De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij1. De Spanjaarden.Het was in het laatst van den winter van 1804, dat ik, als een vijftienjarige knaap, vergezeld van den rentmeester op het kasteel K...d, op den weg naar Wiborg uitreed, om de verwacht wordende Spanjaarden te ontmoeten. Er woei een scherpe zuidoosten wind, die de vorst nog gevoeliger maakte; en de stevige hoefslag der paarden verpletterde het ijs in het diepe spoor. Mijne verwachting was op het hoogste gespannen; op den top van elken heuvel verhief ik mij in den zadel, om de vreemde gasten te ontdekken; en om te weten of zij wezenlijk geleken naar die Span- | |
[pagina 18]
| |
jaarden, welke ik op de platen van don quixote gezien had. Eindelijk kwamen zij - het kavallerie regiment El Rey - langzaam dravende op hunne zwarte andalusische hengsten. Aanstonds begaven wij ons op de heide, om dezelve te zien voorbij rijden. Mijn ongestadige bedeesde blik verdeelde zich tusschen de vlugge, moedige en fijngebouwde paarden; de meestal bruine en zwartachtige ruiters, en hunne nette uniform. Verbijsterd van dit ongewone gezigt, volgde ik hen naar het kasteel, waar het regiment halt maakte, en ter inkwartiering in de omliggende plaatsen verdeeld werd. Wij kregen een majoor, een cadet, derzelver bedienden en zes ruiters. De majoor was een jong knap man, en blond als een Noorman. De cadet, een knaap van mijne jaren, met een aangezigt als melk en bloed, zoo als men zegt. Zulke bruine oogen, zulke donkere gewelfde wenkbraauwen, zulke roode wangen - zeide de kamenier mijner moeder - waren nooit te voren in Jutland gezien; zijn zacht, hoewel iets zwaarmoedig, gelaat, trok mij aanstonds tot hem; en ik waagde het, hem in het Spaansch te begroeten, met een: ‘Welkom, Uwe genade!’ Onder de nagelatene boeken van mijn overleden oom, had ik er onderscheidene Spaansche gevonden, waaronder ook het leven en de bedrijven van den beroemden ridder van la Mancha. Op het eerste gerucht, dat er Spaansche troepen hier in het land zouden komen, had ik er mij met alle kracht op toegelegd, om hunne taal te leeren, hetwelk mij te gemakkelijker viel, daar ik reeds Fransch en Italiaansch verstond; en een zeer goed Fransch en Spaansch woordenboek bezat, met aanwijzing der uitspraak. Niet zoodra had ik mijnen Spaanschen groet uitgebragt, of de cadet verbleekte - ik geloof van vreugde - en tranen rolden over zijne wangen; maar de majoor omhelsde mij en bestormde mij met eenen stroom van woorden, die zoo snel vloeiden, dat ik naauwelijks de helft daarvan verstond. Beschaamd en stamerend bad ik hem, toch langzamer te willen spreken. ‘Zeer gaarne’ riep hij, ‘mijn lieve jongen! wij zullen elkander genoeg verstaan! binnen acht dagen zult gij een volkomen Spanjaard worden!’ De kenis was nu gemaakt; of liever, eene innige vertrouwelijkheid was aangeknoopt tusschen den Deenschen knaap en de Spaansche krijgers. Ik was geheel hun lieveling, en konde bijkans nooit van hen afkomen. Wanneer de officieren mij loslieten, geraakte ik in handen van de ruiters, die eenen kring om mij sloegen, en hunne vreugde en verwondering, door de luidruchtigste kreten te kennen gaven. Had ik te voren, uit vooroordeel, eene heimelijke vrees voor dolken en messen gevoed; deze moest weldra verdwijnen en vervangen worden door vertrouwen en toenadering. Ik moest deel nemen in hunne spelen en dansen, waarin de cadet | |
[pagina 19]
| |
