De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
tot beraad, en ... accepteerde. In de eerste uren gevoelde ik mij door deze uitnoodiging, waarover ik misschien op een' anderen tijd zoude gelagchen hebben, gelukkig. - Onze eerzucht heeft van die zwakke oogenblikken! - Ik geloof het kind, dat met angstige bezorgdheid naar den knecht heeft gewacht, die hem te spelen moest vragen, wanneer hij ten minste de voorloopige aankondiging op de school gelooven mogt, en wiens grootste vreugd bestaat tot het uur waarin de kinderpartij haren aanvang neemt. Ja, toen ik mij kleedde, had ik zóó gaarne nog afgeschreven, maar dan zag mijne verbeelding die schoone livrei..... en ik gevoelde, dat eene weigering niet fashionable zoude zijn. Ik trad binnen, men bekeek mij van het hoofd tot de voeten; niet gelijk de hoofdman zijne manschappen inspecteert, maar met die gemakkelijkheid, die der groote wereld zich ten studie heeft gemaakt. Naar het mij toescheen, was er niets op mijn toilet aan te merken, ten minste mijn binnentreden gaf noch stof tot een spotachtigen grimlach, noch tot eenig gefluister. Men presenteerde de thee, speelde guitarre, en vermoordde alzoo het eerste gedeelte van den avond, dien in onzen huisselijken kring voor den gelukkigsten des jaars gehouden wordt. Maar, het kon beter worden - aan de speeltafels gaf men mij de plaats van eer - ik omberde in gezelschap van de vrouw des huizes. Uitmuntend spel! de numero een in de rij der kaartspelen; maar heden, meer dan eens heimelijk door mij gevloekt: Ik dacht aan huis. Eindelijk speelde de fraaije pendule het bekende ou peut-on-être mieux. Moeijelijk had ik eene fijner satire, een scherper verwijt kunnen uitdenken, dan in dit oude lied lag. Ja thuis! waar kon ik beter zijn? - Het sloeg middernacht; onwillekeurig zag ik naar de deur; en ja, zij opende zich alweder voor dien verleidelijken livrei-bediende, maar te vergeefs luisterde ik naar eenige gelukwensching. Wel ontstond er onder de aanwezigen een algemeen gefluister, een half zacht: ‘Ik maak u mijn compliment met het feest van dezen dag,’ maar het ‘Sans prendre,’ of ‘Schlem, bragt allen weêr in de vorige stilte terug. Ten drie ure nam ik afscheid en vertrok. ‘En zóó, zóó viert men dáár Oudejaars-avond!’ herhaalde ik bij mij zelve, toen de liefelijke Maan, die het nieuw ingetreden jaar voor het eerst begroette, mij naar huis vergezelde. Ach had ik kunnen klagen! maar iedere klagt was immers tot mij zelven gerigt! - Mijn vader, mijn grootvader hadden hun geheele leven door, dien avond thuis gevierd; als oudste zoon, die, al heeft hij ook zijne stem verloren in het huwelijk zijner zusters, zoo als bij de zalige Israëliten, toch nog altijd een schreefje vóór heeft, vierde ik hem reeds op mijn vijfde jaar, en had nog nimmer verzaakt; en heden - had de | |
[pagina 31]
| |
ongelukkige livrei-bediende den schakel verbroken, den roem vernietigd, dat ik eenmaal aan mijne kinderen zoude kunnen zeggen: ‘Ziet gij, dezen avond hebben uwe vader, grootvader en overgrootvader aan den huisselijken haard, zonder uitzondering, gevierd.’ Dan zou ik moeten bloozen .... om de schoone livrei. Maar ik wil het hun hierdoor mededeelen, opdat zij zich wapenen. - Ook zij toch zullen als ik den Oudejaars-avond lief hebben, en ik wil hun het verdriet besparen, van, al is het dan ook slechts ééns in hun geheele leven, dien in verwijt te hebben gesleten. Als ik zullen zij als kinderen zich verheugen, om den volgenden morgen hun's vaders naamkaartjes te mogen rondbrengen, en bij ieder schellen naar de deur loopen, om ze van mijnen boekverkooper te ontvangen; als ik zullen zij zich ouder wanen dan zij zijn, omdat zij tot nà twaalven mogen opblijven; als ik zullen zij zich, wanneer het laat wordt, bij de kinderen voegen, om als de klok het beslissend uur slaat, naar binnen en mij om den hals te vliegen, en mij toeroepen: Vader, heil en zegen! Zalige kindschheid, zóó immers viert gij dien avond? - Maar ook wanneer zij ouder zijn, blijft hij hun dierbaar, en al draagt hun genot minder den stempel der onschuld, hij zal hun heiliger worden. O! ik herinner het mij, hoe ik meer dan ééns aan mijnen kantoorlessenaar, wanneer ik de laatste pennestreek gemaakt had, eenige oogenblikken alléén ben gebleven. Dan stond dat geheele verloopen jaar voor mij, dan aanschouwde ik mij-zelve in duizenderlei handelingen, en, God weet het, dan rolde wel eens een traan langs de gloeijende wangen; dan had ik zoo graag dat uur tot dagen verlengd; dan was het mij zoo wèl - dan gevoelde ik zoo levendig mijne betrekking tot den hemel; dan sprak het daarbinnen zoo luide: God is liefde. Dan was ik zoo zalig!..... O voort! voort toch, glinsterende bediende! - ‘Waar kan men beter zijn,’ speelde de pendule. Zeg het mij, gij, in wiens huisgezin de liefde woont, waar beter zijn op een Oudejaars-avond! Is het niet of ieders gelaat, aller toon en woorden vriendelijker zijn dan immer? zoudt gij het durven wagen iets onaangenaams te uiten en de tedergestemde gemoederen te kwetsen? - Kent gij een schooner oogenblik, dan wanneer de vader zijnen zoon de hand reikt, de moeder hem omhelst en zegent, bij de geboorte van het jaar; wanneer woorden ontbreken om de dankzegging voor het verleden in een bidden voor de toekomst te doen in een smelten - Zie, dan mogen de engelen vrij juichen: ‘Vrede op aarde, God heeft in den mensche welbehagen!’ en wij, herhalen: Amen, Amen! Mogt uw geheele leven slechts éénen Oudejaars-avond zijn.
TOBIAS. |
|