De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHaarlem, Erven F. Bohn, 1839, 8o., 300 bladz.(Vervolg en slot van bl. 496). En nu de aanmerkingen? vragen onze Lezers. Zoo ooit hier zouden wij met de regels van onzen lievelingsdichter aanvangen: Ik predik met gebogen knie,
Dus hoor mij zonder spijt.
indien het eene andere dan deze Schrijfster betrof. Maar hare voorstelling van cecilia van oedenrode heeft ons geleerd, dat ook eene bevallige vrouw waarlijk de waarheid bemint, en haar boven eentoonige vleijerij de voorkeuze schenkt. Cecilia's naam valt ons uit de pen, niet bij toeval, maar omdat dat beeld het diepst in ons hart gedrongen is, het levendigst tot onze verbeelding gesproken heeft, het duurzaamst in harmonie met ons verstand blijft. Zoo wij ons daaraan als ons rigtsnoer vasthechten bij de beoordeeling van het overige, dan gelooven wij evenzeer met het talent der Schrijfster, als met onze overtuiging te rade te zijn gegaan. Wij gaan verder, wij gelooven, dat wij met haar sympathiseren ten opzigte van den indruk, die het ontworpen beeld op ons maakt, en dat zij evenzeer als wij gevoelt, wat er aan hare overige beelden en toestanden ontbreekt, opdat niet de verkeering van cecilia en ellington het éénige lichtpunt zij. Wij gaan verder, zeggen | |
[pagina 533]
| |
wij, en stellen, dat in Romans van vrouwen niet alleen het zuivere, kiesche, innige gevoel, maar ook de scheppende fantasie, het redenerend en schikkend verstand wordt vereischt. Want aan alles laat het zich aanzien, dat dit tusschenbedrijf veeleer aan de scherpe, fijne, juiste opmerkingsgave der Schrijfster zijnen oorsprong heeft te danken, dan aan die innerlijke sympathie, welke eigene gewaarwordingen verdedigt of opluistert. En waarom wij dit meenen? omdat de Roman elize heet; omdat onze aandacht onwillekeurig in haar de heldin der intrigue moet zoeken; omdat de aanvang ons iets belooft, dat con amore voorgesteld is, en wie zou met ons de Schrijfster niet huldigen, die het zich tot taak koos eene verhevene vrouw voor te stellen, zoo als die door lijden beproefd, door lijden gelouterd, den Hemel te gemoet gaat? Dat lijden moest van fijneren aard zijn: het moest al de pijnlijke toonen omvatten, welke de stormen des levens aan de teedergevoelende ziel eener vrouw afpersen: dat verhaal moest eindigen in de verheerlijking dier godsdienstige beginselen, of zoo gij wilt inwerkingen, waardoor de aardsche hartstogt ondergaat in eene volkomene overwinning der wereld, in verwantschap met hetgeen tot den Hemel behoort. En zoo is dan ook het verhaal begonnen, met de voorstelling van dit ideaal, en opdat wij het als ideaal erkennen zouden, heeft de Schrijfster in de treurende gestalten, die het sterfbed harer elize omringen, in de herinneringen, die zij achterlaat, of die hare woorden opwekken, naar de wijze der oude schilderstukken, zoo vele deugden, zoo vele Engelen gerangschikt, welke ons luide toeroepen, wat, volgens hare meening, die doode den levenden moet leeren. Zoo enkele trekken ons mishagen, zoo wij hier en daar overdrevenheid, elders kleingeestigheid, en over het geheel iets dweepachtigs opmerkten: wij zouden onze subjectiviteit in de plaats der kritiek stellen; wij zouden welligt mistasten, indien wij niet onderstelden, dat de Schrijfster hierdoor gepoogd had het menschelijke in het rein geestelijke te doen onderscheiden: wij zouden aanmatigend zijn, indien wij het haar verweten, wat dagelijksche ondervinding in herhaalde voorbeelden ons vertoont. Maar genoeg meenen wij gezegd te hebben, om ons van onbillijkheid vrij te pleiten, wanneer wij juist hier het hoofddenkbeeld, het hoofdmotief van den Roman zoeken. Zou het hier niet de plaats zijn het gevaarlijke eener manier aan te wijzen, die de gewone verhouding omkeert, om - met het einde te beginnen? Wij gelooven gaarne, dat al de kracht van overtuiging, van verbeelding, van sympathie zich kan hechten aan het volkomene en als het ware uit éénen vorm gegotene ideaal. Maar het zedelijk verhaal, het verhaal, dat uit menschenkennis uitgaat en tot menschenkennis leiden moet, moet ook de gedeel- | |
