De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHeel- en Verloskundige en Prosector aan de Geneeskundige School te Rotterdam. Rotterdam, H.A. Kramers, 1839, 8o. 392 bl.(Vervolg en slot van bl. 410).
Indien wij onze beoordeeling bij de aanmerkingen bepaalden, die wij tot hiertoe aangevoerd hebben, zoude men ons misschien eene te groote gestrengheid kunnen verwijten. Het is ons, wel is waar, gebleken, dat het werk van den Heer schreuder niet beantwoordt aan hetgeen wij er op den titel af van mogten eischen, dat eenige hoofdstukken zeer onvolledig zijn, dat het den Schrijver aan eenen diepen en scherpen blik in den staat der wetenschap ontbreekt, en dat daardoor zijn werk geen geheel daarstelt: doch men mag ons na dit alles nog te regt vragen, of alle hoofdstukken dan even weinig belangrijks bevatten. Wij willen daarom het werk doorloopen, en ons oordeel over de waarde der bijzondere deelen opgeven. De ruimte verbiedt ons dit breedvoerig te doen, en wij zullen slechts bij een enkel hoofdstuk wat naauwkeuriger onze meening uiteen zetten. Na hetgeen wij van de inleiding en de beide volgende hoofdstukken gezegd hebben, zal het niet noodig zijn daarop terug te komen. - De Phrenologie wordt slechts zeer oppervlakkig behandeld; dit hoofdstuk is onvolledig en weinig geschikt, om den | |
[pagina 474]
| |
lezer belangstelling in te boezemen. - Een der gewigtigste onderwerpen in den arbeid van den Heer schreuder is de leer van broussais; eene oordeelkundige ontwikkeling daarvan mag men dus te regt van hem eischen. Wij zullen, hetgeen in dit hoofdstuk bevat is, den lezer zoo kort mogelijk mededeelen. ‘De Nosographie philosophique van pinel was gedurende meer dan vijftien jaren het wetboek, de Codex der Fransche geneeskundigen. Bichat legde door zijne werken den grond tot eene geheele verandering in de geneeskundige denkbeelden. Hij was de eerste, die de eigenaardigheid der ziekelijke aandoeningen naar de bijzondere weefsels duidelijk deed kennen; daardoor ontstond een naauw verband der ziektekunde met anatomie en physiologie: met het verheffen der pathologische anatomie, gaf hij eene bepaalde rigting aan de wetenschap tot het localiseren der ziekten: “toen bichat, de anatomie meer physiologisch, en de physiologie en pathologie meer anatomisch deed worden, ontstond, in de toepassing van dat alles op de geneeskunde, het localismus.” Broussais ontwikkelde de denkbeelden van zijnen leermeester bichat; een zijner eerste grondregelen is, dat de geneeskunde op ontleedkunde en physiologie gegrondvest moet zijn. Broussais onderscheidt in zijn systeem het karakter der ziekten, naarmate zij zich door eene te groote of te geringe irritatie kenschetsen.’ Hier weidt de Schrijver uit over de beteekenis, die broussais aan irritatie en ontsteking hechtte, en spreekt dan over de verhouding van het plaatselijke lijden tot den algemeenen toestand. Hij is dus gekomen tot hetgeen hij een der hoofdregels in de leer van broussais noemt, ‘de localisatie der koortsen in het darmkanaal als ontstekingen of phlegmasies aigues, en het bestrijden van de essentialiteit der koortsen.’ Verder spreekt hij over de begrippen van sympathie (het zij als sympathie de relation of als sympathie organique) en revulsie. ‘De gastro-enteritis, eene ontsteking van een orgaan dat zoo bij uitstek gevoelig is, brengt in hevigheid toenemende al die verschijnselen voort, die men in de febres malignae, nervosae, ataxicae (atactae) beschreven heeft: al de essentiëele koortsen der Schrijvers behooren tot de eenvoudige of zaamgestelde gastro-enteritis.’ Nadat hij dit in het algemeen uit een gezet heeft, voert hij uit chomel's werken de bewijzen aan, die voor het gevoelen van broussais pleiten, daar de genoemde Schrijver in zijne Leçons de clinique médicale (fièvre typhoide) verzekert, dat bij niet een der lijders, die aan die koorts bezweken, de folliculeuse ontsteking der ingewanden ontbrak. De Schrijver besluit het hoofdstuk met de toepassing van de leer van broussais op de behandeling der ziekten; de antiphlogislische methode werd door zijne leerlingen dikwijls overdreven, en daar waar de meester tot opwekkende middelen zijne toevlugt | |
[pagina 475]
| |
