De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTweede vermeerderde en verbeterde druk. Groningen, W. van Boekeren, 1839. XII en 390 bladz.Het is voorzeker geene gemakkelijke taak, een handboek voor de Aardrijkskunde te schrijven, dat niet alleen aan de eischen der wetenschap voldoet, maar ook het doel van een voorbereidend onderwijs niet uit het oog verliest. Als wetenschap, die eene eervolle plaats naast hare zusters bekleedt, doet men tot nog toe aan de aardrijkskunde in ons vaderland geen regt wedervaren. Van het akademisch onderwijs verbannen, als of zij geene zorgvuldige beoefening verdiende, wordt zij tot het lagere schoolonderwijs terug gewezen, en daar nog als een πάρεργον ter loops behandeld. En waarlijk, wij behoeven hier met den Griekschen dichter niet te klagen, dat het πάρεργον als ἔργον beschouwd wordt! Men laat der vlijtige schooljeugd een lesje van geographie opzeggen, dat, op zijn hoogst genomen, alleen ter oefening des geheugens kan strekken, terwijl de half begrepen les in wis- en natuurkundige aardbeschrijving slechts vrij verwarde denkbeelden nalaat. Het is waar; noch aardrijkskunde, noch geschiedenis zijn eigenlijk vakken die tot het lager onderwijs behooren; haar omvang is te groot, haar verband met andere afdeelingen van het menschelijk weten te naauw, dan dat de beperkte kring eener voorbereidende studie ze naar behooren kan opnemen; eenige algemeene begrippen kunnen voor leerlingen volstaan. Doch waarom is de gelegenheid zoo schaarsch, om zich naderhand in die voortreffelijke studiën te volmaken? Wel is waar, de geschiedenis mag zich in het bezit van eenen leerstoel op de Akademie verblijden, doch hare zuster, de aardrijkskunde, zwerft eenzaam en weinig geacht rond, ξυμπλακεῖσα τῇ Σκυθῶν ἐρημίᾳ. Het spreekt van zelf, dat dit verwijt geenszins op de uitzonderingen, die wij hartelijk wenschten dat nog talrijker waren, toegepast moet worden. | |
[pagina 593]
| |
Maar wij zouden bijna vergeten, dat eene recensie geene voorrede mag hebben, want zij moet op de regten van een boek geen inbreuk maken. Wij hielden slechts deze korte voorafspraak, om het standpunt der aardrijkskundige studiën in het openbaar onderwijs aan te toonen, en het doel te doen zien, waarmede men op onze scholen onderwijs in deze wetenschap schijnt te geven. Eenige oppervlakkige denkbeelden omtrent de aarde, eenige namen van landen en steden, eenige kunsttermen, worden zoowel toereikend geacht voor hem, die tot hoogere studiën wordt opgeleid, als voor hem, wiens bestemming handel of andere betrekkingen zullen uitmaken. Doch eene nadere beschouwing van het aangekondigde werk, zal ons gelegenheid genoeg geven, hierop weder terug te komen, en ons aanvankelijk te verblijden, dat er ook voor de aardrijkskunde een betere tijd schijnt te naderen. Weinig moge het zijn, wat de Heer steinmetz heeft geschonken, maar (om van eene zeer gewone uitdrukking gebruik te maken) dit weinige was toereikend om zijnen vroegen dood als een verlies voor de wetenschappen te doen beschouwen. Vooral door de uitgave dezer algemeene grondbeginselen heeft hij aan de aardrijkskundige wetenschap geene geringe diensten bewezen, die gestaafd worden door de zoo spoedige behoefte aan eene tweede uitgave, welke, volgens het korte voorberigt, door den Heer Dr. riedel bezorgd, thans ter onzer beoordeeling is ingezonden. Het voorberigt van den schrijver zelven leert ons, dat het boek oorspronkelijk voor Latijnsche scholen bestemd was, naar de beste en algemeen beroemde werken der Duitsche geographen, doch zelfstandig, bewerkt is, en tevens als handleiding bij eigen studie, of tot handboek voor meer ervarenen strekken kan. De Heer riedel voegt er met een woord bij, dat hij deze tweede uitgave op zich genomen, en de noodige veranderingen en verbeteringen heeft aangebragt. Het geheele boek is in vier groote afdeelingen gesplitst: 1. De aarde beschouwd als wereldligchaam en in de gevolgen harer betrekking tot de andere wereldligchamen. 