[pagina 534]
| |
ten daarvan, de wijze der zamenstelling aanwijzen en regtvaardigen. Naarmate met stouter greep, ten gevolge der inspiratie van het oogenblik, het geheel ontworpen is, valt de teekening der bijzonderheden moeijelijker, vereischt zij te meer naauwkeurigheid, opdat die in alles aan het geheel beantwoorde. Met andere woorden, de naauwkeurige vlijt, waarmede de laatste oogenblikken van elize davenant geschilderd zijn, vorderde gelijke zorg in het kiezen der middelen, waardoor dit doel werd bereikt. Zoo zijn wij bij het sterven der edele vrouw met weemoedigen eerbied vervuld; wij zijn te zeer vijanden van vitten, om de verhouding van jaren tusschen haar en johannes van arkel op de vingers na te rekenen; wij gedoogen gaarne de onderlinge genegenheid van beiden, mits men ons slechts vergunne den trek in elize's beeldtenis te brengen, dien wij haar reeds vroeger onderschoven: zij is eene beminnelijke dweepster. Te regt doet ons de Schrijfster die gemoedsgesteldheid reeds in hare kindschheid opmerken: toen reeds haakt zij naar den Hemel; toen reeds houdt het bovenzinnelijke haar bezig; toen reeds streeft zij om den omgang harer beminde afgestorvenen te genieten. Hoe veel viel er te ontwikkelen, te wijzigen, te verheerlijken aan het door de Schrijfster zoo fraai geteekende kind! Zij slechts kon zich in vervolg van tijd boven aardsche betrekkingen, bekrompen inzigten, maatschappelijken dwang verheffen; zij slechts kon het toonbeeld worden eener zedelijkheid, die, verre van zich aan de gewone regelen te binden, door godsvrucht geheiligd, door eigen vrije kracht nieuwe pligten, nieuwe voorbeelden te voorschijn riep. Slechts zij kon handelen en redeneren uit een verhevener standpunt, als werd zij door de ingeving des Hemels bestuurd. Het deert ons daarom, wanneer zij later zich onder het juk eener Engelsch-puriteinsche werkheiligheid kromt. Toch is ook hier nog een lichtpunt in haar leven. Wij bedoelen, dat zij ellington hare hand belooft, om door edelmoedige opoffering van haar eigen gevoel, aan hetgeen haar als de roeping haars levens voor den geest is, dezen van het pad des verderfs te redden. Maar tevens eischen wij, dat het ons hierbij duidelijker worde, dan werkelijk geschiedt, dat tegelijk echte liefde, ware hartstogt haar tot dien stap noodzaakt. De Schrijfster gevoelt met ons, dat hier de vereeniging der menschelijke aandrift met het verheven pligtgebod aan die situatie fikscher kracht, helderder kleur zou gegeven hebben. Ja, wij onderstellen, dat de Schrijfster ons dit heeft willen aantoonen, door de beschrijving van den schok, dien het afbreken dier betrekking haar gekost heeft. - Maar ook sinds dien tijd, en die tijd vervult bijna het gansche middengedeelte des Romans, is elize werkeloozer dan wij hadden verwacht: zij bukt onder toevallige verhoudingen, waarover haar verhevener geest had behooren heen te zien; | |
[pagina 535]
| |
