De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 576]
| |
Met eene Kaart van het Haarlemmer Meer. Amsterdam, bij Joh. Müller. 1839. 8o. 294 bl.Tot de juiste beantwoording der vraag, die in bovenstaanden titel opgegeven is, kunnen alleen onpartijdig onderzoek en grondige kennis van moerassen, moerasziekten en van al, wat daartoe betrekking heeft, ons leiden. Had de Heer v. geuns zich oorspronkelijk met deze taak belast, dan zouden wij ons, zoo wij ten minste naar hetgene hij nu geleverd heeft mogen oordeelen, over een heerlijk, zuiver wetenschappelijk werk te verheugen gehad hebben. Doch een ander trachtte haar te vervullen, die daarbij tot hoofddoel had het publiek, dat welligt over de gevolgen der droogmaking ongerust zijn mogt, gerust te stellen. Hierdoor ontstond dus een populair werkje, dat vooral duidelijk zijn moest. Misschien wettigde dit edele doel de middelen, en zoo mogt ‘niet de duidelijkheid aan de gegrondheid opgeofferd worden.’ Maar moest dan de gegrondheid aan de duidelijkheid het offer brengen? Dit was in ieder geval eene wetenschappelijke fout. Men wees dan ook den dwalende beleefdelijk teregt. Doch nu beging deze daarenboven eene ergere fout. Hij wilde zijne dwaling voor het publiek ook verdedigen en gaf voor waarheid verkeerde begrippen, voor wetenschappelijke bewijzen smaadredenen. Wilde men nu nog de bovenstaande vraag beantwoorden, dan kon men zich aan de tweevoudige verpligting niet onttrekken, ten eerste: om die dwaalbegrippen te bestrijden, het ongerijmde er van aan te toonen, dus - af te breken; ten tweede: om de wetenschap in hare regten te herstellen, de zaak naar waarheid te ontwikkelen, dus - op eenen anderen grond op te bouwen. Daardoor zou men, wel is waar, geen populair, voor ongeleerden geen duidelijk boekje, maar een wetenschappelijk, voor geleerden belangrijk werk leveren. Zoo wel ten gevolge dier tweeërlei strekking van het werk van den Hr. v. geuns, als door het dringende, om zich zoo spoedig mogelijk van den blaam te zuiveren, als of zijne vroeger gemaakte aanmerkingen onjuist en enkel uit bedilzucht ontstaan waren, moest bij de bewerking wel eens de evenredigheid der verschillende deelen en daardoor de geleidelijke orde van het geheel lijden. Desniettegenstaande is de eigen- | |
[pagina 577]
| |
lijke ontwikkeling van het onderwerp zeer duidelijk. Wij zullen dit kortelijk aantoonen. Van ons echter wachte men geene recensie, geene volmaakte toelichting van al hetgeen wij in dit werk prijzenswaardig vinden, geen volledige teregtwijzing, daar, waar wij van den Schrijver verschillen. Daartoe zou ons de ruimte in dit Tijdschrift ontbreken. De wetenschappelijke waarde van zijn werk aan te wijzen is ons eenige doel. De resultaten, die de Heer v.g. in deze polemiek levert, zullen wij beschouwen; de polemiek zelve, zal om zijner tegenpartij wille, voor den beschaafde en geleerde minder waarde hebben. De voorname vraag, die de Heer v.g. zich in het bewerken van zijne stof voorgesteld heeft, is deze: waaraan zijn de in moerasstreken eigenaardige ziekten toe te schrijven? wat leert de natuurkunde ons hieromtrent? en is dit voldoende om met zekerheid het schadelijke of onschadelijke van de droogmaking van het Haarlemmer Meer te voorspellen? Bij moerassen trekt de rotting of ontbinding van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden het eerst onze aandacht. Van haar moeten wij dus juiste algemeene begrippen hebben, zoo wij in de beschouwing van de plantaardige en dierlijke stoffen van het Haarlemmer Meer, die, bij de droogmaking aan rotting onderworpen worden, niet zullen dwalen; de zamenstelling van zijnen bodem, van zijn water, de werking der warmte moeten ons bekend zijn, zoo wij derzelver gezamenlijken invloed op de rotting, hare verschillende producten en hare mogelijke uitwerking op de menschen naar eisch zullen waarderen (1ste ged. p. 1-41). Deze kennis stelt ons dan in staat, om den invloed dier rotting op de dampkringslucht, als het medium, waardoor zij op de menschen kan werken, na te gaan; terwijl wij niet mogen verzuimen, hierbij de leer van de menging der gassen met de dampkringslucht en de resultaten, die het chemisch onderzoek der moeraslucht ons opgeleverd heeft, te raadplegen, en tevens op het water, dat in de dampkringslucht en wel bijzonder in de moeraslucht kan gevonden worden, opmerkzaam te zijn (2de ged. p. 42-84). Nu eerst mogen wij den invloed in aanmerking nemen, dien de uitvloeisels van moerassen en drooggemaakte gronden op de gezondheid hebben zullen; nu eerst kunnen wij onderzoeken, of de in de moerasstreken ontwikkelde gassen, dan wel, of de waterdamp als oorzaak van de eigenaardige moerasziekten moet beschouwd worden (3de ged. p. 85-112). Zijn deze ons ter verklaring van het ontstaan dier ziekten niet voldoende, dan moeten wij onze toevlugt nemen tot het bestaan van een eigenaardig beginsel, dat in die streken werkt en uit de | |
[pagina 578]
| |