2. De aarde beschouwd in de algemeene eigenschappen van hare natuurlijke gesteldheid. 3. De aarde beschouwd in de natuurlijke verhouding van de bijzondere deelen harer oppervlakte. 4. De aarde beschouwd in de bijzondere gesteldheid, welke zij ten gevolge van de willekeurige bepalingen en door de werkzame handen der menschen verkregen heeft. Schoon deze indeeling zeker verre te verkiezen is boven de gewone, zeer onbepaalde scheiding in wis-, natuur- en staatkundige aardrijksbeschrijving, twijfelen wij echter of deze bewoordingen wel duidelijk en kort genoeg zijn voor leerlingen op scholen, terwijl het niet te ontkennen valt, dat de 2de en 3de afdeeling meermalen in elkander ingrijpen. In vergelijking met het eerste en vierde ge- | |
[pagina 594]
| |
deelte zijn echter deze afdeelingen verre weg uitvoeriger, wetenschappelijker, en, zoo als men duidelijk bespeurt, meer con amore behandeld. Wij zullen elk afzonderlijk nagaan. Terwijl men in elke andere wetenschap gewoonlijk langzamerhand van het gemakkelijke tot het moeijelijke opklimt, is het in de aardrijkskunde bijna omgekeerd, daar men zonder eenige denkbeelden van haar mathematisch gedeelte bezwaarlijk eenen goeden grondslag kan leggen. Maar hoe dat aangevangen bij nog jeugdige leerlingen, zoo men niet wil, dat zij de namen slechts naklappen, zonder van de zaak eene duidelijke voorstelling te hebben? Ref. bekent gaarne, dat hem dit gedeelte vooral vroeger hoogst onaangenaam en moeijelijk was, dewijl hij zich van al die bewegingen, afstanden, enz. geen begrip kon vormen. Niemand zal ons, hoop ik, betwisten, dat dit alles tot de meest afgetrokkene denkbeelden behoort, welke voor het kinderlijk verstand, zelfs voor jongelingen, als zij niet eenig onderrigt in de wiskunde gehad hebben, te hoog zijn. Zoude men dus niet beter doen, bij het gewone aardrijkskundig onderrigt, de orde om te keeren, en zich hier naar de eischen der natuur te schikken, door eerst met het zinnelijke een aanvang te maken, en zoo tot het afgetrokkene over te gaan? Maar de wetenschap? Gij beweert toch niet in ernst, dat op scholen de wetenschappen, in den eigenlijken zin, moeten geleerd worden? Ik dacht, alleen de beginselen (doch deze benaming wordt thans verre buiten haren eigenlijken zin uitgebreid). Maar deze redekaveling loopt buiten onze eigenlijke taak om, en zoude ter juistere ontwikkeling meer plaats behoeven, dan hier ons is toegekend. Ook stelde de Schrijver zich inzonderheid Latijnsche scholen voor, en daar onderwijst men immers, si Diis placet, wiskunde? Het eerste gedeelte dan in dit werk is voor leerlingen, die reeds wiskundig onderrigt genoten hebben, naar ons oordeel, voortreffelijk ingerigt, en laat weinig te wenschen over. Voor anderen is de ontwikkeling wel wat kort en vereischt van den kant des onderwijzers vele ophelderingen. Een planetarium is hier bijna onmisbaar, gelijk het te wenschen ware, dat men zich in de scholen op eene min kostbare wijze van zulke nuttige werktuigen kon voorzien. Platte kaarten zijn hier niet toereikend; gelijk zij bij het behandelen van de oppervlakte der aarde ook niet eer goede dienst doen, dan men zich vooraf door de globe eene juiste voorstelling van de aarde zelve heeft leeren maken. Eigenlijke misstellingen zijn ons in dit gedeelte niet voorgekomen; over het algemeen is het slechts te kort, in vergelijking vooral met het daarop volgende gedeelte. Wij aarzelen niet dit tweede gedeelte uitmuntend bewerkt te | |
