De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
2e. Brief.Waarde Vriend!
Zoo noem ik u met geheel mijn hart, ofschoon uwe aanmerking, dat ik u wel iets anders dan eene nietsbeduidende reis had kunnen vertellen, mij niet aangenaam was. Ik heb het wel onder de kenmerken der vriendschap hooren opnoemen, dat men elkander zijne gebreken vrij onder het oog moet brengen; maar ik beken u gaarne dat mijn denkbeeld van vriendschap nog niet tot die volmaaktheid geklommen is. Ik geloof, dat weinigen ze in die mate gevoelen, en het zal hiermede wel even zoo zijn, als met schrijvers, die (in hunne voorrede) gaarne aanmerkingen zullen ontvangen; maar het u kwalijk zouden nemen, wanneer gij er ook slechts ééne durfdet opwerpen. Maar - ik moet oppassen, dat gij mij nu niet weder zult verwijten, dat ik u eene verhandeling over de vriendschap in plaats van een brief toezend. Het verwondert u, dat ik u niets over onze letterkunde schreef; gij begrijpt het u niet - en wel, om de eenvoudige reden, dat gij geen dorpbewoner zijt. Ik zit er bijna mede verlegen om er over te schrijven; omdat ik zeker ben, dat, wanneer we weêr eens aan het praten komen, gij mij meermalen met een medelijdenden lach zult beantwoorden. Of ik er mij ongelukkiger bij gevoel omdat ik niet met uw enthusiasme ieder nieuw uitkomend boek in handen neem, het even doorblader en in den vriendschappelijken kring recenseer; omdat ik niet met ongeduld den eersten dag der maand afwacht, om te zien hoe die gewierookt, deze gehavend wordt; omdat ik niet met een kloppend hart den inhoud van het mengelwerk naga, om te zien of men uw stukje wel heeft opgenomen; omdat ik, wanneer ik meê wil praten, niet genoodzaakt ben om de eene of andere partij aan te kleven; (want in de letterkunde bestaan die, geloof ik, ook) omdat ik niet in de geheimen der recenseerende geleerden weet te dringen - of ik mij daarom ongelukkiger gevoel - o zeker niet! Wij lezen onze maandwerken in de derde maand na de uitgave, dan, wanneer ze de gretige handen der stedelijke letterkundigen verlaten hebben, en lezen, wat gij contrapartij zoudt noemen, met hetzelfde genot als de andere, wij begrijpen daarbij zeker menigen | |
[pagina 11]
| |
uitval niet, die u óf doet applaudiseren, of binnen's monds een vloek doet prevelen; - maar - wij lagchen er somtijds over, dat wijze menschen zich zoo driftig kunnen maken om kleinigheden. De kas van ons leesgezelschap, welks leden gij, behalve onzen nieuwen leeraar, reeds kent, laat echter niet toe, dat wij meer lezen dan de maandwerken; dat men dus voor het overige wel wat ten achteren is, spreekt van zelfs - ook daarom minder gelukkig? - ik geloof het niet. Mevrouw rosan met het Land, in brieven (ik hoor reeds uwen uitroep) gevoelt zich daarin gelukkig, julie stort tranen bij het Lijden van den jongen Werther, en zou het zeker niet voor uwen bulwer willen ruilen. Rosalie leest nooit. De schoolmeester nimmer iets anders dan oude fransche romans, en de burgemeester vindt zijne liefhebberij in de resolutiën van het zalige vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het leven van Napoleon is het voortdurend getijdeboek van den kapitein; zoodat ik maar zeggen wil, dat, wanneer ik niet in de gelegenheid was, om zelf nu en dan wat aan te koopen, het er, met al hun geluk, voor mij vrij treurig uit zou zien. Eén boek echter wordt hier