plaatselijke gesteldheid voortvloeit. De bewijzen die men hiertegen geopperd heeft, moeten wij eerst trachten te ontzenuwen en vervolgens door krachtigere het bestaan daarvan trachten aan te toonen. Hierbij moet ons de juistere kennis der moerasziekten te hulp komen. Ofschoon men dan daaruit wel tot een eigenaardig moerasgif besluiten mag, zoo moet dit echter niet als de eenige oorzaak der moerasziekten beschouwd worden; integendeel komen er vele andere omstandigheden in aanmerking, zoo als vochtige lucht met warmte, nevels en regens, gebrek aan drink-water enz. die echter alle minder als specifieke, dan wel als accidentele of bijoorzaken moeten aangemerkt worden (4de ged. 113-233). Nadat wij in het vorige gedeelte de moerasziekten in haren aard en oorsprong nader hebben leeren kennen, en de oorzaak met meer zekerheid hebben opgespoord, blijft ons het onderzoek omtrent de voorbehoedmiddelen, die men bij eene droogmaking in het algemeen, en bij die van het Haarlemmer Meer in het bijzonder zou kunnen nemen, nog over, waarna wij dan eindelijk gevoegelijk tot het besluit, tot het afdoende antwoord op de door ons voorgestelde vraag kunnen overgaan (5de ged. p. 234-265). Ziedaar de natuurlijke orde, die de Heer v.g. bij de behandeling van zijn onderwerp gevolgd heeft. In het eerste gedeelte (over de ontbinding van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden in droogmakerijen en wel bepaald in die van het H.M.), vinden wij eerst eenige algemeene aanmerkingen over de rotting en over de moerassen. Ten aanzien van de leer der rotting, worden de volgende resultaten aangewezen: 1o. de rotting moet niet beschouwd worden als enkele ontbinding der georganiseerde ligchamen, waardoor zij tot hune elementen teruggebragt worden; maar als eene zoodanige ontbinding, als waardoor wel is waar, hun vroeger individueel bestaan qua talis ophoudt, maar waarbij te gelijk eene, even als bij de gisting niet volkomen bekende, kracht werkzaam is, die zich door de voortbrenging van eigenaardige producten kenmerkt; zoodat men geen regt heeft het miasma paludosum, als product der rotting dáárom onbestaanbaar te noemen, omdat het niet door chemische herkenningsmiddelen te verkrijgen of aan te toonen is. (In de bijlage C. p. 285-294, vinden wij eene nadere beschouwing van die kracht, die, volgens berzelius, op eene analoge wijze in de voeding en assimilatie der levende wezens werkzaam schijnt te zijn, en vooral in hare verschijnselen bij de gisting en rotting onze aandacht gevestigd houdt); 2o. daar het eigenaardige der rotting in hare nieuwe producten bestaat, doet men verkeerd, hier van educten te spreken; 3o. de stank bij moerasuit- | |
[pagina 579]
| |
wasemingen is niet enkel aan gezwaveld waterstofgas en aan ammoniak met koolzuurgas verbonden, toe te schrijven; daar die te veel verschilt, om er altijd zulke eenvoudige oorzaken voor te kunnen aannemen, en omdat de stinkende verbindingen ons daartoe niet genoeg bekend zijn; zoodat men geen regt heeft, om uit den stank af te leiden, dat bij moerasuitwasemingen de ontwikkelde bekende gassen en geen miasma in aanmerking komen. (Deze gevolgtrekking had door den Heer v.g. wel wat nader ontwikkeld mogen worden, zij is belangrijk genoeg): 4o. de producten der rotting zijn nog niet genoeg bekend, om daaruit met zekerheid tot den aard der schadelijke uitwerkselen te besluiten; 5o. bij de rotting, wordt behalve de gassen ook nog eene fijn verdeelde stof in de lucht opgenomen, waaraan sommigen de nadeelige werking der moerasuitwasemingen toeschrijven, welke stof ons in allen gevalle het regt ontneemt, om de gassen uitsluitend en oorspronkelijk als eigenaardig nadeelig principe aan te nemen; 6o. de onoplosbare plantenvezel is nog aan rotting onderhevig; 7o. het denkbeeld van twee verschillende miasmata, uit de rotting van vegetabile en animale deelen voortgebragt, is niet geheel te verwerpen, om het verschil hunner effecten: voorts komen bij de schadelijkheid eener droogmaking niet alleen de rottende plantendeelen, maar ook die stoffen, die op den bodem van het meer reeds in modder veranderd zijn, in aanmerking, daar de rotting niet gezegd kan worden in den modder reeds haar einde bereikt te hebben; eindelijk de bodem der onderscheidene moerassen verschilt, doch het is eene eigenaardige gesteldheid, dat bij alle het water op eenige diepte door een vasten bodem wordt teruggehouden. (Indien men de vraag, die de Heer v.g. zich bij dit punt voorgesteld heeft, voor oogen houdt, dan kan men het antwoord niet ten eene male regtstreeksch en volledig noemen); 8o. het gas hydr. carb. is soms alleen, soms in verbinding met andere gassoorten als het voornaamste voortbrengsel der moerassen aangemerkt, en daarom ook vaak moerasgas genoemd. Bij de behandeling van deze punten betreurden wij het vooral, dat de Heer v.g. zich door de gedeeltelijk polemieke strekking van zijn werk heeft laten medeslepen. De kennis der rotting toch is bij de beschouwing der moerassen en moerasziekten van zoo veel belang, dat wij gaarne in plaats van eenige minder belangrijke en soms aan geenen twijfel meer onderhevige punten, zoo als dat over de educten der rotting, hier eene meer volledige beschrijving van dit proces, naar den tegenwoordigen stand der wetenschap, gevonden hadden. Hij zou daaruit aanleiding genomen hebben, om de verschillende wijzigingen van rotting, die de Duitschers door Fäulniss (rotting der stoffen met veel water en weinig lucht) Ver- | |
[pagina 580]
| |