echter nooit deelde; zij leerden mij rijden en, met Spaansche toespraak, de anders onhandelbare hengsten besturen. Zij leerden mij de gezangen en liederen van hun vaderland zingen; en de cadet onderwees mij op de guitarre, welke hij in volmaaktheid bespeelde. Nooit vergeet ik die schoone vreugdevolle dagen! soortgelijke heb ik er noch vroeger, noch later genoten! Welk een diepe, maar genoeglijke, weemoed beving mij, wanneer de kleine joseph, met eene stem die van innig verlangen beefde, een bekoorlijk liefdelied zong, of eene romance op de schoonheid der natuur in Valencia's dalen. Zijn hoofd leunde dan aan de borst van zijnen ouderen broeder, den majoor; zijne oogen waren dan ten hemel geslagen, terwijl zijne vingeren, als geheel werktuigelijk en hem zelven onbewust, met de snaren speelden. Het was duidelijk, dat beide broeders aan het heimwee leden; zij werden van dag tot dag stiller en zwaarmoediger, en joseph kwam volstrekt niet meer buiten de kamer; zij waren bijkans altijd te zamen, en dikwijls, wanneer ik hen plotseling verraste, lag joseph weenende in de armen van den majoor. Dan sloop ik spoedig weder naar buiten tot pedro of sanches, en galoppeerde met hen over velden en heiden. Eens kwamen brieven nit Spanje met het berigt, van de eerste geweldenarij der Franschen, en van het eerste in Madrid vergoten Spaansche bloed. Hemel! welk eene uitwerking bragt deze tijding voort! De te voren zoo goedmoedige krijgers waren nu in eens als veranderd in wraakdorstende wilden. De vreeslijke verwenschingen, de razende gebaarden vervulden ons alle met schrik, totdat wij de oorzaken daarvan vernamen. Zelfs de anders stille, vriendelijke majoor beet op de tanden van verkropten spijt, en verhief dikwijls de krampachtige gebalde vuisten; joseph was de eenigste, die geen toorn te kennen gaf; maar wel een diepen, knagenden kommer. Dit wilde oproer duurde slechts weinige dagen; die storm bedaarde en werd opgevolgd door eene angstige stilte; even zoo, als wanneer zwarte onweêrswolken den gezigteinder omspannen, en men niet weet, of die reeds uitgeraasd hebben of nog zullen razen. Eenigen tijd daarna hoorde ik eens, midden in den nacht, een vervaarlijk leven in de keuken; ik hoorde vele hevige stemmen, en daaronder die van den majoor; mijne kamer vlak daarboven zijnde, wierp ik eenige kleederen aan en snelde naar beneden. Wat zag ik? den majoor, slechts in hemd en broek, over den grond vliegen, tusschen de vrouwelijke bedienden, biddende, roepende en vloekende, bijkans in vertwijfeling, daar niemand hem verstond. Zoodra hij mij in het oog kreeg, vloog hij op mij toe, omhelsde en kuste mij, trok mij hier- en daarheên, en schreeuwde | |
[pagina 20]
| |
in het Spaansch: ‘eene vroedvrouw! om 's hemels wille, eene vroedvrouw! eene vroedvrouw!’ - ‘Voor wie,’ vroeg ik. - ‘Voor joseph,’ antwoordde hij. Ik verklaarde oogenblikkelijk aan de vrouwen, wat hij begeerde; maar in plaats van de verlangde te halen, liepen zij gillende en lagchende naar hare kamers. Kortom, ik liep zelve naar den stal, en met een paar ruiters ging ik de vroedvrouw halen, die slechts een paar minuten verre van het kasteel woonde. Zij kwam aanstonds, en mijne moeder beval mij toen, mij weder naar bed te begeven. Des morgens beneden komende, weêrgalmde het geheele huis van de, mij geheel onbegrijpelijke nieuwstijding, dat de cadet van een meisje bevallen was. Zoo als ik naderhand vernam, was de verkleede cadet de vrouw van den majoor, die tegen den wil haars vaders met haren beminde gevlugt en in Italië met hem gehuwd was. De majoor was een gezworen vijand der Franschen, zijn schoonvader daarentegen een ijverig Napoleonist, en tevens opperbevelhebber van het Spaansche corps hier in het land; redenen genoeg voor josepha, om de eens aangenomen verkleeding te behouden. De onlusten in Spanje, vereenigd met hare gedurige vrees en eenzame droefheid, hadden hare bevalling, eene maand vroeger dan zij verwachtte, doen plaats hebben. Het was dus niet te verwonderen, dat zij van een doodgeboren meisje beviel; maar wel, dat niemand te voren het wezenlijk geslacht van den kleinen bevalligen cadet vermoed had. Wel is waar, de huishoudster, de kamenier mijner moeder, en vele andere zeiden nu, dat zij heimelijk zoo iets vermoed hadden; maar men kent toch het spreekwoord: na-wijs is ligter dan voor-wijs. Een paar dagen na de bevalling van josepha werd het weder onrustig onder de vreemdelingen; er was een gedurig loopen van en naar het kasteel. Onder de vergaderde hoopen hoorde men een schuw en heimelijk fluisteren, hetwelk nu en dan