de verhevenheid der eerste bloedgetuigen, moge al een huss het voorbeeld van trouw aan God en zijn geweten hebben opgeleverd, het zaad door hem gestrooid, viel in een' onbereiden akker, waar de distelen en doornen welig groeiden, en het goede zaad verstikten.
Want het Concilie van Constanz had, door den dood van den Boheemschen hervormer, de behoefte niet gesmoord, die hoe Ianger hoe luider om verzadiging riep, en wier eischen zelfs door de bezadigdste voorstanders der algemeene kerk niet waren afgekeurd. Hoe strenger de straf over de hoofden geweest was, des te meer was de ijver hunner volgelingen gewet. De Boheemsche Koning ging ten grave, gedrukt door den spijt, dat zijne eigene waardigheid en de rust van zijn geweten gekrenkt was, door het bloedig besluit der kerkvergadering, en als had men zijnen dood afgewacht, tot het sein van den opstand, van alle kanten weêrgalmde de kreet der wrake door Bohemen. Keizer sigismund toch, zelf van aandeel aan den dood van huss, ten minste van verregaande trouweloosheid jegens hem verdacht, kon nimmer op de gehoorzaamheid zijner nieuwe onderdanen rekenen. Reeds had johannes ziska zich aan het gezag van den vorigen zwakken vorst onttrokken, en zijne persoonlijkheid, zijn onstuimige ijver, zijne onwrikbare standvastigheid, moesten de harten der ruwe menigte voor zijne partij winnen. Praag was reeds voor de magt der opstandelingen gevallen; het bloed van burgers en broeders had reeds gestroomd en eene bandelooze menigte ter eene, de getrouwe aanklevers van huss in hunne overtuiging ter andere zijde, hadden de partij van den opstand gekozen. De godsdienstijver was geheel en al in de behoefte naar wraak ondergegaan, en hoe scherper de banvloek van den Roomschen stoel, hoe gebiedender de oproeping ter kruistogt tegen de Hussiten klonk, met des te onbuigzamer hardnekkigheid hielden zij zich naast hunne ziska's en prokopiussen om de banier van den kelk geschaard.
Want het vrije gebruik van het woord Gods, van de teekenen des Avondmaals, zoo als de Meester die had ingesteld, en de armoede eindelijk, der oververzadigde geestelijkheid, waren de eischen, die met den meest billijken schijn van regt, door de gematigdsten onder de Bohemers werden gedaan. Anderen gingen verder, en waren zij niet buitensporiger in hunne hervormingsplannen geweest, welligt had de woede van den oorlog zich niet over meer dan eene halve eeuw uitgestrekt, maar welligt ware dan ook de vonk niet wakker gebleven, die nog een halve eeuw later in helderen gloed ontbrandde.
Ondertusschen, gaarne verwijlt onze blik bij hen, die met meer gematigde eischen, veeleer stiefkinderen der kerk, dan hare onwaardige en ondankbare zonen schenen. Terwijl wij de gruwe- | |
| |
len verfoeijen, waaraan de Taboriten (navolgers van ziska) zich vergrepen, bejammeren wij de in vergelijking zoo veel geringer smet der Calixtijnen, voor wien de drinkbeker der dankzegging, het heiligste er onwaardeerbaarste kleinood bleef. Het is ook ditmaal deze kelk, met goud en edelsteenen versierd, die opgeheven in het midden der vergadering, het brandpunt is van den geestdrift, die allen bezielt. Want het oogenblik is door den schilder gekozen, waarop de geestdrijvende ijver des Predikers, zich aan zijne toehoorders mededeelt. Behoefte, vermetelheid, zelfopoffering en woede, waarvan de geschiedenis de voorbeelden aan de hand