moderung (veel lucht met weinig water), Verwesung (weinig lucht met weinig water) aanduiden, en die in graad, stank, over het algemeen in producten zeer verschillen kunnen, na te gaan, hetwelk bij de beschouwing van de uitvloeisels der moerassen van veel belang mag gerekend worden. Men moet bedenken, dat de meeste geneeskundigen in den regel weinig lust of tijd hebben de natuurkundige wetenschappen in hare vorderingen te volgen. De aanleiding van de onderhavige polemiek strekke er ten bewijze van. Voor deze nu zoude die volledige beschouwing van de rotting noodzakelijk, voor de overigen geene overtollige herinnering geweest zijn. Voor beiden ware zonder meer ruimte van het werk te beslaan, de ontwikkeling van dit eerste gedeelte en zijn verband met het volgende duidelijker geweest. Daarenboven hadden de hier betwiste punten even goed uiteengezet kunnen worden, en had men andere, als hierbij minder te pas komende, tot latere meer volledige behandeling kunnen uitstellen. Zoo behoort de quaestie over de onoplosbare plantenvezel (punt 6) eigenlijk eerst bij de latere beschouwing van den bodem des meers. In allen gevalle hadden wij voor de meer geleidelijke volgorde wel gewenscht, dat bij het 1ste punt, waar de Schrijver betoogt, dat het eigenaardige der rotting in de voortbrenging der nieuwe producten gelegen is, tevens punt 4 onze onvolledige kennis van die producten aangetoond ware; terwijl punt 3, 5 en 8 gevoegelijk te zamen genomen, of althans op elkander volgende, hadden kunnen behandeld worden. Doch genoeg! vatten wij den draad van zijn betoog weder op. Wat onze kennis van den aard der stoffen, die op den bodem van het Haarlemmer Meer gevonden worden, betreft, zij kan in een chemisch opzigt, door de 252 boringen op deze groote oppervlakte van 22,000 morgen, slechts weinig licht ontvangen, daar zij enkel met het doel gedaan werden om de aardsoorten te leeren kennen. Deze zijn derrie, molm en klei. Het bijgevoegde kaartje van het Haarlemmer Meer wijst ons de plaatsen aan, waar men op de raailijnen de verschillende aardsoorten gevonden heeft, terwijl eene tafel der peilingen de onderscheidene diepten van het meer aanduidt. Bij de 252 boringen heeft men op 209 plaatsen eene derrielaag aangetroffen. De ontleding van dezen derrie vinden wij in den brief van onzen beroemden Scheikundige, den Heer mulder (bijl. A.), waarin bewezen wordt, dat molm losgespoeld veen is, en dit weinig van derrie verschilt. Uit den derrie en den molm kunnen zich door de rotting der plantenoverblijfselen gassen in groote hoeveelheid ontwikkelen; de klei bevordert deze rotting en die der dierlijke zelfstandigheden van het meer, van welke ons echter niet veel bekend is. Het | |
[pagina 581]
| |
meerwater, door den Heer mulder (Bijl. A.) geanalyseerd en door den Heer v.g. nader beschouwd, zal door de zouten, die in zeer verdunden toestand daarin voorkomen, onder den invloed der warmte deze rotting begunstigen. Wil men omtrent den waarschijnlijken invloed, dien deze laatste er op hebhen zal, eene gissing wagen, dan moet men niet enkel de gemiddelde temperatuur der 10 laatste jaren, maar ook in het algemeen de werking der warmte op het water en op eenen drassigen bodem, en in het bijzonder op de eigenschappen van het meerwater, in aanmerking nemen. Behalve het hier boven opgenoemde, deelt dit eerste gedeelte ons nog als ter loops verscheidene op zich zelve hoogst belangrijke teregtwijzingen mede, zoo als over het verschil tusschen Braunkohle en derrie, over de Zeeuwsche kleibanken, over de diathermane eigenschap van het water, - die alle, zoowel voor de degelijke behandeling van het onderwerp, als voor de uitgebreide kennis van den Heer v.g. in de vakken, die daartoe betrekking hebben, pleiten. Daar zij echter met de polemiek in een te naauw verband staan, zoo zij het genoeg op deze wijze er opmerkzaam op gemaakt te hebben. Alles leidt er intusschen toe om ons te bewijzen, dat men te eenzijdig handelt, indien men den nadeeligen invloed der moerassen alleen aan eenige bekende gassen toeschrijft, - dat men alleen op eenen onzekeren, door geen gezond verstand en juiste kennis geschraagden grond bouwt, indien men uit den aard der stoffen van het Haarlemmer Meer, uit den aard van het water, uit den waarschijnlijken warmtegraad de stellige gevolgtrekking omtrent het onschadelijke van de droogmaking durft afleiden: daar het nadeel daarvan voornamelijk het gevolg der rotting is, de stoffen van het meer voor deze rotting zeer geschikt, en eindelijk hare nadeelig werkende producten nog niet ten volle bekend zijn. Tweede gedeelte. Over de zamenstelling van de dampkringslucht en hare verontreiniging door Moerasuitwasemingen in betrekking tot de droogmaking van het Haarlemmer Meer. Na eene korte, doch voor het onderwerp voldoende beschouwing van de zuivere dampkringslucht, volgt die van het eudiometrisch onderzoek. Het onbevredigende van dit middel wordt aangetoond en door aanhalingen van vele der geleerdste scheikundigen bevestigd. Ontoereikende instrumenten, de onmogelijkheid om tot nog toe het stikstofgas, anders dan bij wijze van uitsluiting, het hydrog. dan door het vermogen om te ontbranden, te bepalen, zijn mede de oorzaken dier onvolledigheid. Hieruit is dus geen stellig besluit omtrent de moerasuitwasemingen te trekken. Doch al ware het vollediger, dan zou men | |
[pagina 582]
| |