wij vinden ledige ruimten in het verloop van haar leven: wij vinden bij de voltooijing van haar beeld uitwerkselen, waarvan wij de middelen en oorzaken niet hebben leeren kennen: zoo laat zij zich 1o. verbieden door haren oom, briefwisseling met alice te houden, bl. 244; zij, die zich door de gedachte aan het: leid ons niet in verzoeking, van den omgang met ellington niet heeft laten afschrikken, waar het zijne redding gold, zwicht voor een voogdelijk verbod, waarvan ieder zelfstandig meisje de juiste waarde kent, en daarom te minder vereert. 2o. De ziekte, die na de vriendschapsbreuk met ellington gevolgd is, moge haar een poos verhinderd hebben alle krachten in te spannen tot redding van de rust der geliefde alice. Maar sinds deze het goede spoor en dat nog wel onder den indruk van diep berouw heeft verlaten; sinds zij, door haar vader onterfd, rondzwerft; sinds haar kind zelf onder alice's bescherming berust - sinds dat alles - waarom is de brave, de verhevene vrouw zoo werkeloos, dat zij óf geene, óf slechts onbeduidende pogingen tot redding der verlorene in het werk stelt? 3o. Hare puriteinsche strengheid wordt verzacht door de Evangelische wijsheid van Ds. van arkel. Het verheugt ons; wij hadden het verwacht na de juiste teekening, waarin wij haar als vrome oplettende toehoorster het zaad zien opvangen, dat rondom haar onder distelen en doornen valt. Maar het deert ons, dat wij slechts met een enkel woord het berigt hoorden. Ook bij haar viel de weg te effenen en de sterkte neder te werpen. Den vromen leeraar, de vrome leerlinge hadden wij willen zien, waar de geestelijke hoogmoed bestreden en overwonnen in Evangelische zachtmoedigheid overging. 4o. Ellington verschijnt, ellington dreigt; ellington, dien zij thans niet meer bemint. Of heeft de liefde tot johannes toen nog bij haar geen wortel geschoten? dan is de eed, dien hij vergt, niet zoo zwaar, maar dan rust bij hare naauwgezetheid dubbeld op haar de pligt, tegen het ontkiemen van den nieuwen hartstogt te waken. Of bemint zij hem reeds? waarom dan ten gevalle van zijn' onregtvaardigen eisch een gevoel verloochend, dat met haar leven haar het dierbaarst is? hoe zal zij den afgedwongen eed beschouwen? Altoos in de veronderstelling, dat wij in elize een verhevener inzigt van zedelijkheid, van menschelijke daden en pligten mogten verwachten, hadden wij haar leven niet door een zoo gewoon Roman-motief willen gekluisterd zien, en nog eens 6o. hoe bemint zij johannes? Johannes na ellington, twee zoo uiteenloopende karakters? Edel en goed is het karakter van den eenen; maar onbeduidend in vergelijking met dat van den ander, onbeduidend bij zulke verhevene gewaarwordingen, na zulke harde beproevingen, na zulke krachtverstalende ondervinding, als elize gehad heeft. | |
[pagina 536]
| |
Verre zij het van ons eener vrouw de mogelijkheid dier gewaarwordingen te betwisten. Maar ons verstand suft er voor en is geneigd hier een schuldeloos inmengsel van zinnelijkheid te onderstellen; het is een dier punten, waaromtrent wij van vrouwen inlichting verlangen, al is het slechts door de levendige en gedetailleerde voorstelling des gevoels, waaraan die raadsels hunnen oorsprong dank weten. Er is iets in de geschiedenis van elize, dat zelf dengeen, die het meest met haar karakter ingenomen is, dat zelfs der Schrijfster tot aanstoot moest geweest zijn. Het is de ijver, waarmede zij het huwelijk met eddy aan johannes opdringt, nadat deze eddy heeft vaarwel gezegd. Het is bij elize eene dwaling van verstand en hart beide. De Schrijfster was te menschkundig om niet in te zien en toe te stemmen, dat deze verbindtenis de beide gehuwden niet gelukkig kon maken. Van daar heeft zij misschien de aandacht willen vestigen op het leed van eddy, op de zelfopoffering van elize, opdat bij den lezer de gedachte mogt afgeleid worden: dat eddy onedelmoedig genoeg een offer aanneemt, dat haar niet toekomt, dat johannes een gevoel voorwendt, dat niet bij hem levendig is. Van daar, dat eene kunstgreep, waarvan het gevolg volgens de toedragt der zaak hoogst twijfelachtig zijn moest, de dood van elize, den bijna geslaakten band der gelieven alleen naauwer kan toehalen; van daar, dat de Schrijfster voor dit feit eene verdediging te baat neemt, waarvan haar fijn verstand het ongegronde moest doorzien. Wij schrijven hare woorden