De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe 's Gravenhage bij K. Fuhri. 1839.Wij kunnen den lezer met weinige woorden geen beter denkbeeld van dezen bundel geven, dan door hem te omschrijven als: iets ouds in een nieuw pak. Nieuwmodisch is de band, met een omslag zoo zacht en teêr van kleur, dat wij er naauwelijks de vingers op durfden zetten, en een rug zoo heerlijk verguld, dat wij meenden een Engelschen pracht-almanak voor ons te hebben. Nieuwmodisch is de vorm van het vignet, ook om de onderteekening van het plaatje: m. calisch, daar het, sedert bilderdijk de vignetten van zich en zijne vrouw teekende, de mode van onze dichters geworden is, de levering der titelplaten aan zich, of ten minste in de familie te houden. Nieuwmodisch is de houding der opdragt aan den Heer helvetius van den bergh, die ons denken deed aan de kluchtige opmerking van een onzer medewerkers, dat de tegenwoordige dichters, om zich tegen den zondvloed te beveiligen, paar aan paar in de ark gaan. Nieuwmodisch eindelijk is ook de inhoud van die toewijding, zoo als men onder anderen kan opmaken uit deze regels: Dan U die weet hoe heel dit leven,
Misdeeld van geestelijk genot,
Gedoemd aan 't lage stof te kleven,
Een stage strijd is tegen 't lot.
Maar nu is ook aan al het nieuwe een einde. Op al wat nu volgt past alleen de qualificatie van oud, ouder, alleroudst. Oordeel zelf. Gij hebt hier zedelijke leerdichten, waaronder één met een gouden prijs bekroond, die u in den tijd van feith, didactischer gedachtenis verplaatsen: historisch-politische verzen van gepasseerde data als: De togt naar Rusland en het herboren Holland: een gedeelte op den togt van Heemskerk naar Gibraltar, dat almede verjaard is sedert de verschijning van het meesterstuk van bogaers: verzen getiteld: Regulus: Alleenspraak van Scipio op de puinhoopen van Karthago, waarvan zelfs de titels vervelend klassiek klinken: gelegenheidsgedichten bij verouderde gelegenheden als: Wachtlied van een vrijwillig Jager en Welkomsgroet aan de dappere | |
[pagina 601]
| |
Verdedigers der Citadel: eindelijk nog enkele kleinere stukjes, die tot geen bepaald, of tot een later tijdperk behooren, zoo als de Bergen, Troost aan den dichter, 18 November 1837, 30 November 1838, enz. En meen niet, dat dit ouderwetsche zich alleen bij de onderwerpen bepaalt: neen, het strekt zich ook tot hunne behandeling uit. Of hoort gij dit niet in dezen aanvang van het leerdicht: Mijn geest! verbreek uw aardschen kluister.
- - - - - - - - -
Spreek, mijn gevoel! klinkt, cithersnaren!
Ter eer der zelfopoffering.
Of in deze statige Alexandrijnen, waarin de Wereldburgerschap bepeinsd wordt: Dus peinsde ik over 't lot der menschheid. Stil en donker
Was 't om mij heen. 't Was nacht!
die om het spel volkomen te maken in een lierzang eindigen. Of in deze regels uit den togt naar Rusland, waarvan ik niet weet, wat ouderwetscher is, de wijze van beschouwing of de uitdrukking: Hier leert hij (napoleon), die op aadlaarspennen
Den geest verhief in stoute vaart,
Om naar een schaduw voort te rennen,
En 't heiligst er voor aan te schennen,
Hier leert hij 't eerst het droombeeld kennen,
Hier wordt hem 't hoogre dan 't genie geopenbaard.
(Geheel anders dan lamartine: Et vous, fléau de Dieu! qui sait si le genie
N'est pas une de vos vertus?....)
Het luchtkasteel van vroeger dagen
Stort in bij 't geen hij hier verwerft;
Al 't schoone, dat zijne oogen zagen,
In roem- en eer- en magtbejagen,
Verdwijnt; hij heeft een blik in 't menschelijk hart geslagen,
Erkent de zeedlijkheid, verbleekt, ontwaakt en sterft.
Niet waar? die laatste trek is Feithiaansch, van top tot teen! en hier hebt gij nu weêr iets in den smaak van helmers: Men zegt dat toen met koude vingren
De dood in al zijn leden greep, enz.
of in deze en dergelijke aanroepingen in het Herboren Holland, uit den tijd toen Holland nog niet herboren was: Verrijs, o roemrijk voorgeslacht!
Rijst, heldenschimmen! uit uw graven!
| |
[pagina 602]
| |
Of in deze opwekking aan Mr. isaac da costa: Ontwaak! ontwaak!