nog geen regt hebben, om van de zamenstelling der lucht tot haren invloed te besluiten. De latere ontdekkingen der wetten van Isomerie en Polymerie hebben ons geleerd, dat twee ligchamen uit een relatief en absoluut gelijk aantal atomen van dezelfde elementaire stoffen bestaande, toch in eigenschappen kunnen verschillen. De kennis van onze drampkringslucht is dus nog te onvoldoende, om daarop een vast bewijs te kunnen gronden van alle gevolgen, die door hare verontreiniging bij de droogmaking zullen ontstaan. Het chemisch onderzoek der moeraslucht brengt ons evenmin tot zekerheid, zoo als uit de navorschingen van rigaud de l'isle, julia en berzelius blijkt, wier toepassing door den Heer v.g. zeer juist gemaakt wordt. Wij mogen dus niet met ongepaste voorbarigheid het gaz. acid. carb. als het bij voorkeur schadelijk beginsel in de moeraslucht aannemen. Doch al ware dit zoo, al wilde men eens à priori stellen, dat bij de moerasziekten de uit den moerassigen bodem ontwikkelde gassen voornamelijk in aanmerking moesten genomen worden, dan zoude men nog hunne menging met de dampkringslucht niet over het hoofd mogen zien. Omtrent deze menging leert de Heer v.g. ons het volgende. De gassen worden bij de rotting niet afzonderlijk ontwikkeld, maar gemengd. Dit gasmengsel zal naar omstandigheden zeer verschillen. De neiging tot vermenging is niet bij alle gassen even sterk. Hunne digtheid schijnt op hunne menging en doordringing minder invloed te hebben dan hunne spanning. De ligtere gassen zullen, al werden zij niet gemengd, maar afzonderlijk uit den grond ontwikkeld, niet als een luchtbal in de lucht opstijgen, de zwaardere daarentegen niet blijven hangen; maar bij volkomen stille lucht, zullen de uit den grond ontwikkelde gasstroomen van meerder specifiek gewigt slechts korten tijd daar blijven hangen en spoedig zich met de dampkringslucht vermengen. De hondsgrot te Napels, de Dunsthöhle te Pyrmont, het doodendal op Java, het aanslaan van de huizen te Amsterdam kunnen dit gevoelen niet weerleggen, maar staven het veeleer. Het strijdt dus tegen theorie en ondervinding, om zich de schadelijke gassen, acid. carb. en hydr. sulph. zoo zeer in de moeraslucht opgehoopt voor te stellen, dat daarin de oorzaak der moeraskoortsen te vinden zij; zij zouden zich dan tot eene gaslaag moeten vormen, die alle moerassen, wat het doodelijke van derzelver uitwasemingen betreft, tot eene hondsgrot of Dunsthöhle, het drooggemaakte Haarlemmer Meer tot een doodenmeer maakte. Het streng logische van deze redenering, welke wij hier aantreffen, zal men kwalijk kunnen ontkennen. Het hoofdstuk over het water in de dampkringslucht, levert ons | |
[pagina 583]
| |
eenige zeer belangrijke aanmerkingen omtrent het verschil tusschen watergas en waterdamp, tusschen relatieve en absolute hoeveelheid waters in de lucht, en over de verschillende theorieën van den dauw. Wij trekken er het gevolg uit, dat de hoeveelheid waters, die uit den drassigen bodem moet verdampen, grooter zal zijn dan die, welke uit het tegenwoordige watervlak opstijgt, daar de drassige bodem meer warmtestralen zal kunnen opnemen, welke nu door het diepere water meer teruggekaatst worden. De vochtigheid der lucht zal alsdan toenemen; is zij nadeelig, dan kan men ook weer op dezen grond het onschadelijke der droogmaking niet betoogen. Waarin echter hier het pricipium nocens gelegen is, kan noch door den stank, noch door het chemisch onderzoek door julia en rigaud van het water ingesteld, dat uit de moeraslucht opgevangen en gecondenseerd was, aangetoond worden. Dat de moeraslucht nadeelig is, leert de ondervinding, ofschoon hare nadeelige stoffen door geen chemische ontleding of physische bepaling kunnen worden aangewezen. Derde gedeelte. Over den invloed der uitvloeiselen van moerassen en drooggemaakte wateren op des menschen gezondheid. Twee wegen zijn het voornamelijk, waardoor de gassen invloed op ons ligchaam kunnen uitoefenen, door de maag en de longen. Wat de maag betreft, zoo hebben de proeven van magendie en chevreuil ons geleerd, dat de zuurstof van de dampkringslucht, het gas, dat voor het leven het noodzakelijkste is, slechts tot de maag doordringt, ten minste in dunne en dikke darmen niet gevonden wordt; voorts, dat het koolzuurgas altijd in ruimere hoeveelheid in het darmkanaal aanwezig is, dan de dampkringslucht, die slechts eene uiterst geringe hoeveelheid er van bezitten zal, er ooit in zal brengen. In de dikke darmen wordt zelfs 43, 50 pc., in de dunne 24, 39 pc. en in de maag slechts 14, 00 pc. er van gevonden. Waaruit dus volgt, dat, indien het koolzuurgas van den nadeeligen invloed der moeraslucht te beschuldigen is, die nadeelige invloed althans door de maag niet werken kan. Dus welligt door de longen? Volgens j. müller behoort echter het koolzuurgas tot die gassen, die in grootere hoeveelheid niet eens ingeademd kunnen worden, daar zij eene krampachtige sluiting van de stemspleet te weeg brengen, en die in kleinere hoeveelheid hoest veroorzaken. Is dit dus bij moerasuitwasemingen alleen of voornamelijk werkzaam, dan moest stikking of hoest, maar geen moeraskoorts het gevolg er van zijn. Kan het soms door de vereeniging met andere gassen ingeademd worden, welke zal dan de nadeelige werking zijn? Welligt ‘dat er koolstof in het bloed terug blijft, die er bij de ademhaling uit behoorde afgescheiden te worden.’ Maar 1o. is | |
[pagina 584]
| |