misschien hooger geschat dan bij u: het is de Bijbel, die in ieder huis, ook in dat van de niet letterkundigen, als een heiligdom wordt bewaard; dat mogten de stedelijken wel van ons afzien en navolgen. Wij hebben ook vergaderingen, voorlezingen. Niet van onzen predikant, wanneer hij ons zondags leeren en vermanen zal, want daar gaan wij allen heen als Christenen. Beschuldig mij over deze uitdrukking niet, alsof ik ons voor zooveel beter wil uitgeven, dan den stedeling - wij hebben geene keuze; en de zaturdagsche bespiegeling van het kerkenbriefje, waarbij uit de beoordeeling van droog, langdradige, onverstaanbaar, goed, maar ook niet meer en welsprekend, eindelijk de kerkgang bij den laatsten besloten wordt, is daardoor bij ons vervallen, maar - wij hebben de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Lach niet, omdat hare vergaderingen in zoovele steden niet bezocht worden, omdat gij iedere week twee of drie letterkundige bijeenkomsten kunt bijwonen: onze ééne vergadering in vier weken tijds, geeft ons misschien meer genot. Onze behoefte is zooveel gemakkelijker voldaan, omdat ons geene andere uitspanning wordt aangeboden. Logeer acht dagen in de residentie, inviteer 's maandags uwe dames voor de opera, en onder het naar huis rijden, hoort gij dan den lof van hetgeen zij zagen? - neen, men verheugt zich reeds in het aanlokkend denkbeeld, om den eersten acteur in Robert te zien: met andere woorden, gij wordt beleefd uitgenoodigd om haar uit te noodigen. Dingsdag vraagt gij haar, om niet voor uw nationaal gevoel | |
[pagina 12]
| |
te bloozen, voor een treurspel van vondel, maar in de pause verlangen zij reeds naar het concert van woensdag; van het Nut durft ge dus niet eens te spreken, maar ook het concert is niet bevallen, omdat ze geen kennis van muzijk hebben, en niet opgemerkt zijn. Eindelijk komt de Robert - ach! hadden ze dat geweten! zaturdag zal de ‘Marquise’ voor het eerst worden gespeeld, ‘o! dat moet delicieus zijn,’ en gij inviteert weder. Te huis komende vindt gij eene uitnoodiging van den spreker, om, als vreemdeling, met uwe dames Diligentia bij te wonen; - men heeft zich weder verveeld, want er waren geene andere dames, en dan ‘zulk een geleerd onderwerp,’ enz. Zoo gaat het ook met de ‘Marquise,’ die men ‘ik weet niet, geheel anders verwacht had’ en - de week is om, en gij, ten minste uwe dames, waren nimmer gelukkig. En hoe gaat het nu met onze vergadering? - Een uur, een dag, neen, veertien dagen te voren, weet gij reeds, wie er lezen zal; het onderwerp zijner lezing is reeds het dagelijksch gesprek, als ware het eene thesis, die hij tegen de geheele gemeente moest verdedigen. En, wat al beschikkingen, hoe men zich het best voor zal doen, welke hoed rosalie, welke shawl julie zal dragen! - zooveel toiletsbeschikking heerscht er in de residentie voor geene galacomedie als hier voor ons Nut. ‘O, mijn lieve Notaris!’ zeî Mevrouw rosan voor eenige dagen, ‘zoo iets zult ge in Leiden te vergeefs gezocht hebben. Dat Nut, ik zou het niet willen missen o, voor nog zoo veel niet; het maakt me een geheel ander mensch - hoor, ik geloof niet dat we ons voor de stad zullen behoeven te schamen. En rosan zal ook bijdragen, - julie is er niet bij, - maar het is dan een allerliefst versje van die meid, ik ben er trotsch op, dat ze mijn dochter is, en Dominé zal ook bijdragen, - daar ben ik nieuwsgierig naar; het is voor het eerst, zoo als ge weet. En de vrederegter, nu, dat weet ge, dat is goed, niet waar? hij heeft er hier een stukje van voorgelezen, maar het was goed, hoor. En wanneer hooren we u eens, Notaris?’ - ‘Mevrouw’ - julie trad binnen met haar aanstaanden. ‘Mama! wat zal het maandag avond vol zijn: Do. staal komt met zijne vrouw, en die twee logés uit Amsterdam, - of ze mantels om zullen doen? ik gaf wel wat als ik het wist, want wat zal het raar zijn, als we zoo twee saizoenen meê brengen?’ ‘Enfin, julie! ik weet het evenmin, maar laat willem (de schoolmeester) eens zien, of hij het te weten kan komen, want ik zou ook niet graag een gek figuur maken.’ Ons gesprek verkreeg eene andere wending, door een bezoek van onzen Dominé, een man, zoo als er meer zijn, die ook zijne gebreken heeft; maar waarom zoude men in zijnen stand ook het volmaaktste eischen? in alles een voetganger op het middenpad, | |
[pagina 13]
| |
zoo in lengte en breedte, als in godgeleerde en letterkundige kennis, en daarom welligt het aangenaamst in de zamenleving; wanneer hij één gebrek heeft, het zou wezen van misschien wat gemakkelijk te zijn, en eenen zekeren afdoenden toon te voeren, die waarschijnlijk daarvan het gevolg is, dat hij sedert dertien jaren nommer één op zijne standplaats was. Zijne waardige gade zou mij minder bevallen, want, schoon manlief's woorden door haar als orakeltaal worden verdedigd, (zij kan het, bij voorb., niet lijden dat ge hem, waarin ook, tegenspreekt), ik zou haar, naar rang en regt, een duim in het wapen moeten geven, zij is - maar waarom verder voortgegaan; die duim weten er helaas zoo velen te gebruiken, dat haar karakter u overbekend moet zijn. Het Nut wenkt mij! - De zon kleurde met haar eerste stralen den omtrek van ons dorp, het vogelenheir zong zijn morgenlied, en begroette..... gij zoudt wel denken dat ik den aanvang van een of anderen roman naschreef, en dus basta daarmede. Liever: het was's maandags morgens mooi weêr, toen we 's avonds onze eerste vergadering zouden hebben, en onder de ingezetenen heerschte, even als bij een naderend onweêr, eene uiterlijke stilte. Tegen den middag wilde ik eene visite maken bij den vrederegter, maar de man was niet te spreken: ‘Mijnheer studeert.’ Dom mensch! kon ik dan niet begrijpen, dat iemand, die slechts ééns in het jaar voor het publiek spreekt, dien dag ten minste voor zijnen spiegel moet doorbrengen? - Mijn jonathan was mijne visite ook al minder welkom, dan ik dacht: hij was secretaris, en had, zoo als ge u in hem ligt kunt denken, nog de notulen in orde te brengen der voorgaande vergadering, en de notulen op eene dorpsvergadering zijn geene woorden, die door niemand der tegenwoordige leden gehoord worden. Ik moest dus mijn troost al weêr zoeken bij onzen kapitein. ‘Wel, me lieve notaris! wat ben ik blijde dat ik, u zie, ik had u juist willen laten vragen..... Mijnheer en Mevrouw smit; onze notaris of liever de vriend van den huize. Ja, ik had u willen laten vragen, maar neem uw pijp, gij weet den weg.’ - Er zijn menschen, die, wanneer er vreemden bij zijn, gaarne met hunne vrienden vertooning maken, bij zulke gelegenheid ontvangt men nimmer eene schoone pijp - een toevallig ledig staande stoel noemt men uw oude plaats, men vraagt u, wat men anders zelf zou doen, de meid te roepen, en laat u voorsnijden en dienen? - Zoo ook Mevrouw rosan, benijdt gij mij niet? - maar, zij wilde mij vragen, om, wat heden voor het eerst gebeurde, als van ouds te blijven dinéren. Wij eten vroeg, en onder eene pijp valt, zoo als van zelfs spreekt, het gesprek op letterkundige vergaderingen. Mijnheer smit, een man die een uur van ons dorp zijn geld verteert, dat hij vroeger in kinderspeelgoed | |