geeft, dit zijn de gevoelens, welke die Gemeente onweêrstaanbaar medesleepen en tot stoute daden aansporen. Want handelen is de hoofdzaak in deze voorstelling, van handelen gaat alles uit. Het vuur, dat uit het bezielde gelaat des Predikers straalt, en in de verzameling, die om hem heen staat en knielt, de overtuiging doet ontvlammen, de oogen verlicht, het verlangen ontgloeit, den haat aanblaast, dit vuur is niet meer binnen het hart besloten, of tot den blik beperkt. Neen, reeds heeft het zich een uitweg gebaand, en hoe en werwaarts? dit ontdekt men uit de rookende puinhoopen die zich op den achtergrond vertoonen, en van waar een gedeelte der toehoorders terug keert. De kloeke man, die daar aan de regter zijde des Predikers knielt, met een verbonden hoofd, bleek, maar met het gelaat vol van rustige overtuiging, heeft dáár gestreden. Van dáár komt ook de grijze Ridder terug, van top tot teen geharnast, met de lans in de ijzeren hand: maar wiens gul en open gelaat bij ons de gedachte opwekt, dat hij trouwhartig aan zijn geloof en zijnen pligt meende te voldoen. Want het is klaar, dat deze Gemeente in het woud, niet in een louter beschouwenden toestand kan blijven. Neen alles moet tot handelen terug keeren. Dat bespeurt men uit al de wapenen, die om den Prediker heen gestapeld zijn: en hij zelf met de kelk in de hand, met het sterk sprekend gelaat en vliegend hair, met de ginds en her wapperenden rok, hij deelt zijnen ijver mede aan den adelijken jongeling, in wapendos op het gras ter neder gevlijd. De gebaarden zijner toehoorders getuigen van den inwendigen drang, dien zij gevoelen. Zelfs de jonkvrouw midden in den kring ter aarde gebogen, zelfs de teedere knaap aan hare zijde, zijn schakels van dezelfde noodlottige keten. De Prediker zelf, sterk, groot, nog in den bloei zijner jaren, stevig van bouw, verteerd van den inwendigen gloed, terwijl hij het vat der goddelijke genade in handen houdt, schijnt zelf een vat des goddelijken toorns geworden te zijn. Het heilige staat gereed bij hem in het duivelsche over te gaan. Groot is de kracht zijner bezwering die hier een storm opwekt, welken hij niet in staat is te beteuge- | |
| |
len, maar die eindigen moet in den ondergang van hem en de zijnen, na den hardnekkigsten wederstand. Gindsche boer, die met den dorschvlegel over de schouders, tegen een eikenstam leunt en bedaard wacht, tot de preek ten einde is, zou met zijn scherp graauw gelaat den boozen vijand kunnen troosten, dat ook hij zijne rekening zou maken bij dezen geloofsoorlog. En aan de andere zijde, - de jonge, krachtvolle boerenknaap, met den breeden hals, het borstelige haar, den gespierden arm, waarmede hij den zwaren bijl ter aarde gerigt houdt, - terwijl hij luistert, terwijl onder het toehooren zijne aderen zwellen, en zijne zwarte oogen zich opsperren, verkondigt zijn vreesselijke aanblik, dat wanneer hij eens opgestaan en aan zich zelven overgelaten is, dat dan zijne woede en geweldadigheid paal noch perk zal kennen. Zoo zeer is de tragische zijde der geschiedenis van den Hussiten opstand, in de voorstelling des schilders uitgedrukt. Wij zijn dit verschuldigd aan het karakter der hoofdfiguur, aan de naauwkeurig uitgedrukte gelaatstrekken: eene studie, die daardoor alleen zoo gelukkig slaagde, omdat een levendig gevoel voor hetgeen menschelijk is, in de borst des schilders leefde.
