De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUtrecht, (bij) L.E. Bosch. 1838. 19 bladz. 8o.Toen wij, in de Handelingen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1837, bladz. 67, lazen, dat de Heer tross, Opperleeraar aan het Gymnasium te Hamm, in de boekerij van den Vorst van Bentheim-Steinfurt, een handschrift had opgespoord, bevattende het boek van Merlyns prophecien ofte de historie van den Grale, door jacob de coster van Merlant, in het Nederlandsch geschreven in 1326, werd onze nieuwsgierigheid grootelijks opgewekt, en wij verlangden zeer, iets naders daarvan te vernemen, eensdeels om dat stuk zelve te leeren kennen, en anderendeels, om te weten, of dit ook al wederom een voortbrengsel van onzen bekenden vruchtbaren jacob van maerlant mogt wezen. Aan deze nieuwsgierigheid is nu, door den Hoogleeraar visscher, in het onderhavige vlugschriftje, gedeeltelijk voldaan. Het schijnt den Heer visscher gelukt te zijn, door den Heer tross eene nadere beschrijving van dat handschrift, benevens een afschrift van begin en slot, en der opschriften van de hoofdstukken, waarin het werk verdeeld is, te ontvangen; en dit nader berigt wordt ons hier medegedeeld. Maar ook aan de Leidsche Maatschappij heeft de Heer tross een verslag van dat handschrift gezonden, en in die twee berigten vinden wij reeds een aanmerkelijk verschil. Volgens het berigt aan die Maatschappij, bevat het handschrift 249 bladen of 498 bladz. in groot folio, elke bladz. van twee kolommen, en op elke kolom doorgaans 44 regels; zoodat het geheel bij de 45000 regels of verzen bevat. Zie de voornoemde Handelingen, bladz. 68. Volgens het berigt aan den Heer visscher heeft het handschrift slechts 229 bladen in klein folio, waaraan evenwel blad 5 en 6 ontbreken; dus meer dan 4000 regels minder. Het is nu wel mogelijk, dat dit verschil slechts uit eene schrijf- of drukfout ont- | |
[pagina 524]
| |
spruit; maar deze onnaauwkeurigheid in opgaaf of mededeeling komt ons toch vrij wonderlijk voor. Nadat ons de Heer visscher den geheelen aanhef van dat stuk, de opschriften der hoofdstukken en het slot heeft medegedeeld, zegt hij: ‘Wat volgt nu uit deze mededeeling? 1. Dat de dichter van het onlangs gevonden handschrift van Merlyne zich noemt jacob de coster van Maerlant; terwijl de vertaler van den Spieghel Historiael, zoowel in zijne eigene werken, als in die van zijne tijdgenooten, volstrekt geenen anderen naam draagt dan dien van jacob van maerlant.’ Deze gevolgtrekking is niet zeer juist. Van waar weet de Heer visscher, dat men lezen moet: jacob de coster van Maerlant? Kan en mag men ook niet lezen: jacob, de coster (koster) van Maerlant? en ware het dan niet nog mogelijk, dat onze reeds bekende jacob van maerlant, over wiens leven en verblijfplaats (of plaatsen) nog zoo veel duisters zweeft, eenen tijd lang koster te Maerlant geweest zij? 2. (zegt de Heer visscher) ‘Dat het boek van Merlyne geschreven is ten jare 1326, en dus eenen geruimen tijd na het overlijden van jacob van maerlant, die ten jare 1300, in den ouderdom van 65 jaren, overleed.’ Hoewel wij, even min als de Heer visscher, aan de echtheid der berigten twijfelen, dat jacob van maerlant in 1300 overleden is, zoo is toch het geschreven zijn een nog te zwak bewijs voor het bestaan van eenen anderen jacob. Wij lezen wel, in dit ontdekte handschrift, op het einde: int jar ons heren wens wondert
do men screef druttien hondert
unde XXVI op den witten dondredach
de in der weken voer paschen gelach
do was dit boeck geend
dar men scone jeesten in vind.