[pagina 14]
| |
gewonnen heeft, en niet vergat bij den verkoop van zijn winkel de noodige kettingen en spelden voor zijn eigen toilet te behouden, vindt de schoonste verdienste eener redevoering, dat zij kort zij; geen wonder, want hij koopt boeken om zijne boekenkast te vullen, is lid van het Nut, omdat het hem acht uitgangen bezorgt en applaudisseert na elken lezer, om zijn gevlochten stok te doen bewonderen, en met de gedachte, dat bij weder zooveel nader aan het na-Nut gekomen is. Mevrouw smit, die gevormd is om eene waardige groot-moeder te zijn, doet, zoo als meer zwaarwigtige menschen, haren middagslaap. De meisjes kleeden zich, en, zoo als gij begrijpt, in zwarte zijde. ‘Als willem nu maar kwam, want nu weten we het nog niet, en staal zal er nu toch wel zijn.’ - ‘In mantels, Jufvrouwen!’ zeî de schoolmeester, die verrassend binnen sloop. ‘Nu, rosalie! daar ben ik blij om,’ en zonder de liefde van den zuchtenden minnaar te beantwoorden, waren beide naar hare slaapkamer. In het kort, met een lief gezelschapje van een onnoozele negen personen, gaan we ter bedevaart naar het regthuis. De zaal, waar het vrederegt zitting houdt, de zaal der verkoopingen is voor heden in den tempel van Apollo ingesloten: de billetten, met het paard of koetje aan het hoofd, zijn afgenomen voor de naamlijsten en reglementen van de Maatschappij; de catheder, zaamgcsteld uit den voormaligen preêkstoel, en die voor onze tegenwoordige schilderschool eene ware antiquiteit zou zijn, werd dan door dezen, dan door genen bestegen, om te zien of er wel voor suikerwater gezorgd was, (punch is bij ons nog niet in de mode) en negen personen zijn reeds als toehoorders opgekomen. Gij gevoelt dat het ons gezelschap is, want, wanneer julie er mede gemoeid is, komt men nimmer te laat. Zoo lang de vergaderingen bestaan, zat zij steeds vooraan, en zij stelt er hare eer in, dat niemand haar deze plaats nog heeft kunnen ontrooven. O, vrouwelijke ijdelheid! Maar langzamerhand komen er meerdere. Met een ‘ik ben Mevrouws onderdanige,’ vervoegde zich iemand tot ons, in wiens zwarten rok met den achtbaren rolkraag, hoogen das, gekrompen pantalon en gegespte schoenen, ik dadelijk den plaklievenden schoolmeester uit het naburige dorp erkende, ‘die zomer is al weêr heengevloden, gelijk de sneeuw voor de zon, zoo knoopt zich de eerste vergadering als zonder tusschenstand weder aan de laatste.’ - ‘Ja, meester!’ antwoordde Mevrouw rosan, die ditmaal in de dichterlijke taal van den ouden man, waarschijnlijk wel uit aanmerking van zijn toilet, geen behagen schepte. De man wilde zijn gesprek nog voortzetten, maar daar kwam Do staal met de logés, met de logés uit de hoofdstad - en daarvoor, het spreekt van zelve, moet een arme schoolmeester | |
[pagina 15]
| |