[pagina 595]
| |
noemen. De toestand der aarde, de veranderingen, de beschouwing van het land, in vast land en eilanden verdeeld, is duidelijk en klaar ontwikkeld, en kan niet anders dan den leerling aangenaam bezig houden. (pag. 34, Anaphe van ἀναφαίνω, Delos van δηλόω? Deze afleiding schijnt ons geheel in strijd te zijn met het Grieksche taaleigen; waarom het eerste niet van ἀνάπτω, als men toch eene afleiding wil? het tweede heeft de schrijfwijze Δᾶλος zeer tegen zich, daar δῆλσς wel δέελος, maar nooit δᾶλος wordt. Dit in het voorbijgaan. Naar ons oordeel komt zoo iets minder te pas bij aardrijkskundig onderrigt.) Niet minder betuigen wij onze goedkeuring over de afdeeling, waarin de bergen behandeld worden. Vervolgens spreekt de Schrijver op dezelfde wijze over de zee, over de rivieren en meren, en gaat dan tot de behandeling van den dampkring over. Hoofdstuk V leert ons de voortbrengselen kennen, terwijl in Hoofdst. VI de mensch zelve, zoo als hij op aarde voorkomt, wordt voorgesteld. Wij gelooven te durven verzekeren, dat hier bijna niets wordt voorgedragen, wat afkeuring verdient, in zoo verre niet subjectieve opvattingen of punten van geschil er in betrokken zijn, waarin natuurlijk ieder vrijheid heeft datgene aan te nemen, wat hem na grondig onderzoek aannemelijk voorkomt. Hiertoe behoort bij v. de bevolking der aarde, het getal der rassen, enz. Het derde gedeelte maakt ons met de zeeën, eilanden, gebergten, enz. nader bekend, en bevat eene zeer uitvoerige optelling der namen en ligging. Waarom vinden wij hier de woorden Oost- en Westveste voor het vaste land ten O. en W.? Dat is zuiver Duitsch; veste is bij ons geheel iets anders. De vijf groote zeeën met hunne golven, baaijen, bogten en straten worden zeer naauwkeurig opgenoemd. Daarom verwonderde het ons, niet te vinden, op bl. 110, de golf van Tehuantepec, de Tatar-golf of de straat van Sachalin en de straten van la Peyrouse en Sangar. Alsmede op bl. 113 de baaijen Fundi en Chesapeak, op bl. 116 de golf van Squillace. Want volgens den aangenomen maatstaf bij het opnoemen mogten deze niet overgeslagen zijn. Roode zee, bl. 110, is voorzeker eene verkeerde vertaling van Mare Vermejo, dewijl ze ligt verwarring kan veroorzaken; waarom niet liever dezen naam gehouden? Nu volgen de eilanden, bergen, vlakten, rivieren en meeren van Europa. Dit moeten wij bekennen, dat voor een leerboek te uitvoerig is. Vooral van de bergen wordt ons niets kwijt gescholden; het is inderdaad geschikt, den leerling allen moed te benemen, daar zelfs het beste geheugen niet in staat is dit alles te bevatten. Dezelfde aanmerkingen zouden wij hier weder kunnen maken, als boven ten opzigte der zeeën; maar er is voorzeker meer gezondigd door rijkdom, dan door gebrek. Op dezelfde | |
[pagina 596]
| |
