De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Hagae Comitis. 1838. VIII et 170 pag.Van dit akademische proefschrift, reeds sedert anderhalf jaar in het licht verschenen, heeft nog geen onzer regtsgeleerde of andere tijdschriften gewag gemaakt, daar het toch zoo door stof als behandeling voorzeker verdiende, dat er notitie van genomen werd. Door eene korte opgave van den inhoud, met aanstipping der weinige feilen, wenscht Ref. de lezers van den Gids met dit stuk bekend te maken, dat zijns inziens geschikt is, om meer blijvende waarde te hebben, dan gewoonlijk aan inaugurele dissertaties wordt toegekend. Al dadelijk valt in het oog, dat de stof veelzijdig en zamengesteld is, naarmate men bij de behandeling zich bijzonder bezig houdt met algemeene beginselen van natuurregt en wetgeving, of met staats- of volkenregt, of met de praktische toepassing in positive wetten; dit laatste is des Schrijver hoofddoel, schoon hij de andere punten zijner stof evenwel bestudeerd en zich ten nutte gemaakt heeft. - Geheel in praktischen zin wordt de regel L.R.A. in acht Capita behandeld, ingedeeld als volgt: Cap. 1 vinden wij de uitlegging, wat men door den regel L.R.A. te verstaan hebbe: ‘Regulae sensus est, ut quicquid rite gestum secundum leges loci, in quo gestum, ubique valeat,’ en dit gerestringeerd tot den uitwendigen vorm. Ziedaar wat in dit hoofdstuk als axioma wordt aangenomen, en pag. 5 sqq. breedvoerig, verklaard. - Hierbij voegt de S. eene zeer gepaste vergelijking tusschen den regel, die zijn onderwerp uitmaakt, en eenen anderen bij transitoire questiën toepasselijk, uitgedrukt in de woorden: ‘Tempus regit actum.’ Hierbij legt de S. de bedoeling aan den dag, om dezen vrij algemeen gevestigden regel van transitoire wetsbepalingen, bij analogie op de questieuse punten in dit stuk voorkomende, toe te passen. Ref. geeft echter in bedenking, of de S. zijne scherpe distinctie tusschen formae actuum (solemnitates exter- | |
[pagina 510]
| |
nae en internae, ook in transitoire questiën wil in aanmerking genomen hebben; waaruit volgen zoude, dat b.v. eene akte wier uitwendige vorm wel aan de wet voldeed, maar waarin iets bepaald was, dat de wet als ongeoorloofd of niet geschreven beschouwde, bij het invoeren eener nieuwe wet van kracht zou blijven, als deze andere vormen invoerde, en daarentegen de bepaling in de akte vervat veroorloofde. Aldus toch zoude men zich kunnen beroepen op de oude wet ratione solemnitatis externae en op de nieuwe ratione internae. Hetwelk zoude strijden met de regula Catoniana, terwijl daarentegen in locale questiën zoo iets geene ongerijmdheid zoude zijn. - Na lezing van Cap. 1, is het volgende hoofdstuk eene soort van teleurstelling. De lezer toch verwacht nu, dat de S. na zijn onderwerp wel te hebben afgeperkt van het algemeene tot het bijzondere zal overgaan en tot de juris principia zou komen, waar het om te doen is; maar verre van daar. Eerst moet hij den brijberg door (pag. 10-54) van alle opinies van regtsgeleerden, die de S. heeft kunnen bijeenzoeken; van af de meest bestovene glossatoren tot aan Prof. zachariae. Indien dit alles noodzakelijk in het stuk moest komen, zoude het toch eigenaardiger volgen op Cap. 4, dat tot opschrift voert Jus Romanum; de meesten toch der Schrijvers in Cap 2 vermeld, doelden of beriepen zich op het Rom. regt. - Overigens komt aan de vlijt des S. in het zamenstellen van dit hoofdstuk alle lof toe. Cap. 3 bevat des Schrijvers eigen gevoelen, meest strookende met dat van Prof. zachariae en hierop nederkomende, dat elke collisio of botsing in de toepassing van den regel L.R.A. ontstaan, haren oorsprong heeft in het verkeerd begrip of de verwarring der jura realia en personalia van iederen staat. Waarschijnlijk moet het woord civitas, hier veelmalen gebruikt, niet in den gewonen zin worden opgevat, van een politiek ligchaam, maar als eene vereeniging van menschen onder ééne burgerlijke wet levende, zoodat