afgebroken werd door een haastigen en gedempten vreugdegil en vrolijke sprongen; tegen den avond was het geheele regiment in en bij het kasteel verzameld, te paard, met zak en pak; wij zagen nu, dat zij ons heimelijk wilden verlaten. De majoor had dien geheelen dag angstig rondgeloopen, dan eens in het vertrek zijner vrouw, dan weder naar buiten; nu eens zich op eenen stoel nederwerpende, dan weder opspringende en zijne handen wringende, zoo vertwijfeld, dat men het knakken der vingers in het naastgelegen vertrek konde hooren. Het was ontwijfelbaar, dat het de toestand zijner arme huisvrouw was, die hem beangstigde, en de onzekerheid, of hij haar zoude achterlaten, of mede nemen. Tot dit laatste werd echter besloten, en toen het geheele regiment bijeen vergaderd was, werd zij, in beddelakens ingewikkeld en op een bed liggende, in een | |
[pagina 21]
| |
rijtuig gebragt, dat langzaam voorop reed, verzeld van den majoor en eenige ruiters. Toen hij afscheid van ons nam, liepen er voor het eerst tranen uit zijne oogen; eene zwijgende krampachtige omhelzing en een diepe zucht, waren zijn geheele vaarwel. Toen josepha naar het rijtuig gebragt werd, reikte zij mij hare hand; ik kuste die zwijgend en bevend; de droefheid had mij even sprakeloos gemaakt als de dierbare vreemdelingen. Kort nadat josepha weggevoerd was, zette het geheele regiment zich in beweging, onder het geroep van: Adio! Adio! Espanna, Espanna! Napoleon caput! Francese caput! Adio gute Danese Adio! Als bedwelmd staarde ik hen achter na; zij verdwenen weldra in het duister; slechts enkele vonken onder de voeten der dravende paarden beteekenden hunnen weg; en het dreunen, dat al zwakker en zwakker werd, verloor zich eindelijk in het suizen van de molenbeek. Dit einde mijner kennismaking met deze verafwonende Zuidlanlanders had iets, zoo gelijkends met eene geestverschijning voor mij, dat het mij nog lang daarna voorkwam als een droom; of als eene treffende gebeurtenis in een schouwspel, wanneer de gordijn gevallen is, en men zich een weinig moet inspannen, onderwijl de verdichte of wezenlijke waarheid tijd ontvangt, om zich van elkander af te scheiden. | |
2. De heidebrand.Drie maanden na het vertrek van de onvergetelijke Spanjaarden, zond mijn vader mij naar Koppenhagen, om in het corps landkadetten te worden ingelijfd. Ik ging de scholen door, legde mijn examen af, werd officier, en nam als zoodanig deel in de laatste veldtogten. In dien tusschentijd waren mijne ouders gestorven, na alvorens het kasteel K... en overige landerijen, tot zeer hooge prijzen verkocht te hebben; en maakten dus mij, hunnen eenigen zoon, bezitter van een aanzienlijk vermogen. Na den vrede behaagde mij de garnizoensdienst niet bijzonder, weshalve ik mijn ontslag vraagde en verkreeg. Ik trad in Russische dienst, waarin ik zes jaren bleef, en verliet toen ook deze weder, met een paar ordelinten en een paar zakken roebels. Twee jaren lang doorvloog ik nu een gedeelte van Europa, en kwam toen weder in Koppenhagen aan. Ik was nu op mijn dertigste jaar, dat ongestadige leven moede, en besloot stilletjes in mijn geboorteland te blijven; toen ik juist in de nieuwspapieren las, dat het kasteel K... wederom te koop werd aangeboden. Ik kocht dus dit ouderlijke goed | |
[pagina 22]
| |
weder in, en was juist op weg daarhenen, toen mij de nacht overviel on eene van die heiden tusschen Weile en Wiborg. Den geheelen namiddag te voren had ik, vóór mij, een dikken wijd-uitgestrekten rook gezien. Zoodra het avond werd zag ik vuur, dat gedurig toenam in sterkte en uitgebreidheid. Ik wist nu, dat het een heidebrand was, welken ik in mijne jeugd reeds zoo dikwijls aanschouwd had. Zulk eene schitterende verlichting was voor mij altijd een vermakelijk schouwspel geweest; en de tegenwoordige scheen mij regt gepast te zijn, om mijne terugkomst naar mijne geboorteplaats te vieren. Ik beval den koetsier, zich te haasten, en naderde die vuurzee al meer en meer. Nu eens schenen die tallooze vlammen