de verhouding van stikstof en zuurstof in de moeraslucht dezelfde, als in de meest gezonde lucht; 2o. hebben latere proeven getoond, dat voor verscheidene gassen geen belangrijk verschil te bemerken is in de hoeveelheid van het gas, dat door het bloed opgenomen is, en het koolzuurgas, dat dien ten gevolge er uitgedreven wordt; 3o. is er in de moeraslucht zeer weinig acid. carb. aanwezig; 4o. is het bij vruchtbare akkers, in de scholen, enz. in grootere hoeveelheid, zonder moeraskoortsen of ander nadeel te veroorzaken, aanwezig; 5o. zouden de teringachtige zieken, en zij, wier ademhalingswerktuigen in het algemeen in eenen ziekelijken toestand zijn, bij wie dus de ontkoling en verzuring van het bloed gebrekkig is, het meest aan tusschenpoozende koortsen blootgesteld zijn; - doch de ondervinding leert het tegendeel; - 6o. juist bij teringachtige, bij typheuse lijders wordt het gas acid. carb. met vrucht aangewend, en verwekt hier geene tusschenpoozende koortsen; ja, bij de laatste hebben proeven bewezen, dat het zelfs met vrucht ingeademd kan worden. Dus noch alleen, noch met de andere schadelijke of onschadelijke gassen der moeraslucht ingeademd, kan het koolzuurgas moerasziekten voort-brengen. Ware de waterdamp, qua talis, reeds zoo bijzonder nadeelig, dan zouden van de droogmaking van het Haarlemmer Meer de verschrikkelijkste gevolgen te duchten zijn, daar die damp zich in grootere hoeveelheid, zoo als wij vroeger reeds gezien hebben, uit den door de zon beschenen drassigen bodem zal ontwikkelen. Doch op hooge bergen, waar men soms van nevels omringd is, op andere plaatsen, die van waterdamp opgevuld zijn, verwekt hij geene koortsen. Hiervoor moet dus eene andere oorzaak zijn, die óf door den waterdamp gedragen kan worden, óf voor wier werking hij de ligchamen voorbereidt. Vierde gedeelte. Over de ziekten in moerassen en moerasstreken, en wel bepaaldelijk over het moerasgif. Zonder eenigen twijfel is dit het belangrijkste en meest uitgewerkte gedeelte van het werk, dat voor de genees- en natuurkunde onmiskenbaar groote waarde heeft. Het behelst immers eenen schat van kennis, met onvermoeiden ijver vergaderd, met scherpzinnigheid opgevat en met oordeel aangewend. Na eerst eenige algemeene bedenkingen tegen het bestaan van een miasma paludosum te hebben opgelost, en derzelver geringe wetenschappelijke waarde te hebben aangetoond, na den zin, dien men aan de uitdrukking miasma paludosum hechten moet, zoodanig verklaard te hebben, dat daaronder eene bepaalde ziekte-oorzaak te verstaan is, die slechts daarin van het contagium verschilt, dat het zich niet zelfstandig kan reproduceren, en dus | |
[pagina 585]
| |
slechts eigenaardige ziekten zal voortbrengen, die echter in haar beloop ontaardende en kwaadaardig wordende soms zich door besmetting kunnen verbreiden; na dit alles met onpartijdigheid en helderheid uiteengezet te hebben, gaat de Heer v.g. er toe over, om in acht punten of stellingen nader het bestaan van een moerasgif te verdedigen, waaraan men eene overtuigende kracht niet ontzeggen zal. Stelling 1. De tusschenpoozende koortsen worden slechts op bepaalde plaatsen als volksziekten gevonden, en wel in die streken, welke door hare moerassige gesteldheid, voor de vorming van het miasma palud. geschikt zijn. Stell. 2. De moerasziekten komen juist in die jaargetijden voor, die het gunstigste zijn voor het ontstaan van een miasma. De tijden van den dag, waarop de moeraslucht het gevaarlijkste is, bewijzen juist, dat het moerasgif daar als schadelijk beginsel werkzaam is. Stell. 3. Het wezen, zoowel als de vorm en het beeld der moeraskoortsen pleiten daarvoor, dat die ziekten uit een bepaald nadeelig beginsel ontstaan. Stell. 4. De ziekten van moerasstreken staan, wat hare kwaadaardigheid betreft, in regtstreeksche verhouding tot de omstandigheden, die het ontstaan van een moerasgif kunnen bevorderen. Stell. 5. De algemeen heerschende epidemische ziekten verloopen in moerasstreken zoodanig, dat de bijzondere invloed dier uitwasemingen niet te miskennen is. Stell. 6. Menschen, die slechts weinige oogenblikken de moeraslucht inademen, op dien tijd, dat de invloed van de uitwasemingen het meest te vreezen is, worden plotseling door de moeraskoortsen aangedaan. Stell. 7. De bijzondere omstandigheden, die de werking der moeraslucht tegengaan, zoowel als het goede gevolg van eenige voorzigtigheidsmaatregelen, die de bewoners in moerasstreken plegen te nemen, zijn bewijzen voor het stoffelijke van den invloed dier uitwasemingen. Stell. 8. Zij, die zich eenigen tijd in moerasstreken opgehouden hebben, dragen de kiemen der koortsen somwijlen met zich en worden zelfs dan, wanneer zij die plaatsen reeds verlaten hebben, er nog door aangetast. Zal men aan deze stellingen de juiste waarde toekennen, dan moet men ze gezamenlijk nemen, en al hetgeen reeds vroeger door den Hr. v.g. bewezen is, daarbij wel in het oog houden; want de meeste zijn, op zich zelve genomen, geene positieve bewijzen voor het bestaan van een miasma paludos., maar wel van een in de moerasstreken schadelijk werkend principe. Zij staan dan ook met | |
[pagina 586]
| |