wijze wordt Azië, vervolgens Afrika en zoo de verdere werelddeelen behandeld; op eene in het geheel voortreffelijke, maar de grenzen van een boek voor onderwijs verre te boven gaande manier. En dit valt des te meer in het oog, dewijl men in de eigenlijke staatkundige aardbeschrijving of in het vierde deel, zoo hij uitstek spaarzaam geweest is met het opgeven van steden, enz. zoo als wij straks zien zullen. Fouten zijn er in deze opgave wel niet te vermijden, en het zoude onbillijk zijn, deze hier op te geven, dewijl eene goede kaart elken onderwijzer te regt helpt. Ook zouden wij durven verzekeren, dat niemand uit zijn geheugen alleen in staat zoude zijn het ontbrekende aan te vullen, of de foutieve opgaven te betrappen. Iets echter verwonderde ons hier. Waarom bij zoo veel uitvoerigheid ons geene lijst gegeven van de schiereilanden, zoo als men in de Duitsche werken aantreft? Voor de volledigheid ware het hier wenschelijk geweest. Over het algemeen is er in dit geheele boek van alles, wat tot de kusten en hare vorming betreft, te weinig werk gemaakt. Bij eene derde uitgave zal hierin, naar wij hopen, voorzien worden. Nu ontvangen wij eene klimatologie der vijf werelddeelen, zoo als de Duitschers dit noemen, in meer bijzonderen zin, dan boven; vervolgens meer bepaaldelijk over de voortbrengsels van elk werelddeel afzonderlijk. Op geen van beide kunnen wij iets met grond aanmerken. Vervolgens eindigt dit derde gedeelte met een overzigt en meer bepaalde opgave der bevolking, en aanmerkingen over de zedelijke gesteldheid en beschaving in het algemeen. Ook hiermede vereenigen wij ons volgaarne. Wij gaan tot het vierde en laatste gedeelte over. Volgens het voorberigt des Heeren riedels is hierin vooral veel veranderd en verbeterd. De Schrijver zelf schijnt, zoo als wij reeds zeiden, voor dit gedeelte der aardrijkskunde minder sympathie te hebben gevoeld. In plaats van de grondige studie, de naauwkeurige ontwikkeling en de juiste opmerkingen, die de beide voorafgaande afdeelingen kenschetsen, vindt men hier oppervlakkigheid, onnaauwkeurigheid, ongelijkmatigheid, ja, dit gedeelte schijnt er bijgevoegd te zijn, omdat men in een aardrijkskundig boek in 's Hemels naam dit niet ontbeeren kan, schoon men zich anders gaarne van dezen arbeid ontslagen zag. En toch is dit gedeelte wel het meest populaire, het meest noodige gedeelte der wetenschap; ja, het lagere onderwijs is bijna genoodzaakt zich genoegzaam hierbij te bepalen; want het is de behoefte des maatschappelijken levens. Geen stand bijna, geen beroep, kan deze kennis geheel ontberen; zoo als de hoogere afdeelingen meer voorwerp van studie voor den eigenlijken Geographus zijn. Maar het is geheugenwerk, zegt men. | |
[pagina 597]
| |
Niet meer, dan die ontzettende naamlijst van bergen, die wij zoo even hebben gehad; en zeker dan nog vruchtbaarder kennis, al ware het dan ook alleen om de dagbladen te verstaan. Ik spreek niet van de Heeren Dagbladschrijvers zelve; waren zij meer geoefend in dit lagere vak der Geographie, wij zouden minder over ergerlijke fouten in dit opzigt behoeven te glimlagchen. Onze beschuldiging was zwaar. Wij zijn verpligt ons te regtvaardigen. Wij zullen ten dien einde de wijze opgeven, hoe hierin gehandeld is, en gelooven dan niet moeijelijk te zullen kunnen bewijzen, dat aldus het doel niet bereikt wordt, waarmede men zich op de zoogenaamde staatkundige aardrijksbeschrijving toelegt. Dit doel meenen wij te mogen stellen, in het verkrijgen eener juiste voorstelling van elk land ten opzigte van ligging, grenzen, eigenaardige gesteldheid van den bodem en der oppervlakte, voortbrengselen, bevolking, verdeeling en steden. Na nog eene korte inleiding, waarin gesproken wordt over de eerste beginselen der beschaving, het ontstaan der kunsten en wetenschappen, de ontwikkeling van regeringsvormen en de geschiedenis der talen en der godsdiensten, maakt de Schrijver eindelijk met Europa en wel met Portugal een aanvang. Grenzen en grootte (deze is altijd circa zoo