stil en onbewelijk te staan, als de lichten in eene geillumineerde stad; dan weder slingerden zij zich wild door elkander, of sloegen hoog in de lucht, naarmate de wind zich verhief of bedaarde. Dikke, met purper omzoomde, rookzuilen ligtten elkander op tegen de donkerroode wolken. Ik was nu zoo nabij gekomen, dat ik de blusschers kon zien, die, in onophoudelijke bezigheid, hier en daar, het vuur vooruit liepen; eenige staken met spaden de afbrokkelende korsten af, en stieten die met geweld vóor zich henen; andere liepen met groote plaggen op de vorken, om de vlam te dempen; wederom andere liepen, met vlammende hei ebundels in de handen, en staken zelf de heide in brand. Knetteren, kraken, ratelen en bulderen voltooiden de ontzachlijke schoonheid van dit tafereel. Niet verre van den brand haalde ik eenen wagen in, die zeer langzaam reed en eindelijk geheel stil hield. - ‘Waarom houdt gij op,’ riep mijn koetsier. ‘Waarom wij ophouden?’ antwoordde de voorste, ‘hebt gij lust, door de hel te gaan, dan kunt gij immers voorbij rijden.’ - ‘Hier kunt gij niet voorbij komen,’ riep een der boeren, die, met zijne vork op den schouder, op ons toekwam, ‘de wind drijft naar den landweg, die op vele plaatsen reeds in den brand staat.’ - ‘Kunnen wij dan niet om den weg henen rijden?’ werd uit den eersten wagen gevraagd. ‘Neen,’ antwoordde de boer, ‘want dáár regts is een moeras; zoo gij den weg ter linker zijde kendet, kon het misschien gaan; maar dan moet gij eene streek dwars over de heide rijden, vóór dat gij weder op den landweg komt.’ - ‘Wilt gij ons den weg wijzen?’ vroeg ik nu. - ‘Ik durf niet van hier gaan, wegens den schout.’ - ‘Maar, indien ik u een bankbriefje geef?’ - ‘Dat ware iets anders, wilt gij naar Wiborg?’ - ‘Ja!’ - De boer gaf zijne vork aan een ander over, stapte links buiten het vuur om, en verzocht ons, hem maar te volgen. Mijn koetsier draaide het eerst in de heide, en de voorste wagen kwam nu achter, maar, daar het nu dwars over een oud begroeid wagenspoor ging, was het rijden al | |
[pagina 23]
| |
vrij hortend; en bij elken stoot hoorde ik een vrouwelijk ai! uit den anderen wagen. Nu eerst dacht ik er aan, om eens achteruit te zien, en ontwaarde, behalve den koetsier, een gezet oudachtig man en eene jonge vrouw. Ik liet mijnen koetsier ophouden, steeg af, ging naar hen toe, en stelde voor, om de wagens voorop te laten rijden en te voet na te volgen. Dit voorstel werd aangenomen, en ik bood der Dame mijnen arm aan. Tot nu toe had ik haar aangezigt nog niet regt gezien, dewijl zij gedurig naar den brand zag; maar eene volmaakt schoone gestalte, welker omtrek de vlammen afschetsten, spoorden mij aan, om eenige zoogenaamde aardigheden te zeggen, zoo als b.v.: Dat ik mij nu tusschen twee vuren bevond (ik ging namelijk tusschen haar en den brand); dat dit niet de hel kon zijn, zoo als haar koetsier geroepen had, omdat de engelen zoo nabij waren, enz. Mijne toespraak werd zoo geestig beantwoord, dat ik nieuwsgierig werd om den mond te zien, die zoo wel sprak. Plotseling hield ik mij, alsof ik eenen misstap deed, en draaide den rug naar het vuur. Ik zag - hemel! ik zag een wezenlijken engel, eenen engel, zoo bevallig, zoo majestueus schoon, dat - weg was al mijne geestigheid, al mijn moed. Had ik te voren te veel gesproken, zoo sprak ik nu te weinig, want ik zeide volstrekt niets. Dikwijls wilde ik op nieuw het afgebroken gesprek weder aanknoopen; maar alles wat mij inviel, scheen mij toe, aartsdom te wezen. Kortom, ik begon half en half te gelooven, dat ik verliefd was; hoewel mij ook wel eens eene andere vertolking inviel, namelijk: dat dit hemelsch schoone aangezigt mij bekend was, ofschoon ik mij volstrekt niet herinneren kon, wáár en wanneer ik hetzelve gezien had. Ik schaamde mij hoe langer hoe meer over mijn plotseling zwijgen; en het viel mij als een steen van het hart, toen de reisgezel van dit meisje een gesprek begon over den heidegrond, en mij dienaangaande eenige vragen deed, welke