het vorige betoog in het naauwste verband, waaruit wij zagen, dat de moerasziekten niet aan de uit den grond ontwikkelde gassen, noch aan den waterdamp haar ontstaan te danken hebben. Wij moeten dus tot een ander eigenaardig schadelijk beginsel onze toevlugt nemen. Welke directe of indirecte bewijzen levert ons nu hiervoor de ondervinding op? Wat kan men hier uit de effecten tot de oorzaak besluiten? Deze is de weg, dien de Hr. v.g. bij zijn onderzoek gevolgd heeft, en het is zeker de eenigste en dus de beste, wanneer de oorzaak zich aan onze zintuigen geheel onttrekt en alleen door hare uitwerkselen zich openbaart. Het ware echter niet overbodig geweest hier de verschillende gissingen, welke men gemaakt heeft omtrent den vorm, waaronder men zich het miasma voor te stellen hebbe, vooraf te laten gaan, hetgeen nader toegelicht had kunnen worden door de bepaling van de vermoedelijke hoogte, waar het gevonden wordt, door de bijzondere omstandigheden, die de werking van de moeraslucht tegengaan, en door de beschouwing van het goede gevolg van eenige voorzigtigheids-maatregelen, die de bewoners in moerassige streken plegen te nemen; (Stell. 7), waarbij in algemeene trekken de omstandigheden, die het ontstaan daarvan begunstigen, vermeld hadden kunnen worden. Men had daardoor vooraf eenige nadere kennis gekregen van de oorzaak zelve, vóór dat men tot haar uit de verschijnselen ging besluiten. Hetgeen men daarvan weten moet, is vroeger wel reeds behandeld, maar verspreid. De duidelijkheid zou er mede gewonnen hebben. Over het algemeen ware het voor haar wenschelijk geweest, indien de Schrijver eene andere volgorde der stellingen gekozen had. Na de beschouwing van het moerasgif zelf trekt de werking daarvan het eerst onze aandacht en wij vragen dus: wat zijn moerasziekten? waardoor onderscheiden zij zich in wezen en vorm van de andere? (Stell 3). Waar vertoonen zij zich? Als volksziekten vertoonen zich de tusschenpoozende koortsen bepaald in die streken, enz. (Stell. 1), zoodat zij, die zich eenigen tijd daar opgehouden hebben de kiemen der koortsen somwijlen met zich dragen enz. (Stell. 8). Wanneer ontstaan de moerasziekten? Juist in die tijden van het jaar en van den dag enz. (Stell 2), zoodat menschen, die slechts weinige oogenblikken enz. (Stell. 6). Naarmate dan ook plaats en tijd het ontstaan van een moerasgif meer bevorderen, in die mate nemen ook de koortsen in kwaadaardigheid toe (Stell. 4). In het algemeen is de invloed dier uitwasemingen zoo groot, dat hij op de algemeen heerschende ziekten in moeras-streken niet te ontkennen is (Stell. 5). Laat ons nu nog de waarde en juistheid van elke stelling kortelijk onderzoeken. Stell. 1. Deze is niet ten volle waar; de moerassige gesteldheid | |
[pagina 587]
| |
des bodems is geene noodzakelijke conditie voor het verschijnen der tusschenpoozende koortsen als volksziekten; zij vertoonen zich ook op vulcanischen bodem als zoodanig, al waar men naauwelijks water, ten minste geen rotting bespeurt, zoo als in Corea, in Estramadura, Castilië, op de hoogten aan de kust van Malabar, op het hooggelegen binnenste gedeelte van Ceylon, enz. (z. eisenm. veget. Krankh.). Men kan dus niet zeggen, dat zij slechts in die streken gevonden worden, welke door hare moerassige gesteldheid voor de vorming van het miasma palud. geschikt zijn. Zijne stelling zou waar geweest zijn, indien hij beweerd had, dat men ze daar bij voorkeur aantrof, hetgeen dan toch ook voldoende geweest zou zijn, om dit menigvuldiger verschijnen van intermittentes, als volksziekten, aan een eigenaardig schadelijk principe toe te schrijven, daar noch de gassen, zoo als wij reeds zagen, noch de vochtigheid der lucht, zoo als hier nog nader uiteengezet wordt, er de oorzaken van kunnen zijn. Stell. 2. Indien men deze stelling nog eens overleest, dan zal men zien, dat zij uit twee gedeelten bestaat. In het eerste gedeelte is reeds van moerasziekten sprake, die wij nog niet kennen, waaromtrent wij de nadere voorstellingen van den Schrijver nog missen. Al wederom een bewijs, dat de orde der stellingen anders had moeten zijn. De omstandigheden, die het gunstigste zijn voor het ontstaan van het miasma kennen wij; was dit met de moeraskoortsen het geval, ook dan konde men oorzaak en verschijnsel gemakkelijker in nader verband beschouwen. Overigens is het bewijs, dat in dit eerste gedeelte gelegen is, niet te verwerpen. Wanneer namelijk zekere bijzondere verschijnselen zich juist vertoonen, onder omstandigheden, die op zich zelve onvermogend zijn die verschijnselen te weeg te brengen, maar niettemin een nieuw, al is het ook nog niet ten volle bekend product voortbrengen, dan heeft men groot regt, een naauwer verband tusschen dit product en de plaats hebbende verschijnselen aan te nemen. De gevolgtrekking in het tweede gedeelte gelegen, is streng genomen niet juist, het bewijs onbevredigend. Want dat de moeraslucht des nachts het gevaarlijkste is, heeft zij gemeen met andere luchten, daarin kan dus geen bewijs voor de werking van een eigenaardig schadelijk beginsel gelegen zijn. De verandering van temperatuur, de grootere koelte van den nacht, de vochtigheid der lucht, de nevels, de dampen, de mindere reactie van het organisme daartegen, de meerdere vigeur van het vegetatieve leven kunnen reeds ongesteldheden voortbrengen of daartoe voorbereiden. De Schrijver schijnt de onvolledigheid van dit betoog zelf gevoeld te hebben. Het eenige besluit immers, dat hij er uit trekt is, dat men het als waarschijnlijk moet aannemen, dat het | |
[pagina 588]
| |