uit: ‘Daar ligt toch ontegenzeggelijk veel zoets in de bewustheid, bemind te worden en gelukkig te maken. Als men er zich niet tegen wil stellen, wordt men eindelijk gevangen onder het fijne net, dat ons omstrikt. Johannes had voorgenomen toe te geven, en de rekening met zijn hart en geluk gesloten hebbende, schonk hij eddy die beredeneerde, ongeschokte genegenheid, die geene luimen kent, omdat niets vleeschelijks haar aankleeft, en haar oorsprong in den gereinigden wil legt. Op onwankelbaarder grond dan dien van menschelijke beminnelijkheid gevestigd, kan deze liefde niet veranderen. De vaste wil om lief te blijven hebben, is magtiger dan de sterke doch onwillekeurige hartstogt zelf. En zoo zulk eene liefde den mensch dikwijls veel kost, zij is eene opleiding voor den Christen. Half een offer zijnde, brengt zij hem verder op den weg der volmaking, in stede van hem, gelijk bijna iedere andere aardsche genegenheid doet, daarop tegen te houden, zij oefent hem in de moeijelijkste deugden. Zij heft geen afgod in zijn hart ten troon. Zij hecht hem met geene onverbrekelijke banden aan het stof. Zij leert hem niet den hemel boven hem te vergeten, door zich reeds op aarde zalig te droomen.’ | |
[pagina 537]
| |
Wij laten eene dergelijke theorie gelden voor hetgeen zij is, waar het huwelijk alleen uit een utilitarisch, uit een burgerlijkmaatschappelijk oogpunt wordt beschouwd: maar waar zulks het huwelijk geldt, als de uitdrukking van vurige, diep gevoelde, duurzame liefde, kunnen wij haar onmogelijk goedkeuren. De sterke onwillekeurige hartstogt kan zich wel tot een' gereinigden wil verheffen: maar omgekeerd ontkennen wij, dat een gereinigde wil den hartstogt vervangen kan. Onder den Christelijken schijn kruipt een verborgen egoismus door de ons voorgestelde redenering heen. Wij hechten niet daarop, dat johannes de rekening met zijn hart en geluk sloot: wij zouden hier kunnen opmerken, dat het geluk in zijne gewone beteekenis weinig waarde heeft voor eene liefde, wier grootste ongeluk het is, geene wederliefde te vinden; maar vooral vertoont zich dat egoismus in het beginsel dier halve, wij mogen bijna zeggen nagemaakte liefde; want schoon zij onder het vooruitzigt van lijden het juk des huwelijks op zich neemt, is echter haar doel zich zelven te oefenen in zelfvolmaking: de echte liefde daarentegen ziet op hetgeen eens anderen is en niet op zich zelve. Bij johannes van arkel is slechts de vertooning van het gevoel, geenszins het gevoel zelf aanwezig. Het is te onbegrijpelijker hoe elize, bij wie het gevoel van liefde zoo levendig was, hier de drijfster kan zijn van een huwelijk, dat zich ten eenenmale tot eene burgerlijke verbindtenis beperkt: elize, die de zelfopoffering der liefde toonde te kennen, toen zij ten haren koste ellington heeft willen redden: elize, wier geheele leven gevoel, hooggespannen gevoel ademt, had den innigsten, den teedersten band des levens uit hooger standpunt behooren te beschouwen. En echter wagen wij eene gissing, om ons de zaak begrijpelijk te maken. Wij gelooven namelijk, dat de Schrijfster evenzeer als wij gewenscht had, dat het getij van eddy's liefde kalmer daarhenen had gevloeid: hare vereeniging met van arkel, door elize's zelfopoffering bevorderd, had aan deze al de betere vruchten van haar edelmoedig besluit kunnen opleveren; of, ware beider heil er door gevestigd geworden, zij had naast de goedkeuring van haar geweten, het weemoedig gevoel kunnen ondervinden, dat haar het aanschouwen eener zegen schonk, die voor haar niet was weggelegd. Maar terwijl de Schrijfster dadelijk het voltooide beeld van elize voorgesteld had, terwijl zij al de kracht van haar gevoel aan die voorstelling had gewijd, waren haar de overige beelden nog niet helder, welke zij zou opvoeren. Het allerminst misschien eddy: waarschijnlijk meer nog cecilia, waarin zij alles bragt wat haar fijne geest van opmerking haar omtrent zulke karakters had geleerd; zij trachtte hier de natuur te volgen, zoo als zij die om haar zag; zij bestierde hare fantasie, om aan de afbeelding al de | |