veel vierkante mijlen opgegeven); dan iets over de geschiedenis, in dezer voege: ‘In de Oudheid had dit land genoegzaam hetzelfde lot als Spanje. Het werd in 1139 een zelfstandig Rijk. Van 1807 tot 1814 streed het tegen de Franschen. Na den dood van johan VI (1826) trad zijn opvolger, peter I, toenmalig Keizer van Brazilië, Portugal aan zijne dochter maria af, maar in 1828 maakte zijn broeder miguel zich van de heerschappij meester en regeerde, ofschoon sedert 1826 eene grondwettige volksvertegenwoordiging was ingevoerd, als onbeperkt Monarch, of wel als despoot, tot hij in 1834 genoodzaakt werd, weder van de regering afstand te doen, zoodat thans maria werkelijk Koningin is.’ Dit is alles, wat ons van de geschiedenis van Portugal wordt medegedeeld. Het is te veel of te weinig. Te veel voor bloote aardrijkskundige opgave, te weinig voor geschiedenis. Wil men volstrekt dergelijke historische berigten bij aardrijkskunde voegen (schoon het omgekeerde ons beter voorkomt), dan geve men een beknopt overzigt van de gewigtigste voorvallen, den tijd van hoogsten bloei, de reden van opkomst en verval en wat dies meer zij. Het aangehaalde heeft, naar ons inzien, volstrekt geen nut noch is doeltreffend. Daar er nu bij elk land even korte en oppervlakkige data worden aangestipt, meenen wij gerust te mogen zeggen: ex uno disce omnes, ten einde tot geene noodelooze langwijligheid te vervallen. Zelfs bij ons eigen Vaderland wijkt de | |
[pagina 598]
| |
Schrijver van dit drooge, overbodige en zeer onvolledige overzigt niet af. Er is ziel noch leven in dergelijke dorre opgaven. Nu volgt de opgave van het getal der inwoners, ook altijd circa. Wij zouden toch liever, om den wille der grondigheid, al ware het alleen om bij gelegenheid na te slaan, volledige getallen geven, althans tot 1000, zoo men het lastig mogt rekenen tot de tientallen en eenheden af te dalen. Dan over het karakter der inwoners; dat is altijd gevaarlijk en meest onregtvaardig; wij zouden zulke aanmerkingen voor altijd uit leerboeken willen verbannen, daar zij steeds verkeerde voorstellingen geven, die in vooroordeelen ontaarden. Het is belagchelijk in een paar pennestreken een geheel volk als goed of slecht te beoordeelen; de aardrijkskunde is geen regter van zedelijkheid, en volstrekt niet belast met censura morum. Men doe haar dan ook dien last niet aan. Het wemelt immers van reisbeschrijvingen, beschouwingen, menschen en steden, zoo als zij zijn, en dergelijke werken, waarin men zich naar genoegen van zedekundige opmerkingen kan laten bedienen, zoo men daarin trek mogt hebben. Beter, doch niet volledig genoeg, is hetgeen over het bestaan, den handel, de fabrijken, enz. gezegd wordt. Waarom wordt er nergens van letterkunde en letterkundige verdiensten gesproken? Als men geschiedenis te berde brengt, mag de letterkundige beschaving ook wel een plaatsje hebben. In allen gevalle is de maatstaf ter beoordeeling van een volk nog juister te nemen uit de letterkunde, dan uit de verschijnselen van het dagelijksch leven. Tusschen de Portugezen en Spanjaarden is meer onderscheid, dan de Schrijver hier wil doen voorkomen. Nu vindt men de verdeeling in provinciën, departementen, enz. Maar hierin is zeer ongelijk gehandeld. Terwijl men de opgave der provinciën in Portugal en Spanje heeft, mist men die geheel in de Italiaansche Staten. Van Frankrijk vindt men alles opgenoemd, van Engeland wederom niets. En zoo het geheele boek door, dan eens weder wèl, dan weder niet. Dit geeft eene onaangename onregelmatigheid, en vermindert zeer de waarde van