en honderd dergelijke plaatsen meer, die wij zouden kunnen opgeven. Men zou zich evenwel bedriegen, indien men meende, dat in de opgave van dit verschijnsel eene regtstreeksche afkeuring gelegen is. Veeleer is het tegendeel waar. De Heer calisch is een dichter van lageren rang, waarin hij ook nederig genoeg is, zich zelven te plaatsen. Zijn zacht talent mist zoowel vlugt als oorspronkelijkheid. Dat heeft hij zeer wel begrepen. Van daar dat hij zich aan geene onderwerpen gewaagd heeft, die nieuwheid van conceptie of stoutheid van behandeling vereischen. Hij heeft liever verkozen, zich aan den eenvoudiger en gemakkelijker trant van feith en zijne school te houden. Hierin ligt eene groote verdienste: die namelijk, van zich zelven te kennen, en zijne pogingen naar zijne krachten af te meten. Hoezeer verheft hij zich hierdoor boven anderen, die zich door opgeschroefde geestdrift tot een hoogte zoeken op te werken, die de natuur aan hun talent ontzegd heeft, en dus niets dan Swanenburgschen bombast voortbrengen. Wij lezen honderdmaal liever de eeuvoudige, kalme en zachte poëzij van den Heer calisch. Hier vindt men verhouding tusschen den dichter en zijn onderwerp: hier vindt men geene begrippen of gewaarwordingen, waarvan men twijfelen moet of ze door den dichter zelven gevat en gevoeld zijn: hier vindt men de uitdrukking der natuur, laat het al niet zijn de verhevenste uitdrukking der hoogste natuur, maar toch uitdrukking der natunr. Wij hebben dus tegen den inhoud en trant van dezen bundel niets. Tegen de bewerking evenwel hebben wij een paar aanmerkingen. De voornaamste betreft het gebrek, dat de Heer calisch met feith en de zijnen deelt, van in de ontwikkeling zijner denkbeelden weinig logisch te zijn. Dit hindert vooral in zijne lierdichten. Daarom hebben wij zoo weinig met dit genre op. Bijna zonder uitzondering solt in de Didactische poezij beurtelings de wijsgeer met den dichter, en de dichter met den wijsgeer, waarom er dikwijls van geen van beide veel te regt komt. Wij kunnen dit niet met proeven ophelderen. Maar om een enkel voorbeeld te noemen; hoe ongepast vindt men aan het einde van een lierdicht op de Wereldburgerschap de zegepraal der beschaving op de barbaarschheid voorgesteld? als of niet alles van dit punt moest uitgaan! Eene tweede aanmerking betreft het gebrekkige van den vorm. De Heer calisch is nog verre van gemakkelijke verzen te schrijven. | |
[pagina 603]
| |
Men vindt, wel is waar, buiten enkele verkeerde rijmen, als wenschen en grensen, geene dadelijke fouten in zijne versificatie: maar toch is er iets stijfs, iets gedwongens in; dikwijls vindt men het eene woord tegen zijn aard aan met het andere gekoppeld en loopen de rijmwoorden als twee vijandige honden met van elkander gewende koppen in het gareel: met één woord, men ziet, dat het hem aan de noodige beoefening ontbreekt. Eindelijk, om andere kleinigheden voorbij te gaan, kunnen wij niet nalaten te vragen: hoe kon toch de bescheiden en zedige Heer calisch het wagen zijn (waarschijnlijk in den wedstrijd afgewezen) gedicht op Heemskerk Togt naar Gibraltar uit te geven? Immers moest hij gevoelen, welk een verbazende afstand zijne zwakke proeve van het heerlijk gedicht van bogaers scheidt? Zelfs waar hij anders gelukkig geslaagd is, wordt zijne verdienste door de vergelijking in de schaduw gesteld. Neem bij voorbeeld eens deze waarlijk loffelijke regels: Dat Spanje ligt dan daar, dat paradijs der aarde,
Die lusthof der natuur, dic eeuwge bloemengaarde,
Dat vaderland der lente, in groen en goud getooid,
Gedekt door 't schoonst azuur, met geurig loof bestrooid,
Gekroond met wouden van citroen- en dadelboomen,
Met tros en rank versierd, gedrenkt door milde stroomen,
En in de schaduw van der Pyreneën kruin
Één weeldrig wellustoord, een uitgestrekte tuin;
Verheven schouwtooneel der hoogste liefde en grootheid,
Maar tevens jammerpoel der diepst gezonken snoodheid,
Grond, waar de boom een lijk, de bloem een bloedvlek draagt, enz.
En leg daar eens naast dien verrukkelijken aanhef van bogaers tweeden zang: Europaas lusthof, weeldrig oord,
Dat, door een wal van Pyreneën
Beveiligd tegen 't grimmig Noord,
Alleen van ver zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk strand, gelaafd door zeeën,
Wier golf de kleur draagt en den glans
Van d' eeuwig heldren hemeltrans!
Doen elders nog de gure buijen
Des winters nasleep, bij zijn vlugt,
Hun krijgstuig klettren door de lucht,
Wat deert het u, bevoorregt Zuijen?
U mint Natuur zoo trouw als teêr:
Voor 't vlokkig kleed der kille dagen
Strooit ze op uw velden, op uw hagen
Een sneeuw van zilvren bloesems neêr,
Stoll' elders vliet en meir tot schotsen,
Uw beekjens, Andalusia!
| |
[pagina 604]
| |
Wat zon er op- of onderga,
Ontspringen vrolijk aan de rotsen,
En glijden lagchend door het dal,
Of rusten zacht op moschtapeten,
Gerust, dat nooit het ijs zijn keten
Om 't kronklig lijf heen smeden zal.
Hoe lieflijk menglen in uw bosschen,
Granaat, olijfboom en limoen,
De kleurschakering van hun groen,
Den wasem van hun bloesemtrossen!
Waar bloost de druif met hooger gloed
Dan in 't gebladert van den wingerd,
Wiens wortel door uw klipgrond wroet,
Wiens rank zich om uwe olmen slingert?
Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw boomgaard weeft u lofgordijnen;
Gij sluimert, tot in 't golfazuur
De sterren van den avond schijnen.
Dan komt het koeltjen aangezweefd,
En waait uw boezem met zijn wieken,
Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft.
Welk een trek! en wie meende niet, dit geheele stuk door, niet alleen Spanje te zien, maar ook Spaansch te lezen? Waarlijk, de Heer calisch hadde wel gedaan, zich zelven die openlijke nederlaag te sparen! En hiermede nemen wij van den dichter een vriendelijk afscheid, niet zonder de hoop te koesteren, van hem, na meerdere studie en oefening, nog eens een rijker krans dan dezen, op het nederig hoofd te kunnen plaatsen. |
|