Wij hebben vroeger aangemerkt, dat de keuze der stof den schilder buiten staat stelde, zich te verheffen tot het hooge tragische standpunt, waaruit de oudere school hare voorstellingen ontleende. Duitsche kunstregters hebben zich daarover beklaagd, en daaraan een zeker gemis van eenheid, een onbevredigd gevoel, dat het beschouwen van lessing's meesterstuk achterliet, toegeschreven. ‘De Hussiten,’ zeggen zij, ‘zijn geene reine, zuivere slagtoffers van een verheven denkbeeld. Hun godsdienstige ijver was of van den beginne door haat, wraakzucht, of eigenbelang verontreinigd: of de eerste was niet sterk genoeg, om de inmenging van die vreemde bestanddeelen te keer te gaan. Hun bedrijf was van de eene zijde regtvaardig en billijk, van de andere zijde tegen de billijkheid in strijd; hun ondergang was van de eene zijde een offer, van de andere schromelijke zelfvernietiging. Waren zij de slagtoffers hunner hooge bestemming geweest, zoo zou hun een rang toekomen, naast die heilige gestalten, in welke de kunst de voorwerpen van goddelijke verhevenheid en goddelijke beminnelijkheid heeft gevonden. Of omgekeerd, waren de Hussiten slechts woeste boosdoeners geweest, zoo zoude hun geweldadige ondergang, vooral hun ondergang door zich zelve, eene der kunst niet onwaardige voorstelling van de goddelijke geregtigheid hebben opgeleverd. Maar voor het laatstgenoemde tragische standpunt, zijn de ongelukkige Hussiten te goed, en voor een tafereel van de eerste soort, te slecht. Voor zoo verre men opregte godsdienstijver aan hun moet toeschrijven, zijn zij eerwaardig, deelt men in hun ongeluk en op- | |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
DE HUSSITEN PREDIKATIE
| |
| |
offering, maar zoo verre blinde ruwheid, en woede aan hunne gedragingen aandeel heeft, schrikt men deels voor die ommekeer der heiligste gevoelens, deels beklaagt men hen om eene ziekte, die niet in het algemeen tot het menschelijke geslacht, maar tot hunnen bijzonderen toestand behoort, deels verwerpt het bezadigd verstand de volstrekt zwarte en afschuwelijke zijde hunner buitensporigheden. Maar deze gewaarwordingen kunnen niet gelijkelijk levendig zijn in het gevoel. Men kan niet te gelijk bewonderen en uit de hoogte veroordeelen, betreuren en verwerpen, vereeren en verfoeijen. Zoo is het in de zaak, zoo is het in de voorstelling ven lessing. In den Prediker zien wij de strijdende beginselen ververmengd, bij de overigen ontmoeten wij ze verdeeld. De Prediker is geen Priester Gods, maar ook geen Baalspriester. Hij heeft regt, dat hij de kelk, en het dierbaar offer, dat door de kelk wordt voorgesteld, als een onvervreemdbaar eigendom van alle Gods kinderen en niet van een enkelen bevoorregten stand hoog prijst. Maar de gedachte, die hij luide verkondigt, verloochent hij met zijn gedrag. De verzoening, die hij als algemeen predikt, strekt zich over hem niet uit, ten gevolge der geweldige, zwaarmoedige, onbevredigde hartstogt, waarvan hij geheel en al de uitdrukking is. De liefde, die hij algemeen noemt, huist bij hem niet: maar haat, toorn en grimmigheid. Het is hier onverschillig, of wij daarvan de schuld bij hem of bij diegenen zoeken, welke den geloovigen het goddelijk verbondsteeken hadden onthouden. In het eerste geval is zijn toestand eene persoonlijke verkeerdheid: in het andere een ongeluk: maar beide gevallen zijn strijdig met de heiligheid der zaak. Even zoo is het met den toestand zijner toehoorders. Gindschen gekwetste, die knielend met vrome stichting toeluistert, dien jeugdigen ridder, die zich zoo belangeloos met uitgestrekte armen overgeeft, dien trouwhartigen grijsaard en de anderen, wier gelaat een goed hart aankondigt, zouden wij gaarne als vrome ijveraars, als onschuldige slagtoffers van een heilig verlangen erkennen. Maar deze zijn niet de eigenlijk tragische helden van het tooneel: zij zijn slechts gedeelten van den algemeen en toestand, die ook zijne goede zijde heeft: zij staan op gelijken rang met andere verschijningen, die een tegenstrijdigen indruk verwekken. Reeds op dat betere gedeelte zelf, staat onmiskenbaar de stempel van bekrompenheid gedrukt, waaruit zich laat afleiden, dat hun de ware beteekenis van datgeen, waarvoor zij zich prijs geven, ontgaan moet. En nog meer treft ons deze gedachte, wanneer wij in de andere gestalten de blinde, koude moordenaars en boosdoeners opmerken. Het is waar, zij doen ons terug schrikken; het is waar, het medelijden met de ongelukkige slagtoffers treft te meer ons gemoed, doch dit alles roert ons op verschillen- | |
| |
de wijze - er ontstaat een geheel voor het verstand, en een geheel, waarin men eene vernuftige, echt historische afbeelding onderscheidt van de trappen en voortgang der dweeperij, maar geen geheel, waarin de poëtische eenheid leeft en heerscht.’
|
|