de beschrijvingen. Dan komen de steden aan de beurt. In de opnoeming worden de grootsten eerst, vervolgens de overigen in afdalende reeks naar het getal inwoners opgesomd, onverschillig, waar zij ergens in het land liggen. Bij v. ligt er eene stad in Rusland aan de Zwarte Zee, die bij geluk zóó veel duizend ingezetenen heeft, dan wordt die in éénen adem met eene andere dito aan de Witte Zee genoemd, hetgeen inderdaad een wanhopig zoeken voor den leerling is, die volstrekt geen orde noch regel kan vinden, om zich door dien doolhof te helpen. Hij moet in een oogenblik oost, west, zuid, midden, noorden overzien, dan | |
[pagina 599]
| |
hier eene stad zoeken, dan daar weer eene, die volstrekt niets met elkander gemeen hebben in ligging; alleen het toevallig gelijk getal van inwoners geeft tot deze lastige combinatiën aanleiding, die zelfs den leermeester soms in verwarring brengen. Welke logica dit billijkt, betuigen wij niet te weten. En dan het getal der inwoners, hoe zelden overeenkomstig de waarheid! Er is bijna altijd in het wilde naar geschermd. Tot een voorbeeld diene deze lijst van Hollandsche steden: Rotterdam 90,000; Utrecht 35,000; 's Hage 60,000; Haarlem 26,000; Woerden, Purmerend, IJsselstijn, Appingedam, Weesp, Doesburg, Medemblik en Assen, elk met ruim 2000 inwoners. Vindt gij dit geene fraaije rangschikking? De leerling moet immers in de war raken. En wij hebben ons bij ons Vaderland bepaald, om aan elk der lezers de gegrondheid onzer berisping te doen zien, maar uit de vreemde landen was nog eene veel fraaijere lijst op te stellen. Bij v. bl. 341 en 378. En nu, de bergen, rivieren, meeren, eilanden, van elk land? Het is te hopen, dat de leerling nog onthouden heeft, wat hem in de derde afdeeling is geleerd, anders zal hij genoodzaakt zijn, telkens blaadjes om te keeren, en zoo het tafereel des lands met veel moeite bijeen te brengen. Inderdaad, de Schrijver heeft zich hier te bepaald aan het opschrift van dit gedeelte gehouden. Waarom niet uit den overvloedigen rijkdom van het derde, de jammerlijke magerheid van het vierde gedeelte aangevuld, en op die wijze van elk land een fiksch, waar en duidelijk overzigt gegeven? Europa is nog al vrij volledig, namelijk in zoo verre zulk eene wijze volledig mag heten; maar in de overige werelddeelen zijn de grootste onnaauwkeurigheden ingeslopen. Naast Iran wordt niet gesproken van Turan; men vindt den naam der Tadschiks niet. Bij de opgave der landen, aan China onderworpen, ontbreekt Thian Schan Nanlu en Thian Schan Pelu. Niet Kingkitao is de hoofdplaats van Korea, maar Hanyang-Schin. Men vindt niets van de landen tusschen. Japan en Kamschatka. Indië heeft thans vier Engelsche gouvernementen, daar dat van Allahabad er in 1835 bijgevoegd is. Bij Afrika mist men een naauwkeurig gebruik der laatste ontdekkingen van lander. Vooral de oostkust is zeer karig behandeld; geene enkele stad wordt er ons genoemd. Amerika is beter bewerkt, schoon ook verre van voldoende. Meer aanmerkingen mogten den schijn van vitlust hebben, daar wij zeer goed inzien, hoe moeijelijk het is, hierin steeds de ware maat te treffen. Hartelijk wenschen wij, dat er spoedig een derde uitgave noodig moge zijn, waarin het door ons aangemerkte misschien eenig nut mogt kunnen aanbrengen. Den kundigen Heer Dr. riedel zij daartoe tijd en lust gewenscht, opdat | |
[pagina 600]
| |
hij het werk zijns vriends meer en meer tot die volmaaktheid moge brengen, welke én het belang van het onderwijs, én de wetenschap van het anders zoo voortreffelijk boek mogen eischen.
P. |
|