b.v. in den ouden toestand van Frankrijk een Parijzenaar te Marseille geen civis, maar forensis was. Het juiste begrip van de zaak (zonder verwarring van jura pers. et realia) is nu volgens den S. het volgende: 1o. Als er geene positive wet mede strijdt, geldt de regel L.R.A. onvoorwaardelijk: 2o. Ieder wetgever kan dien in commodum civium beperken: 3o. Als zoodanige beperking gemaakt is, heeft zij alleen kracht binnen het grondgebied der civitas. Zoo kan b.v. de wetgever bepalen, dat in Cafferland omtrent huwelijken in Angola aangegaan, de regel L.R.A. niet zal gelden, tenzij dezelve in Cafferland zijn afgekondigd; maar deze exceptie treft zelfs de Caffers alleen, zoo lang zij zich binnen de grenzen bevinden. Elders hetzij in Angola of Mozambique herneemt de regel hare kracht en kunnen zij als gehuwde lieden worden erkend. | |
[pagina 511]
| |
Cap. 4 Jus Romanum. Door dit opschrift late zich evenwel niemand bedriegen; want het hoofdstuk dient juist om te betoogen, dat men in het Rom. regt te vergeefs naar toepassing of beperking van den regel L.R.A. zoude zoeken. De S. staaft dit door eene korte en juiste uitlegging der plaatsen, die de oude regtsgeleerden gewoonlijk uit Codex en Pandecten aanhaalden, als tot het onderwerp betrekkelijk, terwijl zij inderdaad eenen geheel anderen zin hadden. Kortelijk wordt Cap. 5, pag. 94-100 de overgang van het Rom. regt tot de hedendaagsche wetgevingen behandeld. Teregt merkt hier de S. aan, dat in de eerste eeuwen na den val van het Westersche Rijk de wetgevingen der Germaansche volken geene toepassing van den regel L.R.A. konden bevatten, dewijl hunne leges personales en niet territoriales waren. Dat zulks in eenen meer gevestigden toestand der maatschappij alras veranderde, en wel door het leenregt, dat de menschen met het territoir verbond, en door de statuta municipiorum. Op dit laatste, op de gewigtige opkomst der steden kwam het vooral aan. Ongelukkig spreekt de S. naauwlijks een woord van dezen overgangstoestand, er zich afmakende met te zeggen: Sed de his singulis agere, a nostro proposito alienum videtur.’ Maar het ware toch zoo alieen niet geweest, hier eens de wording der municipia en municipale wetgeving na te gaan (wier kiem reeds onder de Rom. heerschappij in de coloniën en foederati bestond. Zie o.a. guizot, Hist. de la civilisation, Leçon II), alsmede de vestiging der locale costumiere regten; al verder aan te toonen, hoe de latere politieke verdeeling van Europa, de locale questiën en collisies oneindig vermenigvuldigde, door het verschil van wetgevingen onder ééne politieke magt, en omgekeerd. Daar de S. van dit alles niet spreekt, gaat hij dus eigenlijk de middeleeuwen ongerept voorbij, behalve eene aanwijzing van twee of drie plaatsen tot zijn onderwerp betrekkelijk uit het Corpus Juris Canonici. In Cap. 6 lezen wij met belangstelling de vrij uiteeenloopende inzigten, die de geregtshoven en besturen in ons vaderland bij het groote verschil van wetgevingen tijdens de republiek aan den dag hebben gelegd, nopens de al of niet toepassing van het L.R.A. De 2 laatste hoofdstukken bevatten eene opgave van alle bepalingen der Fransche en Nederlandsche wetgeving tot het onderwerp betrekkelijk. Natuurlijk is hierbij de behandeling der Fransche wet veel uitvoeriger en belangrijker, zoowel omdat zij tijdens des S. promotie nog hier te lande vigeerde, als om de meerdere questies, waartoe zij moest aanleiding geven. De Fr. Wetgevers toch wilden den regel L.R.A. niet in het wetboek opnemen, als te zeer een algemeen beginsel der wetenschap zijnde, en ook meer tot het jus gentium behoorende; bij ons is die bijna woordelijk op- | |
[pagina 512]
| |