ik bij geluk nog in staat was te beantwoorden. Aldus naderden wij weder den landweg, en toen het meisje mijnen arm losliet; en weder in haren wagen stapte, had ik hetzelfde gevoel, alsof men, uit eene warme kamer, in eene ijskoude lucht komt. De wagen rolde voort; zij draaide zich nog eens om, om mij een vaarwel toe te knikken; maar ik bleef staan en was misschien nog lang blijven staan, zoo niet mijn koetsier gevraagd had, of ik niet wilde verder rijden. Ik zette mij in den wagen, terwijl intusschen de andere vooruitgereden was, en zeer snel voortging; maar, hoezeer ik wenschte, om dezelven in te halen, had ik geen besef genoeg, om mijnen koetsier te bevelen, zich te haasten; bewijs genoeg dat mij iets scheelde - en ik geloof bijkans, dat ik eene soort van vrees had, hem dit te herinneren. Hoewel ik kort daarna berouw had van deze besefloosheid, ver- | |
[pagina 24]
| |
trooste ik mij met de gedachte, dat ik weldra, met haar in de herberg zoude zamen komen. Ik kwam dan ook daar aan en zag - haar niet. Ik vraagde - men wist niets van eenen anderen wagen; deze moest voorbij gereden zijn. Ik beschreef beide reizenden, zoowel als mogelijk; men kende die niet; en giste nu op den eenen, dan op den anderen, waardoor ik nog meer in de war geraakte. Ik wilde hen na, maar waarhenen? De weg verdeelde zich, bij de herberg, in drie sprongen; welken zoude ik volgen? Gemelijk, hongerig en verliefd, ging ik naar bed, verwenschende mijne eigene domheid, dat ik niet eens getracht had, om haren naam en hare woonplaats te vernemen. | |
3. De danspartij.Het najaar en de winter waren te zamen gekomen, en streden om de heerschappij; dat is zoo veel te zeggen, als: het was in het laatst der maand November, toen sneeuw, hagel, regen, storm en nevel wedijverden, om de aarde te ontblooten, en om hemel en gemoedsgesteldheid te verduisteren. Mijne landhuishouding was ingerigt; een rentmeester was aangenomen; Amerikaansche ploegen, wied- en dorschwerktuigen aangeschaft; Zwitsersche koeijen en Spaansche schapen ingekocht; de woning der hofstede was hersteld, en zoowel in- als uitwendig- opgeverwd; nieuwmodische kroonen en lampen, nieuwe meubelen en fraaije schilderijen versierden de nieuwbehangene vertrekken; met één woord, er ontbrak niets dan - eene vrouw. Maar, ik had mij nu eenmaal in het hoofd gezet, om geene andere te willen huwen, dan mijne schoone van de heide, welke ik na vele maanden nog niet vergeten had; hoewel ik nu en dan er wel aan toe was, om dat geheele avontuur voor eene verschijning, en haar zelve voor eene vuurnimf te houden. Ten einde, in dat duistere weêr, mijne zinnen een weinig op te wekken; en ook, om met de fatsoenlijke lieden der omstreken eene betamelijke kennis te maken, had ik, met behulp van mijnen rentmeester, die hier zeer goed bekend was, al de fatsoenlijke lieden van twee mijlen in den omtrek, tot eene danspartij laten uitnoodigen. Die avond kwam aan, en de eene wagen na den anderen, met Heeren en Dames, rolden het plein binnen. In de, met wit marmer belegde, vóórzaal ontving ik mijne gasten, zoo hoflijk als mij mogelijk was, gekleed in mijne Russische huzaren uniform, en versierd met mijne ridderorde. Hier herkende ik menigen vriend en vriendin mijner jeugd, en zag vele nieuwe aangezigten; maar geene derzelven was in staat, om mij- | |
[pagina 25]
| |
nen pols sneller te doen kloppen. Zoodra de Dames en Heeren een weinig verkleed waren, en de rentmeester mij verzekerde, dat reeds de meeste gasten aangekomen waren, opende ik de danspartij. Ik had reeds de kolonne tot op het laatste paar afgedanst, zonder de andere Dames regt aangezien of opgemerkt te hebben, dat juist nu een nieuw aangekomen paar zich nog geplaatst had. Terwijl ik dan ook dezer Dame de hand bood, tot eene ronde, viel mijn blik op haar aangezigt, - ‘o amor! gij Heer van Goden en menschen!’ - zij was het. Ware ik door een beefaal aangeraakt, ik had geenen heviger schok kunnen gevoelen; op dien schok volgde eene zachte beving; maar of het mijne hand was of wel de hare die beefde, wist ik nog niet; waarschijnlijk waren het wel beide. - ‘Zoo als laatst,’ begon ik na geëindigden dans, ‘scheiden wij nu niet.’ - ‘Het was bij den brand, geloof ik,’ antwoordde zij blozend. - ‘Weet gij, dat die nog voortduurt?’ - ‘Och!’ zeide zij ernstig, ‘dat moet een ander vuur zijn, dat ligtelijk op eene heide gevat wordt.’ - ‘Maar niet zoo ligtelijk wordt gebluscht.’ - ‘Dikwijls gaat het van zelve uit,’ hernam zij zuchtende. - ‘Ditmaal niet,’ zeide ik met drift, en verzocht haar tot den volgenden dans. Waarom zoude ik al mijne verliefde gekheden van dien nacht herhalen? Den anderen morgen zat ik tot over de ooren in verliefdheid, en reeds dienzelfden namiddag reed ik naar de hofstede van den Heer N., om naar de gezondheid van zijne schoone dochter te vernemen. Het goede kan niet te dikwijls gedaan worden; daarom herhaalde ik mijne bezoeken, eerst alle twee dagen, vervolgens elken dag, totdat eindelijk mijne geliefde josepha in mijne armen zonk, en mij hare wederliefde beleed. Onverwijld zocht ik nu den vader op, ten einde hem om de hand van zijne beminnelijke dochter te vragen.- ‘Van ganscher harte,’ antwoordde hij, ‘gun ik u dit meisje, maar - een woordje vooraf, zij is - niet mijne dochter, hoewel ik haar zoo innig lief heb, alsof zij mijne dochter ware.’ - ‘Hoedat?’ riep ik uit, ‘wiens dochter is zij dan?’ - ‘Wilt gij haar nu toch hebben?’ - ‘Al ware zij ook de dochter van een armen daglooner, moet en zal zij toch mijne vrouw worden.’ - ‘Welaan dan! Ik zal u dan hare afkomst openbaren; maar dit moet tusschen ons beide een eeuwig geheim blijven. Zij zelve weet er niets van, en moet er ook niets van weten; want zulks zoude slechts eene noodelooze verstoring van hare zielrust zijn. Gij herinnert u wel den tijd, toen de Spanjaarden hier in het land waren?’ - ‘Ja, zeer wel!’ - ‘En dat de verkleede majoorsvrouw van een doodschijnend kind beviel?’ - ‘Ja wel, ja wel,’ riep ik, met hooggespannen ongeduld. - ‘Nu dan: de vroedvrouw, welke wilde beproeven of er ook nog eenig | |
[pagina 26]
| |
leven in het kind was, maar de noodige hulpmiddelen daartoe niet bij zich had, nam het kind aanstonds mede naar huis; latende de ouders in het vermoeden, dat het kind dood was, en dat zij voor de begrafenis zoude zorgen. Na onafgebrokene pogingen, gedurende een paar uren, bragt zij ook den adem en eindelijk het geheele leven in dit kind terug; maar, daar hetzelve ten uiterste zwak was, en zij vreesde, dat het toch zoude sterven, wilde zij aan de ouders de eerste gelukkige uitkomst niet berigten, vóór dat zij het kind, geheel hersteld en buiten doodsgevaar, kon teruggeven. Eerst na eenige dagen was het gevaar voorbij, en toen snelde zij een 's morgens vroeg naar het kasteel, om de ouders met die blijde boodschap te verrassen, maar deze - waren des avonds te voren vertrokken. Vervaard en verlegen zijnde, verzweeg zij nu ook dit geval voor uwe zalige ouders, en ijlde naar huis terug, om te overleggen, wat zij nu zoude doen. Juist in dat oogenblik werd zij bij mijne, nu zalige, vrouw geroepen, welke ook, na eene zeer moeijelijke verlossing, van een wezenlijk dood kind beviel, en eenige uren bewusteloos lag. In mijne diepe droefheid stelde nu de vroedvrouw mij voor, om het opgekweekte kind dier Spanjaarden als mijn eigen aan te nemen, en ook mijne vrouw van dit vrome bedrog onwetend te laten. Bit voorstel was mij hartelijk welkom, en dewijl er toevallig geene getuigen waren, kon het ook gemakkelijk ten uitvoer worden gebragt. Mijn eigen kind werd dan in stilte begraven, en het arme Spaansche wicht werd in deszelfs plaats gelegd. Mijne vrouw heeft dit kleine verlaten schepseltje als haar eigen gezoogd en gekweekt; heeft het twaalf jaren lang als haar eigen opgevoed, en is toen ook in het geloof gestorven, dat het haar eigen kind was.’ - ‘Hoogst wonderbaar!’ riep ik uit, maar - vergeef mij! - hebt gij nooit getracht, om berigten van hare ouders in te winnen?’ - ‘Voorzeker heb ik; maar, opregt gesproken, altijd met vrees van die te vinden; want, in dat geval, had ik een lief kind moeten afgeven; en mijne lieve vrouw meer moeten bedroeven, dan ik haar eerst verblijd had. Meermalen heb ik aan een vriend in Barcelona daarover geschreven, die mij telkens meldde: Dat de majoor en de vermelde cadet waarschijnlijk in dien slag tegen de Franschen gesneuveld waren, waarin bijkans het geheele regiment El Rey verdelgd was geworden.’ - ‘Maar die naam van josepha?’ - ‘Zoo heet ook mijne schoonmoeder, die thans nog in Koppenhagen leeft; bij welke ook mijne pleegdochter deze laatste drie jaren is opgevoed, en van wáár ik haar juist in dien zomer terughaalde, toen wij elkander bij den heidebrand ontmoetten.’ Innig bewogen snelde ik naar josepha terug; zij vloog in mijne armen, en vroeg fluisterend en bevend: ‘ben ik de uwe?’ - | |
[pagina 27]
| |
‘Ja, gij zijt de mijne,’ zeide ik, en vreugdetranen van hare wangen kussende - ‘gij zijt de mijne, en alleen de mijne!’ | |
4. De bruiloft.Het vrijen was geëindigd. Nog stonden wij voor het bruidsbankje, en ontvingen de gelukwenschen van het gezelschap. Lieflijk bloosde mijne bekoorlijke bruid, zeer ontroerd in hare liefdevolle ziel. Met stille vriendelijkheid bedankte zij de begroetende vrienden en vriendinnen; zij lachte wel, maar regt eigenlijk gesproken, door de tranen henen. Toen zij nu, met al het vuur der kinderlijke liefde haren pleegvader omhelsde, en hem weenend aan haren boezem drukte, toen bleven noch zijne, noch mijne oogen droog. - ‘Vader en moeder zullen u verlaten;’ - hier verstikte het weenen zijne stem - met drift vloog hij om mijnen hals. Ik verstond hem, maar kon van ontroering niet antwoorden; maar zwijgend herhaalde ik en bevestigde den plegtigen eed: deze ouderlooze engel getrouw, heilig en eeuwig te zullen beminnen. Eindelijk waren alle plegtigheden afgeloopen, en de diepe ernstige gevoelens maakten plaats voor eene vrolijker stemming. Het talrijke gezelschap kwam aan, en schaarde zich in de groote, helder verlichte zaal, en weldra werden scherts en spel en lagchen, luid en algemeen. Ik ontving wederom gelukwenschen, nu van den eenen, dan van den anderen; maar mijne oogen volgden onophoudelijk mijne bekoorlijke bruid, die tusschen de andere dames zweefde, als de maan tusschen de starren. Een uur was aldus verloopen, toen mijn schoonvader mij kwam berigten; dat, beneden, in het dagelijksche vertrek, zich twee reizigers bevonden, welke op de heide waren verdwaald geweest; dat hij met dezelve niet te regt konde komen, want zij spraken een wonderlijk mengsel van gebroken duitsch en andere talen, welke hij niet verstond. Dewijl zij welgekleed waren, en hun geheele voorkomen bewees, dat zij fatsoenlijke lieden schenen te zijn, wenschte hij, dat ik dezelve in het gezelschap mogt ontvangen, en naar beneden gaan, om met dezelve te spreken. Terwijl hij nog sprak, kwam de predikant tot mij, en meldde, dat zij voorgaven, Franschen te zijn, die, om staatkundige gevoelens, uit hun vaderland verjaagd waren; dat zij in Amerika eene toevlugt hadden willen zoeken; maar, door langdurige stormen en tegenwinden afgedreven, waren zij aan de westkust van Jutland gestrand; thans waren zij op reis geweest naar Koppenhagen, van | |
[pagina 28]
| |
waar zij, met de eerste gelegenheid, weder naar Amerika wilden onder zeil gaan; dat zij, op zijne aanmoediging in het gezelschap zouden verschijnen. Naauwelijks had hij dit gezegd, of de reizenden traden in de zaal, een man en een e vrouw; hij was een groot, welgemaakt en scherpgeteekend, eenigzins bejaard man; zij scheen jonger te zijn, maar onder een grooten reishoed, kon men naauwelijks haar bleek en zwaarmoedig gelaat zien. Zij groetten naar alle zijden, met gepaste deftigheid; de predikant en ik, als de eenige die met hen zouden kunnen spreken, gingen hen te gemoet, en begonnen een gesprek in het fransch met hen over hun onheil te beklagen. De man, tot wien ik mij in het bijzonder wendde, sprak