maar hieruit volgt nog niet, dat dit boek van Merlijne toen ook vervaardigd zij. Immers, hoe vele handschriften worden er niet gevonden, waarin de afschrijver den tijd vermeldt, waarin hij zijnen arbeid eindigde, zonder dat men daarom nog den tijd der vervaardiging weet. En dat ook dit gevondene handschrift van Merlijne slechts een afschrift is, zullen wij later aantoonen. Maar, wanneer de Heer visscher zegt, op bladz. 16, dat hij de opdragt aan Heer alabrecht van voorne, voor een bewijs der vervaardiging in 1326, houdt, dan stemmen wij hierin volkomen toe; want dit steunt op geslacht- en tijdrekenkundige gronden, dewijl er aan geen anderen alabrecht van voorne te denken valt, dan die in 1331, nog zeer jong zijnde, overleed; zoo als men in alkemade, Beschrijving van den Briel, bladz. 209, kan bewezen zien. En, wanneer de Heer visscher verder zegt, dat onze bekende jacob van | |
[pagina 525]
| |
maerlant, die eenen grooten afkeer had van zulke boerden als van Arthur, St. Grale, Merlijne, enz. de berijmer van dit boek van Merlijne niet kan geweest zijn, dan moeten wij ook dit gevoelen wel toestemmen. Die jacob, die geenen smaak had, dan voor zoogenaamden historischen en ascetischen arbeid, die telkens op alle berijmde volksromans schimpte, en zijne lezers daarvoor waarschuwde, kon onmogelijk tot zoo verre zich zelven verloochenen, om de fabelachtigste van alle boerden te vertalen en te berijmen. Zoo iets aan te nemen, ware eene geheel onmenschkundige tegenstrijdigheid. Om deze reden dus, en om die opdragt, gevoelen wij ons genoopt, om met den Heer visscher, den berijmer van Merlijne, voor eenen anderen persoon te houden; hetzij dan, dat deze: jacob de coster van Maerlant, of: jacob, de koster van Maerlant, heette. Dat de bekende jacob van maerlant een Vlaming was, staat bij ons buiten twijfel, dewijl hij zelf zich zoo noemde, hoe verschillend andere geleerden hierover ook mogen denken; maar dat de berijmer van Merlijne ‘waarschijnlijk bij den Briel te huis behoorde, en dus een Hollander was,’ gelijk de Heer visscher beweert, hiervoor vinden wij nog hoegenaamd geen bewijs. Zulks als vermoedelijk aan te nemen, is geoorloofd; maar zulks als meer dan waarschijnlijk voor te stellen, is toch gewaagd. Niets belet ons, om even zeer aan te nemen, dat hij te Maerlant, bij Maastricht, geboren zij of aldaar gewoond hebbe. Daar kon hij evenwel toch betrekking gehad hebben tot alabrecht van voorne (die, door zijn huwelijk met machtelt van wezemale, erfvrouw van Wezemale, Bergen op Zoom, enz. of bezittingen in die streken had, of er ten minste zeer gezien was), gelijk zijn naamgenoot jacob van maerlant wel betrekking had tot eenen martijn in Utrecht; tot Heer nicolaes van cats, een Zeeuwsch edelman; en tot Graaf floris van Holland. Genoeg, uit het gevonden handschrift blijkt niets van het geboorteland of de verblijfplaats des berijmers van Merlijne. Wanneer de Heer visscher zegt: ‘Dat de taal van jacob van maerlant met die van het gevonden handschrift alleraanmerkelijkst verschilt,’ dan moeten wij dit in allen opzigte wel toestemmen; maar begrijpen volstrekt niet, wat men hieruit kan of wil afleiden. Om onze lezers mede te laten oordeelen, willen wij hier de geheele inleiding overnemen, zoo als ons die door den Heer visscher wordt medegedeeld; alleenlijk met deze kleine verandering, dat wij die woorden en lettergrepen, die ons om de taal of spelling, verdacht voorkomen, met eene andere letter laten drukken. Alle de gene de desse tale
horen willen van den grale
wannen dat he eirsten quam
| |
[pagina 526]
| |
als ick in den walschen vernam
so zal ick 't dichten in dietschen woert.
Ick en zal nicht laten dorch er voert
de benyden myn gedichte;
wante doch alle quade wichte
to der doghet tragen altoes nyt.
hyr umme so wil ick in aller tyt
dat doen dat se my benyden;
dus solen se vele, de myn verbliden
alse van my dan horen tale.
Desse historie van den grale
dichte ick to eren hern Alabrechte
den heer van Vorne wal myt rechte;
want hoger lude myt hoger historie.
mannichfolden zulen er glorie
unde korten dar mede er tyt.
Ick wille dat gy des zeker zyt
dat ick de historie vele valsch
gevonden hebbe in dat walsch
dat ze van gode onsen here sprack
dat ene (dattene?) dat volk van Romen wrack.
Darumbe merket desse zake
eyn dichte van ons heren wrake
list men, dat es wyde bekant
und makede eyn pape in Vlaenderlant
dat saget dat boeck in zyn beginne.
mar ick mene in mynen sinne
dat pape dat nicht en dichte.
Want men mochte nicht gescriven lichte
wevullig dat gelogen zy
unde dat zal ich ju proven by
in der historie, de komet hyr naer.
Unde nu biddick ju, dat is waer,
Jacob de Coster van Merlant,
den gy to voren hebbet bekant
in des Koninges Alexanders jeesten,
dat gy bidden, dat he volleesten
moete, dat he hevet begonnen
unde de den genen moete onnen
in des ere he dit began
dat he moete werden al zulk ein man
dat des al dat volck unde unser heer
moete hebben loff unde eer
unde wy myt em moeten komen
in de ere, de men genomen
noch gescriven nicht en mach
daert sonder nacht is altoes dach.