[pagina 538]
| |
bevalligheid te geven, die eene dergelijke figuur in het leven heeft; zij was hier in de hoogste mate objectief, en zij slaagde allergelukkigst. Maar zelve werd zij medegesleept door die poging: de geesten, welke zij had opgeroepen, beheerschten haar evenzeer als hare lezers; van daar kreeg het tusschenbedrijf misschien grooteren omvang, dan in den oorspronkelijken aanleg; van daar zwichtte zelfs wel eens elize onder de magt van den gang des verhaals; van daar traden de overige beelden, die de Schrijfster ontwierp, voor deze schepping in de schaduw; eddy en johannes konden de scherpe trekken niet erlangen, waarmede elize, cecilia, de jonge ellington geteekend waren; hun lief en leed, hunne onderlinge verhouding voor en in hun huwelijk, moest iedere beweging van cecilia en ellington volgen, wel niet regtstreeks als de schaduwzijde van deze, maar echter door het licht, dat om hen heen was verspreid, genuanceerd. Kwam welligt de oorspronkelijke hoofdheldin elize, met de nevenpersonen, die onwillekeurig zich zoo belangrijk hadden gemaakt, in strijd? In dat geval hebben wij de verklaring gevonden voor hetgeen wij als eene fout in elize's geschiedenis meenden te moeten aanwijzen; en in allen gevalle behoorde er vernuft toe, om zich zoo specieus te redden als de Schrijfster gedaan heeft. Als gevolgtrekking dezer opmerking sta hier eene bescheidene raadgeving. Evenmin als in het werkelijke leven, mogen in die nabootsingen des levens, welke ons de Roman oplevert, aan het subjectief gevoel de hoogste regten worden toegekend. Wij vorderen daarom geene opoffering van oorspronkelijkheid, van persoonlijke overtuiging: wij, die de schoone sekse meermalen smeekten, en thans op nieuw smeken, dat zij ons die wereld des gevoels ontsluiten, welke voor onzen blik al te dikwijls beneveld ligt. Wij vragen het te dringender, omdat wij fantasie, verbeelding, verstand genoeg bezitten, maar geen genoegzaam openen zin hebben voor die fijnere aandoeningen, die toch eene zoo wezenlijke kracht op het raderwerk des levens oefenen. Terwijl wij van onze zijde gaarne onze eenzijdigheid erkennen, terwijl wij van de schoonere sekse hulp inroepen, om ons van die eenzijdigheid te bevrijden, staat het ons te vrijer ook haar toe te roepen: ontwikkel niet te eenzijdig uw gevoel, maar laat daarmede ook verstand en fantasie gelijken gang houden. Althans der Schrijfster van elize durven wij dien raad geven: want hoe veel talent zij bezit, om met juist oordeel hetgeen haar omringt, op te merken en voor te stellen, heeft hare cecilia getoond. Dat opmerken zal haar doen gevoelen, hoe veel er is, dat bij den eersten oogopslag sympathie opwekt, en echter in zijne bijzonderheden ontleed, allengs zijne aantrekkelijkheid verliest: hoe veel schijnbaar onverschilligs echter, waar het op zijne | |
[pagina 539]
| |
plaats staat, alle belangrijkheid heeft: hoe veel zelfs ons antipathie inboezemt, waarmede ons een scherp en onafhankelijk oordeel, door het ontdekken van zijne beteekenis bevredigt. Hare cecilia heeft ons getoond, wat zij vermogt, en ons gedwongen haar te bidden op die wijze voort te gaan. Zachtere aandoeningen te schilderen, de fijnste gewaarwordingen van lijden op het gevoeligst uit te drukken, in verhevenen weemoed zich als het ware verliezen; onmiskenbaar heeft het talent onzer Schrijfster die strekking: maar zij offere zich niet geheel aan zijne heerschappij op. ‘Anfangs gedeiht das Talent üppig von soldier allzu kostbaren Nahrung,’ zegt een Duitsch Kritikus te regt, ‘nachher aber siecht es, und welkt es um so schneller dahin, denn die Gefälligkeit, die ihm allen Willen lässt, wird ihm als schädliche Ungebühr zuletzt verderblich.’ Maar terwijl wij van de veelzijdigheid der Schrijfster verwachten, dat die harde voorzegging zich in haar nimmer vervullen zal, willen wij liever, dan op enkele vlekken te wijzen, die zij zelve zal inzien en verbeteren, aanwijzen, wat onze literatuur bij die rigting van haren geest heeft gewonnen. Het is vooral het kiesche rangschikken der feiten, waardoor zij, zonder sterk in de verbeelding in te grijpen, echter van hooge beteekenis voor het gevoel worden: het is het onderschuiven van een verhevener en daarom toch waren en algemeen merkbaren zin aan de schijnbaar onbeduidende omstandigheden des levens; het is het opmerkzaam maken op die zijde onzer maatschappelijke beschaving, waardoor de inwendige mensch óf gevormd, óf in zijne ontwikkeling gewijzigd wordt; het zijn de regten van het hart, die voorgesteld en verdedigd worden. Tusschenbeiden waagt zich de Schrijfster aan luimige en satirische karakterteekening, met al de scherpte, met al de malice eener vrouw. Want onze schoonen mogen het ons vergeven: hare sympathie of antipathie doet daarin vaak hare regtvaardigheid te kort. Terwijl de Schrijfster met al den gloed harer ziel het heimwee van elize wist te schilderen, gaf zij toe aan al de vinnigheid van den afkeer in het portret van Tante agatha: de vrees van deze voor de cholera is karikatuur geworden. Intusschen, die karikaturen maken ons opmerkzaam op dingen, welke onze aanmatiging kleinigheden noemt en die het echter niet zijn. Minder waarde hechten wij aan die bloemen-filozofie, welke vaak de Romans van vrouwen doorkruist, en hier, b.v. bl. 75 en 80, niet geheel ontbreekt. Tulpen mogen schoone bloemen zijn, maar de tulpen-handel was zoo goed een windhandel als de handel in Ardoins. Bloementaal moge een hulpmiddel zijn, waar de etiquette, zoo als in het Oosten, het mondgesprek verbiedt; maar hoe veel liever is mij het zoet, het natuurlijk, het hartstogtelijk ge- | |
[pagina 540]
| |
fluister van schoone lippen, dan de ontbladerde roos, de naauw ontloken knop, en de profetische madelief. De andere aanwinst, waarmede zoowel door dit boek, als door het vroeger Te Laat onze literatuur verrijkt is, ligt in den stijl. Diezelfde bevalligheid en gemakkelijkheid, die het gesprek eener beschaafde vrouw versiert, heeft zij in haren schrijftrant weten over te gieten: in hare uitdrukkingen heerscht al de warmte, al de teederheid des gevoels zonder doorgaans tot overdrevenheid of sentimentaliteit te vervallen. De gesprekken, ofschoon meestal een toon hooger dan in het dagelijksche leven zijn echter natuurlijk, leven dig en ongezocht. Over het geheel is de zorg onmiskenbaar, waarmede zij getracht heeft, dat de vorm aan den inhoud zou beantwoorden: de taal des gevoels weet zij meesterlijk te gebruiken en het bevallige kleed van haar proza is hier en daar door dichterlijke sieraden opgeluisterd. Schoon de Schrijfster ons onbekend is, gelooven wij, dat hier de in onze dagen tot vervelens toe opgewarmde regel van buffon geldt. Voor uitdrukkingen als deze, wachte zij zich. ‘Het gebroken hart is het geheime vereenigingsteeken van de tallooze ingewijden in deze overal bestaande loge. Allen verstaan de verborgenheden dezer groote orde.’