wel genoeg, hoewel in een gebroken taal, en met een vreemden klemtoon. Ik vermoedde derhalve, dat zij geene Franschen waren, en vroeg derhalve: of zij ook liever italiaansch of spaansch wilden spreken? Te vergeefs echter wachtte ik lang op een antwoord; hij stond roerloos en scheen niet eens gehoord te hebben, wat ik vroeg; stijf en strak zag hij over mij henen, nu eens hoog rood wordende, dan weder dood bleek. Ik zag mij dus om - het was mijne bruid, die hij aanstaarde. Te gelijker tijd werd nu mijne bruid ook door de vreemde dame opgemerkt, welke aanstonds met den uitroep: Gesu Maria! verbleekte, wankelde, en zich aan den arm van den man vasthield. - ‘Spreekt gij spaansch?’ vroeg hij, met eene zwakke en bevende stem. - ‘Ja!’ - ‘Wie is - die schoone - dame?’ vervolgde hij. - ‘Heden mijne vrouw!’ - ‘Vergeef mij - mijnheer! - het gezigt - van uwe bruid - moet ons wel treffen - wilt zelf zien - of gij niet eene - eene onbegrijpelijke gelijkheid vindt - tusschen haar - en mijne vrouw?’ ik zag de eene en de andere aan - ik zag en vergeleek - ik ontroerde - nu was de beurt aan mij, om zijne vraag onbeantwoord te laten - ik stond te beven - ik zag hem nog eens aan - als een bliksemschicht voer het door mijne ziel. - ‘Heet gij g...., en zij josepha?’ riep ik stamerende uit. - ‘Ach, mijn God! ja!’ antwoordde hij. - ‘Dan - dan -’ overweldigd door mijne aandoeningen, kon ik niets meer uitbrengen, maar vloog om den hals van den - majoor. ‘Mijn vader!’ fluisterde ik, en een stroom van tranen gaf lucht aan mijn beklemd hart.’ ‘Mijne moeder!’ snikte ik, haar omhelzende - ‘ik ben antonio - mijne bruid is - uwe dochter.’ - Het geheel verbaasde gezelschap had eenen digten en zwijgenden kring om ons heen gesloten, en wachtte, met hoogstgespannen nieuwsgierigheid, naar de oplossing van dit onverklaarbare raadsel. Mijn schoonvader - die dit nu slechts sedert eenige uren, en bij procuratie, geweest was - begreep het eerst den zamenhang dezer verrassing, geleidde mijne bruid tot ons, en zeide | |
[pagina 29]
| |
tot haar: ‘ziet, hier hebt gij uwe ouders!’ Ontsteld van dit onbegrijpelijke, weêrstreefde zij; maar de moeder liet los, sloeg de armen om hare dochter, en drukte ze aan haren boezem. Mijne bruid, die nog niets begrijpen kon, zich door een vreemde vrouw zoo gedrukt voelende, gaf een gil en wilde zich los rukken. De moeder liet haar los, en scheen aan de waarheid van zulk een wederzien te twijfelen; maar nu greep haar de vader in de armen, omhelsde en kuste haar. Toen eerst keerde mijne stem terug: ‘Josepha!’ riep ik, ‘lieve, dierbare josepha! deze zijn wezenlijk uwe ouders!’ - toen hing zij onmagtig in de armen haars vaders - mijne moeder zeeg in de mijne. - Weldra kwamen zij weder tot zich zelve, en toen stortten wij, vier gelukkige menschen, onze van vreugde dronkene en overstelpte harten, met tranen van dankbaarheid, voor den hemel en voor elkander uit. Vragen en antwoorden, uitroepingen en liefkozingen wisselden zich af; en slechts allengskens konden alle twijfelingen opgelost, al het duistere opgehelderd worden; slechts langzamerhand konden wij elkander begrijpen en verstaan; en vergenoegder bruiloft is misschien wel nooit op de heide van Jutland gevierd, als de onze was. Ik vind het noodeloos, om thans over de verdere lotgevallen mijner schoonouders uit te weiden: hoe zij naar Spanje teruggekeerd waren; wat zij aldaar ondervonden en geleden hadden; waarom zij, na zoo veel tegenspoed, besloten hadden, dit hun vaderland te verlaten; enz., dit alles behoort niet hier ter plaatse. Dewijl zij geene andere kinderen gehad hadden, waren zij gemakkelijk te overreden, bij deze hunne wedergevondene eenige dochter te blijven. Hunne zorgen en wederwaardigheden zijn nu veranderd in vreugde en rust; hunne levenskracht en liefde zijn weder verjongd; de Staatkundige stormen en verschrikkingen zijn reeds vergeten; want hun omzwerven is geëindigd, en tevens - mijne geschiedenis. Uit het Deensch van s.s. blicher. G.J.M. |
|