Voorzeker schreef geen jacob van maerlant aldus, maar zoo kon ook geen jacob de coster van Maerlant schrijven in 1326, wáár die ook geleefd en gewoond hebbe. Dit is geheel de taal en spel- | |
[pagina 527]
| |
ling van eenen duitschen afschrijver van lateren tijd, die, even als de meeste afschrijvers van handschriften, slechts gedeeltelijk afschreef, maar meerendeels zijne eigene woorden en spelling in het stuk lapte, en zich nog grootere veranderingen veroorloofde. Alle, met andere letters gedrukte, woorden (ook in de vroeger aangehaalde slotregels), leveren voor elken kenner onzer oude taal, het onwraakbaarste bewijs op, dat dit stuk door geenen Nederlander, in het begin der veertiende eeuw, geschreven is. Hoe zoude men dan, uit dit gevonden handschrift, tot het vaderland van den vertaler of berijmer kunnen besluiten? dit komt ons onmogelijk voor. Men zoude zelfs, van wege deze taal en spelling, aan den tijd der vervaardiging kunnen twijfelen, ware niet alabrecht van voorne een historische persoon, die ons eenen bepaalden tijd aanwijst. Dewijl ook de opschriften der hoofdstukken in dezelfde taal en spelling, als de inleiding, geschreven zijn, zoo mogen wij, dunkt ons, ook wel veronderstellen, dat ook het geheele stuk zoo geschreven zij; en in dit geval moeten wij, door de mededeeling van het geheel, welke de Heer tross ons toezegt, ook geene groote aanwinst voor de kennis onzer oude taal, verwachten. Wij zullen dan wel, wanneer dit stuk eens uitgegeven wordt, eene bevallige boerde uit den ouden tijd meer bezitten, en daardoor het getal onzer oude lettervruchten vermeerderd zien; maar ik vrees, dat onze middelen van gezag ter staving van oude woorden, taalvormen en spelling, niet verrijkt zullen worden; vooral niet, wanneer het toeval wilde, dat de ons nog onbekende Heer tross, niet met eene grondige kennis der oude Germaansche taal toegerust, of met een scherpzinnig oordeel begaafd ware. Wij ontveinzen het niet, de omstandigheid, dat die Heer het gevondene handschrift niet dadelijk voor een afschrift erkende, maar hetzelve als een voortbrengsel uit den tijd der vervaardiging beschouwt, dit vermindert grootelijks onze verwachting; en het spijt ons, dat de Heer visscher, in zijn vlugschriftje, de oplettendheid zijner lezers, daarop niet gevestigd heeft. Welk gezag zullen wij aan eenen afschrijver kunnen toekennen, zoo als dezen van dit ontdekte handschrift, die een Nederlandsch rijmwerk, uit het begin der veertiende eeuw, aldus verduitscht en verhavent? Maar de gewigtigste gevolgtrekking, uit de ontdekking van dit handschrift, en waarin wij het met den Heer visscher volkomen eens zijn, is, dat wij, behalve den reeds bekenden jacob van maerlant, nu ook nog eenen jacob de coster van Merlant leeren kennen, die Merlyns prophecien ofte de historie van den Grale, als ook de Yeesten van Alexander vertaalde en berijmde. Wie weet nu, of deze man ook niet nog vele andere stukken vertaald of oorspronkelijke berijmd heeft? Wie weet, of niet in vervolg van tijd, | |
[pagina 528]
| |
die beide dichters, welke zoo kort na elkander leefden, en wier namen zooveel overeenkomst hebben, door latere afschrijvers, met elkander verwisseld zijn, en dat alzoo aan den eenen toegeschreven is, wat de andere gemaakt heeft? Reeds meermalen hebben wij onzen twijfel te kennen gegeven, of wel alles, wat aan den bekenden jacob van maerlant werd toegekend, van dezen afkomstig zij; en nu worden wij in dezen twijfel natuurlijk nog meer versterkt. Het komt ons nu voor, dat, bij alle stukken, die den naam van maerlant dragen, wij voortaan zullen moeten vragen en onderzoeken: of deze het werk kunnen zijn van den meer ernstigen, bijgeloovig vromen jacob van maerlant, dan wel van den boerdelievenden jacob de coster van Merlant? Maar het is hier thans de plaats niet, om hierover in het breede uit te weiden; wij voegen dit laatste alleenlijk hierbij, om de oplettendheid der bezitters en uitgevers van handschriften, die den naam van maerlant bevatten, op deze omzigtigheid, op dezen twijfel, te vestigen. g.j.m. |
|