miasma, uit moerasgronden ontwikkeld, meer des nachts dan des daags te vreezen is. Deze aanmerking geldt echter alleen de stelling op zich zelve. Hare uiteenzetting, die, wel is waar, in eene omgekeerde orde gegeven is, maakt ons de bedoeling van den Schrijver duidelijk. Zij is deze. In moerasgronden heeft er rotting plaats, die daar, zoo als aangetoond is, het schadelijk principe voortbrengt. De rotting gaat in het duistere, dus ook des nachts sterker voort; de nevels zijn dan dikker, dus meer geschikt om de dragers van het ontwikkelde product te worden, dat wij vooraf reeds als stoffelijk hadden moeten leeren kennen (Stell. 7), maar nu reeds aannemen. Het menschelijk organisme is er meer mede in aanraking, reageert er minder tegen, kan er dus eer door aangedaan worden. Het tijdstip waarop derhalve het nog onbekende schadelijke product het meest gevormd kan worden is juist dat, waarop de moerasziekten het meest voorkomen. - Hoe dit zij, het bewijs in het tweede gedeelte gelegen is zwak, en had ook zeer goed met het eerste versmolten kunnen worden zoo als volgt: De moerasziekten komen het meest op die tijden (van het jaar en van den dag) voor, die voor het ontstaan van een miasma het gunstigste zijn. Stell. 3. Deze is regtstreeks meer afdoende. Haar betoog is uiterst belangrijk. Het bevat eene grondige, met proeven over het bloed in verschillende ziekten gestaafde wederlegging der meening, dat de febres intermittentes alleen haren oorsprong aan eene gebrekkige ontkoling van het bloed te danken hebben; een voortreffelijk scherpzinnig vertoog over de intermittentes; eene theorie omtrent haar ontstaan en den rang, die haar onder de ziekten moet aangewezen worden; hetwelk alles zoowel van den helder practischen geest, als van de groote belezenheid des Schrijvers een sprekend bewijs oplevert. Stell. 4. Het bewijs voor een miasma, hierin gelegen, is duidelijk; de uitwerking der stelling kort, doch voldoende. Stell. 5. Vooral met andere bewijzen te zamen genomen is het bewijs hierin gelegen ook krachtig genoeg. Maar de uiteenzetting is wat al te kort. Het ware toch wel belangrijk geweest en vooral meer afdoende, indien de Schrijver den invloed der moerasuitwasemingen aangetoond had op de algemeen heerschende epidemische ziekten van ons land. Het zou meer in het oogloopend geweest zijn, dan juist dien invloed te betogen op de gele koorts en Cholera, te meer daar het nog niet uitgemaakt is, of de gele koorts niet juist door een miasma, gelijk aan dat, hetwelk de intermittentes voortbrengt of aan het miasma paludosum zelf toe te schrijven zij. Stell. 6. Zij levert ons wederom een voldoend bewijs. Ongaar- | |
[pagina 589]
| |
ne vinden wij echter in haar even als in de voorgaande en volgende stelling van den bijzonderen invloed der moerasuitwasemingen gesproken. Deze die de gassen, den waterdamp enz. in zich bevatten, zullen door de tegenstanders van het miasma naauwelijks ontkend worden. Het eigenaardige moerasgif moet bewezen worden. In stellingen toch wordt vooral de grootste naauwkeurigheid in de keus der woorden gevorderd. Men kan dan ook gevoegelijk in deze drie stellingen moerasgif er voor in de plaats stellen. De bewijzen der stelling zijn ontleend aan een groot aantal voorbeelden, die men bij baumes, rigaud, julia, nepple, monfalcon, lancisius, burserius, gattoni, v. humboldt, mease, annesley enz. vindt. Dat die nadeelige invloed niet enkel in den waterdamp gelegen is, dat de door dezen onderdrukte huiduitwasemingen niet de oorzaak van het plotselijk ontstaan der moeraskoortsen zijn kunnen, wordt hier nader ontwikkeld. Herinnert men zich daarbij, dat het vroeger reeds gebleken is, dat de gassen bij den nadeeligen invloed genoegzaam in geene aanmerking kunnen komen, dan is men geregtigd, om uit de opmerking in deze stelling gelegen, weer tot een eigenaardig moerasgif te besluiten. Stell. 7. Ook in deze stelling is naar ons inzien de meening van den Schrijver niet duidelijk uitgedrukt. Want in plaats van den stoffelijken invloed der uitwasemingen, hadden wij liever gezegd, dat de bijzondere omstandigheden enz. bewijzen zijn voor het stoffelijke van het bij de moerasuitwasemingen bijzonder nadeelige principe. Kunnen wij dan aantoonen, dat het zoo stoffelijk is, dat een sluijer het reeds tegen kan houden, dan kunnen de gassen daarvoor niet gehouden worden; leert ons de ondervinding, dat het zoo stoffelijk is, dat het zich altijd laag bij den grond houdt en slechts langs glooijingen opstijgt, dan volgt daaruit, dat de waterdamp niet de schadelijk werkende oorzaak zijn kan. Dus moet het het moerasgif wezen. Stell. 8. Het woord kiem is hier niet zoo zeer het stoffelijke nadeelige beginsel, als wel de aanvang der ziekte, hetgeen men bij de contagiën stadium incubationis noemt. Voor het overige is deze waarneming, door de ondervinding veelmalen bevestigd, voldoende om weer tot een eigenaardig principe te besluiten; daar gassen en waterdamp dezelve niet kunnen verklaren, en het te gewaagd zou zijn deze koortsen altijd als toevallig ontstane sporadische gevallen te beschouwen. De analogie met het contagium maakt de zaak nog geloofwaardiger. In deze acht stellingen, welke te zamen genomen eerst hare volle kracht verkrijgen, heeft de Heer v.g. ons dan langs den weg der ondervinding van het bestaan van een miasma palud. trachten te verzekeren. Daar men het niet met den vinger kan aantoonen, | |
[pagina 590]
| |