genomen in de Wet, houdende alg. bepalingen enz. Art. 10. De S. heeft niet onderzocht, waarom de Ned. wetgever in dezen van den Fr. is afgeweken; waarvoor zich evenwel o.a. eene zeer eenvoudige reden liet opgeven; dat namelijk de regel bij ons niet Juris gentium kan genoemd worden, omdat zich in den huidigen toestand onzer wetgeving voor onze regtbanken locale questiën kunnen opdoen, waarmede het Jus gentium niets te maken heeft. Een gedeelte toch van ons vaderland, aan de overzijde der Maas, gehoorzaamt thans andere wetten, dan de overige provinciën. Uit de Conferences door den S. pag. 114 sqq. aangehaald blijkt ten minsten, dat de Franschen zoodanige bepalingen zouden hebben aangenomen, indien een dergelijk verschil van wetgeving in Frankrijk had moeten bestaan. Nog eene bijzondere aanmerking over dit gedeelte van zijn stuk houde mij de S. ten goede. Pag. 135 namelijk admitteert hij, als het ware onverhoeds, eene uitzondering op den regel L.R.A., die van grooten omvang is. Hij zegt namelijk: ‘Si vero testamentum conditum est formâ holographâ, nihil refert, num leges regionis, ubi factum est a cive Francico admittant hanc formam, nec ne, Regula Locus regit actum non applicatur ad actûs privatos.’ Ref. wil niet tegenspreken, dat verscheidene Fransche hoven in dien zin gevonnisd hebben, en teregt gevonnisd hebben, omdat zij niet verpligt waren den regel (in hunne Wetgeving niet opgenomen) onbeperkt te volgen, en wijders om redenen van billijkheid. Maar dat die regel uit den aard der zaak niet op onders handsche akten, met name op holographische testamenten niet zoude doelen, dit is toch te veel gezegd. Of zijn dan voor onderh. akten geene solemnitates externae voorgeschreven? Komt het verschil dier solemnitates niet in aanmerking bij het maken van transitoire wetten? en waarom dan ook niet bij de toepassing van onzen regel, waarmede de S. zelf dien van ‘Tempus regit actum’ vergeleken heeft? - Een der bewijsgronden althans, waarop zich de S. beroept, is eene openbare petitio principii. De plaats, zegt hij, behoeft in holographische testam. niet eens te worden opgegeven. Want het woord daté (art. 970, C.C.) beteekent alleen, dat de dag er op moet aangeteekend zijn - en vraagt men: waarom beteekent dit woord hier minder dan volgens het gewone spraakgebruik? omdat de aanwijzing der plaats tot de geldigheid van het stuk niets af noch toe zoude doen! Maar dit was juist de vraag, dit was het onbewezene. - Het is des te belangrijker, het minder juiste in deze redenering op te merken, omdat men anders, onder het gebied onzer wet, ligt zou schromen het aang. art. 10 toe te passen op holographische Testamenten, b.v. in Frankrijk of België gemaakt, waar de meerdere formaliteit, bij | |
[pagina 513]
| |
art. 979, B.W., voorgeschreven, niet vereischt wordt. Evenwel zoude het de grootste onbillijkheid zijn, van hen, die buiten 's lands akten passeren, te vorderen, dat zij aldaar de formaliteiten onzer wet zullen inachtnemen, hetgeen met evenveel regt van onderhandsche als authentieke geldt. Dat onze wetgever het ook alzoo bedoeld heeft, blijkt o.a. uit de Wet op den Overgang, art. 49, waar in het algemeen belang aan den regel L.R.A. wordt gederogeerd; bepalende gezegd art., dat holographische Testamenten, in ons land onder de Fransche wet en naar derzelver voorschrift gemaakt, in plaats van altijd, slechts één jaar van kracht zullen zijn; waaruit volgt, dat latere onder de Fransche wet, het zij buiten 's lands of aan gene zijde der Maas gemaakt, altijd hare kracht behouden; want ‘Exceptio firmat regulam, in casibus non exceptis.’ Omtrent alle overige quaestiën, in Cap. 7 behandeld, is Ref. het met den S. volkomen eens. Dat deze over het algemeen in dit stuk grondige geleerdheid, gezond oordeel en prudentia civilis heeft ten toon gespreid, behoeft na deze analyse wel niet gezegd te worden: de bijzonder duidelijke en vloeijende stijl maakt ook de lectuur aangenaam, behalve misschien eenige plaatsen in Cap. 2. Maar menigvuldige drukfeilen ontsieren deze Dissertatie, die niet verdient tusschen vele harer lotgenooten in het stof der vergetelheid begraven te worden, maar wel degelijk de aandacht van het regtsgeleerd publiek waardig is. |
|