.... Wij gelooven niet, dat zulk eene uitdrukking haar uit het hart gevloeid is. Het is een geleende veder aan ons geslacht ontleend, en nog wel geen onzer fraaiste. De Schrijfster is te rijk van dictie, te welsprekend, te oorspronkelijk om niet liever beelden kiezen die in haren omtrek, die in haar gemoed liggen. - Maar manum de tabula: liever dan onze aanmerkingen zal de lezer eene proeve van den stijl en toon der schrijfster ontvangen en wij kiezen - neen - wij geven waar het boek openvalt bl. 216-219: ‘Nog zie ik mijn lieve bleeke moeder, zoo als zij het groene kussen met speldewerk bespannen op haar schoot hield, en met haar dunne vingers, die wit als ivoor bij de zwarte klossen afstaken, ze met bezigen spoed dooreen slingerde, om de kostelijke kant, wier vervaardiging zij in Braband uit liefhebberij geleerd had, te spoediger gereed te krijgen. En terwijl ik naast haar staande, haar de kleine spelden aanreikte, zat little jemmy op een stoeltje van gevlochten stroo aan hare voeten, en leunde met het ziekelijke gezigtje tegen den schoot, van welken de ellende hem bande, en waarop het kantkussen de plaats innam, welke hem regtens behoorde, en welks zachte koestering hem zoo noodig geweest ware; zijne halfgeloken oogjes zagen onvermoeid naar haar op, en gingen onophoudelijk na, hoe veel zij nog moest afdoen eer de taak volbragt was, welke zij hem gezegd had af te moeten werken, voor zij hem aan haar hart kon nemen. Vreemd was het, zoo goed als het schepseltje dit begreep, en zoo weinig als | |
[pagina 541]
| |
hij haar lastig viel; maar toch, ik zag menigen traan parelen op het donkere kussen, als moeders oog, afdwalende, den geduldig vragenden blik van zijn matte oogjes ontmoette. Gewoonlijk hield zij dan even op, drukte de hand op het hart dat stuipachtig klopte, werkte eenige minuten in stilte voort, en zeide daarop met eene vriendelijke stem zoo vrolijk mogelijk: ‘Zoo straks gaat moeder met haar eigen zoeten jemmy spelen, en dan zal haar lieve kind lang op haar schoot zitten: wil zij tot zoo lang wat voor hem zingen?’ ‘Hij knikte te vreden, en dan wiegde hare stem, die de lieve melodiën, bij hare gelukkige wieg gezongen, als eene flaauwe echo van weleer nalispelde, op zachten afgebroken toon, het zwakke knaapje gewoonlijk in eene sluimering, die hem alles deed vergeten. Wanneer dan mijn vader van zijne bemoeijingen om schrijfwerk te krijgen, met eenige hoop op een goed gevolg, terugkeerde, hadden wij wel eens een vrolijk uurtje, als de schemering daalde, en haar arbeid rusten mogt. Dan lag james met zijn hoofdje op haar zachten boezem, en op zijn aanminnig gezigtje blonk een glans van geluk. Vaders arm was dan om haar leest geslagen, en omvatte zijne twee brooze lievelingen zoo vast, als konde hij door zulk een kluister de beide teedere levens aan de aarde boeijen; maar neen! hij dacht er niet aan, hoe veeg zij waren; wat zij dacht, weet ik niet, maar wel, dat hun liefkozend gefluister soms zelfs in een luiden schertstoon viel. Ik zat dan aan moeders voeten, en terwijl zij mijn krullend hair spellend om de vingers wond, of kozend glad streek, was zij bij wijlen nog vrolijk genoeg om mijn vader te doen lagchen, of hem dartel te plagen, zoo als gelukkige gelieven plegen te doen. “Bragt vader echter dat schemer-uur buitenshuis door, dan was zij gansch anders, dan leerde zij mij onder tranen de dierbare klanken van hare moedertaal nastamelen; en nooit zal ik hare verrukking vergeten, toen ik haar in plaats van: dear Mamma! lieve moeder!” noemde, noch den dankbaren blik van haar vochtig oog dat zich tot God verhief, toen ik geregeld in de vreemde taal met haar kon spreken. Zij beval mij dit voor mijnen vader verborgen te houden. De arme man! hij vermoedde weinig, hoe hare ziel nog vast hield aan het land harer geboorte, maar meende dat de plant genaturaliseerd was, toen zij eensklaps verdorde.’ En hiermede nemen wij afscheid van het bevallige boekske, welks uiterlijk aan het innerlijke beantwoordt. De lezing en de overpeinzing hebben ons aangename oogenblikken verschaft: de welwillende bedoeling onzer aanmerkingen heeft ons het berispen, waar het noodig was, minder pijnlijk gemaakt. |
|