plaats maken. ‘Bonsoir, Dames! hoe gaal het, o dat vind ik dol, kom hier bij ons zitten, de heeren zullen u gaarne hunne plaatsen cedeeren,’ ging Mevrouw rosan in éénen adem voort, eer wij gelegenheid hadden zoo beleefd uit ons zelven te zijn. ‘Ja,’ zei julie, ‘wij kunnen de heeren wel missen;’ geen wonder dat zij zoo sprak, want willem kon geen goed woord meer verwachten: de Amsterdamsche waren zonder mantels. Gij zoudt u de étiquette van eene dorpsfreule moeten kunnen begrijpen om het wigt te gevoelen, dat haar de mantel van dien oogenblik gaf, en de mantel - zij had hem zachtkens kunnen laten afglijden, maar de hoed.... perte irréparable! - Wat is er toch bestendig op deze wereld! zelf het genot niet van eene boeren-vergadering. Maar de burgemeester, de president, zwaait den hamer, en het is alles stil: de notulen van de laatste vergadering, die zeer belangrijk was, uit hoofde der eerste medaille voor drenkelingen, zijn gelezen. ‘Mag ik,’ maar die vraag was onnoodig, want de vrederegter had reeds gekucht, gedronken, en begon, na eene uitvoerige titulatuur, vooral aan de pronkjuweelen der schepping, die zijne rede met hunne hoogvereerende tegenwoordigheid wilden vereeren, om als zijn onderwerp op te geven: Over de vriendschap, en ofschoon gij het nu voor moeijelijk zoudt houden, om er iets goeds over te zeggen, hoewel ge er als kind reeds eene verhandeling over schreeft, de goede vrederegter had het gekozen, omdat hij niet gaarne een onderwerp boven zijne krachten bewerken wilde. De lezing zelve zult gij mij zeker gaarne schenken, en met goede menschen drijf ik niet gaarne den spot. - Eene donderende toejuiching, hier alleen het uitvloeisel van genoegen, men is met weinig tevreden, was zijn loon. - Gaarne had ik een oogenhlik rust gehad, maar de Heer rosan stond, als door een tooverslag, op de plaats waar zijn voorganger nog naauwelijks het dixi had uitgesproken. Hij zou ons vergasten op een gedicht van zijne oudste dochter, dan, hij hoopte slechts dat het den vrolijken toon, die er onder ons heerschte, niet zoude verstooren; het was een Lijkzang op mijn hondje, dat van mijn vader den naam van napoleon ontving. Het laatste couplet wil ik er van afschrijven: Den Keizer dekt een zware steen
Die doet hem leven bij de volken!
Maar, ach! des meisjes droeve tolken,
Zij brengen bloemen tot u heen.
Den Keizer roemt en vloekt deze aard,
Maar 't hondje dat naar hem mogt heeten,
En dat ik nimmer zal vergeten,
Ach! 't is ons enkel tranen waard!!!
Den goeden man liepen de tranen langs de wangen; of do voor- | |
[pagina 16]
| |
rede echter voor een zijner hoorders noodig geweest is, zou ik betwijfelen. Het trof mij als de begrafenis in Julius van Sassen, bij onzen te vroeg ontrukten gras. En toch, de hond was zoo'n goed beest. Dominé, die men zoo kon aanzien, dat hij ons wilde toonen, dat eene letterkundige bijdrage, in vergelijking eener leerrede, kinderspel was, zoude het hek sluiten. Na eene uitvoerige beschrijving van de ligging van Nova Zembla, die hij ons voorlas uit een schoolboekje, besloot hij met de schoone plaats van tollens: Hier heeft de wintervorst, enz Niet bijzonder nieuw,’ zoudt ge waarschijnlijk zeggen, maar weet ge wat onze dominé zou antwoorden: ‘Beter iets goeds dan iets nieuws, mannetje!’ en daarmede mogt ge naar huis gaan. De hamerslag dreunde nogmaals - en de vergadering was gesloten. ‘Ge blijft nu immers nog.’ - ‘Neen, waarlijk niet, pietje is ziek, en het is morgen weêr vroeg dag, het wordt nu toch tien uur.’ - ‘Gij blijft;’ - ‘neen, jongen! 't is te winderig.’ - ‘Veel plezier verder, Mevrouw!’ - ‘Nacht, gerritsen!’ - ‘Jongen! laat me eens aanpijpen.’ - ‘Jan! zeg aan moeder dat ik nog blijf, hoor?’ - ‘Dag keetje! veel stichting.’ - ‘Waar is mijn hoed?’ - ‘Kees! denk morgen om die plantjes.’ - ‘Waarachtig! om zes uur.’ - ‘Nu, goeden avond!’ - ‘Bonsoir!’ - Compliment!’ - - - En de zaal is veranderd in een koffijhuis. Ge zijt op het na-Nut. Verbeeld u echter geen duizend, zelfs geen twee kolommen, maar vier of vijf tafeltjes, die echter alle bezet zijn. Onder een glas wijn en een broodje zou er nu eindelijk een oogenblik komen om over het gehoorde te praten, bij u zou het zijn om het gehoorde, misschien liever de sprekers, te recenseeren. Zóó kan men het hier toch niet noemen, want daarvoor zijn wij te zachtzinnig. Ik heb het ten minste opgemerkt, wanneer ik dan bij dit, dan weder hij een ander tafeltje mij in het gesprek mengde ‘Och! wat was onze vrederegter hartelijk,’ zeî Mevrouw rosan, ‘en wat bragt hij dat mooi bij van david en jonathan, hoor eens, het is een knap mensch.’ - ‘Ja, ja;’ zeî smit, maar we moeten toch ereis zien dat we hier betere wijn krijgen; deze is schrikkelijk aangezet, we zullen op het oogenblik duurderen nemen, maar het zal niet helpen.’ - ‘Dat hebt ge nu van het uitgaan,’ antwoordde zijne vrouw, die er reeds tegen op zag om 's avonds laat nog een half uur te moeten rijden. ‘Hoor, als we het nooit slechter krijgen, dan zullen we het gemakkelijker uithouden, dan die arme zielen op Nova Zembla.’ - ‘Ja, Dominé! dat zeg ik ook; maar mag ik uw (?) vers nog eens te huis nalezen, ik lees graag nog eens over,’ - ‘Ja, dat geloof ik, en dominé las het zoo mooi voor.’ - Och, wanneer men iedere week in het publiek spreekt, dan | |
[pagina 17]
| |
valt dat gemakkelijker;’ en een blos van zelfvoldoening kleurde zijne ronde koontjes. - ‘Ja, dat is allemaal gekheid’ zeî julie, ‘ge spreekt over al het moois van mijn vers om uwe domheid goed te maken, men moet toch maar een jongen nemen om iets vlugs te zien.’ - ‘Nu julie, ik bedank u nogmaals voor uwe lieve bijdrage, het was wezenlijk lief.’ - ‘Ja, vondt u? och het deed me ook zoo aan, toen het goede dier moest sterven.’ - ‘Kom, nog een broodje, julie.’ - ‘Ik dank je.’ - ‘Hebt ge wel gehoord dat hij meer dan eens ...... nadeed,’ fluisterde eene der logés, (den naam kon ik niet verstaan) ‘en dan het slot, o! het was geheel copie.’ - ‘Hoor eens, vrederegter! gij hebt goed partij getrokken van dien orestes en pylades, dat beviel me,’ zeî staal. - - In één woord - men vond het mooi en goed en hartelijk; men wist er niet van gestolen regels, van te veel of te weinig romantiek, van stem-nabootsing onzer eerste redenaars - men zocht een gelukkigen avond en men had dien gevonden. Met die stemming keerden wij huiswaarts, en het genoegen van dezen avond was meermalen het onderwerp van ons gesprek, totdat de dag naderde, dat we weer de voorbereidselen hoorden van de volgende leesbeurt. Zoo ga het ook deze letteren - lees ze met genoegen; onthoud u van eene onvriendschappelijke critiek, laat het philippine niet ergeren, dat ik u de aanmerkingen mededeelde der Amsterdamsche Dames, omdat zij ze toch zeker niet zoo maken zoude, en wanneer gij niets beters weet te doen, lees ze dan nog eens over of overleg, even als wij over den volgenden lezer, wat ik u een volgende keer wel zou kunnen schrijven.
S. de VISSER S. Zoon. |
|