daar het aan onze zintuigen ontsnapt, moet men uit de verschijnselen tot de oorzaak opklimmen, en komt zoo doende hier, door een negatief bewijs, door aan te toonen, waaraan die verschijnselen niet kunnen worden toegeschreven, tot eene vrij groote mate van zekerheid. Aan het einde dier hoogst belangrijke quaestie haalt de geleerde Schrijver nog meer dan 50 der uitstekendste hedendaagsche natuuren geneeskundigen aan, die het gevoelen van een miasma palud. toegedaan schijnen. Daarop gaat hij over tot de beschouwing 1o. der Epidemieën in moerassige landen met betrekking tot de droogmaking van het H.M. 2o. der kwaadaardige moeraskoortsen. Dit laatste had wederom voor de geleidelijke orde en eenvoudigheid van het betoog, beter bij Stell. 3, over het wezen, enz. gepast. In het eerste punt worden de andere omstandigheden, die óf tot het ontstaan der moeraskoortsen bijdragen, óf daartoe noodzakelijk zijn, en vooral de invloed van het staande ziektekarakter op de Epidemieën nader ontwikkeld; terwijl in het tweede punt twee vragen ter oplossing gesteld worden, namelijk: kunnen bij ons de moeraskoortsen als continuae malignae voorkomen? en kunnen de moeraskoortsen, wanneer zij ontaard zijn, bij ons besmettelijk worden? Beide vragen worden op grond van ondervinding der geloofwaardigste Geleerden bevestigend beantwoord. Vijfde gedeelte. Over de voorbehoedmiddelen bij droogmakerijen. Dit laatste gedeelte bevat voornamelijk de wederlegging van verkeerde denkbeelden. Doch ziet men er uit, dat dezelfde maatregelen, die men vroeger nam, nog te nemen zijn; dat de moeijelijkheden, welke bij velen weleer bestonden, blijven bestaan; dat het nut van het beplanten der drooggemaakte landen, ofschoon door de ondervinding bevestigd, niet uit wetenschappelijke gronden kan ontwikkeld worden; ten eerste, omdat het gevoelen van priestley omtrent de afscheiding van oxyg. en opslorping van acid. carb. door de planten, door juistere denkbeelden omtrent plantenphysiologie en betere proeven van treviranus, dutrochet en meijen aan het wankelen gebragt is, en dus bijna als verouderd en niet overeenkomstig den tegenwoordigen stand der wetenschap beschouwd mag worden; ten tweede, omdat, al ware dit niet het geval, een naauwkeurig eudiometrisch onderzoek ons geleerd heeft, dat de hoeveelheid zuurstofgas in de moeraslucht niet minder is, dan in de lucht van gezonde streken, terwijl de hoeveelheid koolzuurgas slechts een zeer klein verschil uitmaakt. Daarenboven vindt men hier nog een vertoog over de verhouding van de door planten uit de lucht opgenomene tot de in de lucht afgescheidene gassoorten; over het humuszuur en eindelijk over den | |
[pagina 591]
| |
geringen invloed, dien de dikte der opperhuid van de bladen op bovengemelde afscheiding heeft. Doch tot welke eindresultaten heeft ons nu het werk van den Hr. v. geuns gebragt? Wij hebben er aanleiding in gevonden om ons van de juistheid van sommige onzer meeningen te overtuigen. Wij geloofden namelijk, dat een beschaafd man beter was dan een onbeschaafd; hij die de waarheid zoekt, beter dan hij die ze opzettelijk den rug toedraait; dat men zich gemakkelijker en aangenamer in de pleitzaal dan op de vischmarkt laat overtuigen; dat eindelijk één wetenschappelijk boek beter is, dan vier met vele onwaarheden opgevulde brochures. Wij geloofden het vroeger reeds en wij zijn, en vele met ons in dit geloof door het werk van den Heer v.g. sterk bevestigd. Voor ons gevoel is dit zeer aangenaam: het kan echter voor de wetenschap van meer belang gerekend worden, dat wij er uit geleerd hebben, dat alle zekere voorspellingen van het niet schadelijke eener droogmakerij voorbarig, dat de middelen waarmede men er toe meent gekomen te zijn, bedriegelijk moeten wezen. Dat men daarbij den streng wetenschappelijken weg heeft moeten verlaten en zoodoende in dwalingen vervallen is. Al antwoordt dan ook het werk van den Heer v.g. niet stellig op onze vraag: zal de droogmaking nadeelige gevolgen hebben? de wetenschap moet hem dank weten, dat hij den Herculischen arbeid op zich genomen heeft, een Augiasstal van dwaalbegrippen te zuiveren. Voor ons is het reeds veel gewonnen, indien wij weten, wat wij niet moeten gelooven, en de schijn van waarheid aan de valsche leer ontnomen is. En détruisant des erreurs, on fait un grand pas vers les découvertes. (Motto van het werk). Die dwaalbegrippen heeft de Heer v.g. ons aangetoond, meestal betere denkbeelden er voor in de plaats gegeven, of ons den weg gewezen om er toe te geraken: waar hij te kort schoot, toonde hij de reden er van aan. Elke pagina, al leert zij ons ook, dat de Schrijver veel weet, moet er toe dienen, om ons het quantum est quod nescimus te herinneren. Tot onvermoeiden ijver worde men hierdoor aangespoord; het zelfs korte berusten bij eene valsch verkregen zekerheid is het graf voor alle waarheid. Het antwoord op de vraag: wat het geschrijf van den Heer v.g. zij, zal dus niet moeijelijk vallen. Elk onpartijdige zal volgaarne moeten bekennen, dat het een werk is van groote wetenschappelijke waarde. Daarom voegen wij hier nog ten slotte den dringenden wensch bij, dat de geleerde S. zich niet meer storen moge aan magtelooze uitvallen, die men zich tegen zijn werk, of liever zijnen persoon, zou willen veroorloven; dat hij het geleerde publiek niet meer dwinge om pamphletten van geene waarde, om er niet | |
[pagina 592]
| |
iets ergers van te zeggen, te lezen, ten einde daarin de aanleiding en den sleutel te moeten zoeken voor zijne werken. Hij kan den tijd aangenamer voor zich, en nuttiger voor de wetenschap doorbrengen en op de dankzegging van het geleerde publiek aanspraak maken, zoo hij door op die aanvallen te zwijgen aan eene hatelijke en personele polemiek een einde wil maken. |
|