zoude nemen, werden door de volgelingen aderlatingen en bloedzuigers aangewend. Deze overdrijving ‘heeft reeds tegenwoordig plaats gemaakt voor een gepast juste milieu.’ Ziedaar dan den inhoud van dit hoofdstuk. Dat de Schrijver niet uitvoerig gehandeld heeft over de belangrijke punten welke hierin vervat zijn, zal men reeds daaruit kunnen afleiden, dat hij er slechts vijftien bladzijden voor ingeruimd heeft; want het laatste gedeelte van het hoofdstuk konde, zonder aan de waarde iets kort te doen, zeer goed gemist worden. Daarmede willen wij evenwel niet gezegd hebben, dat de Schrijver het stelsel van broussais uit het standpunt, door hem gekozen, niet duidelijk ontwikkeld heeft. Of dit standpunt juist is, zie daar eene vraag, die wij niet onbeantwoord mogen laten. Vooreerst kunnen wij met den Heer schreuder niet instemmen aangaande het onderscheid tusschen de leer van pinel en broussais, evenmin als wij de ontwikkeling van het stelsel des laatsten uit de werken van bichat juist achten. Zeker was pinel de leer van de Essentialiteit der koortsen uitsluitend toegedaan, doch reeds vóór hem had bordeu in zijne Recherches sur le tissu muqueux et sur l'organe cellulaire op de gewigtige rol, die het eel weefsel in het dierlijk ligchaam vervult, zoowel wegens zijne eigenschappen, als wegens zijne algemeene verbreiding in de onderscheidene organen, opmerkzaam gemaakt. Het standpunt van pinel was voornamelijk om zijne leerlingen tot het waarnemen der verschijnselen aan te sporen; ontstekingen en koortsen wilde hij streng scheiden, en wenschte daarom onder de laatsten slechts eenvoudige koortsen op te nemen, die in haar beloop eene bestendige orde van verschijnselen vertoonen. Wat den eigenlijken aard der koortsen betreft, hij erkent dat de benamingen door hem aan de verschillende groote afdeelingen gegeven, slechts op uitwendige vormen berusten, en streng genomen niet het wezen der koortsen uitdrukken. Verder erkende pinel reeds in zijne eerste uitgave der Nosographie philosophique, dat de ontstekingen vooral naar de weefsels, waarin zij hare zitplaats hebben, verschillen, en niet zoo zeer naar het orgaan, dat er door aangedaan is. ‘Qu'importe que l'arachnoïde, la plèvre, le péritoine résident dans différentes régions du corps humain, puisque ces membranes ont des conformités générales dans leur structure? N'éprouvent-elles pas des lésions analogues dans l'état de phlegmasie, et ne doivent elles pas être réunies dans le même ordre, en formant seulement des genres différens.’ Deze uitdrukking van zijne meening stemt zoo volkomen met de woorden van bichat overeen, dat wij ons niet weerhouden kunnen ze hier naast te plaatsen ‘of de tela serosa tot de hersenen behoore door de membrana arachnoïdea, tot de longen door de pleura, enz., overal wordt zij, op dezelfde wijze, | |
[pagina 476]
| |
door ontsteking aangedaan, overal ontstaat de waterzucht gelijkvormig enz..... Wat ook het orgaan moge zijn, hetwelk door de tela mucosa bekleed wordt; deszelfs aandoeningen hebben overal hetzelfde onderscheidend kenmerk of karakter’ (schreuder pag 58). Wij stemmen gaarne toe, dat de belangrijke geschriften van bichat veel bij gebragt hebben tot de rigting, die de wetenschap genomen heeft, doch gelooven dat de Schrijver den invloed van de leer der membranen, zoo als zij door bichat voorgedragen is, op het stelsel van broussais, niet juist ontwikkeld heeft. De Heer S. heeft de leerstellingen van bichat aangaande de levenskrachten, de bijzondere toepassing, die deze geleerde daarvan op de ziekelijke aandoeningen der weefsels gemaakt heeft, geheel voorbijgezien; de rigting tot het vitalisme moest er noodwendig uit voortvloeijen, en de eerste propositie van broussaisGa naar voetnoot(1) toont ten duidelijkste, dat men daarin veel meer de kiem van het stelsel der physiologische geneeskunde moet zoeken. Terwijl broussais vroeger een warme aanhanger van de leer van pinel geweest was, overzag hij nu van een algemeen gezigtspunt den geheelen omvang van koortsen; terwijl zijn leermeester uit de verschijnselen de klassen zamenstelde, construeerde broussais uit zijn beginsel van irritatie en ontsteking alle koortsen. Men ziet hieruit dat de Schrijver de zaak niet van de juiste zijde opgevat heeft. Zoo is het verder onjuist, wanneer hij bichat als dengenen noemt, door wiens invloed in Frankrijk de pathologische anatomie zich vooral ontwikkeld heeft: noch hem, noch broussais mag men als de grondleggers der anatomische school aanmerken; integendeel is de laatste steeds daarmede in strijd geweest; wij herinneren den lezer slechts aan zijnen twist met laennec. Deze vormde, zoo als andral zich uitdrukt, getroffen door het onderscheid in vorm en aanzien van verschillende ontaardingen, kunstmatige groepen, daarbij niet in aanmerking nemende, dat al die verscheidenheden dikwijls slechts het gevolg van een en denzelfden ziekelijken toestand zijn. De Heer S. heeft hier blijkbaar het stelsel van hen, die alle ziekten trachten te localiseren verward met de pathologisch-anatomische school. Wanneer hij minder getrouw aan zijne stelling, je raconte je ne juge pas geweest ware, hij zoude zelf dit opgemerkt hebben. Het is dan ook bovendien een wezenlijk gebrek in den aanleg van het werk, dat de Schrijver geene kritiek van de meeningen der geleerden gegeven heeft; dit is de eenigste weg, om in den geest in te dringen; het aanhalen alleen van plaatsen met de eigen woorden der Schrijvers is daartoe niet voldoende, en kan dikwijls tot verkeerde op- | |
[pagina 477]
| |
vattingen aanleiding geven. De lezers zullen ons, hopen wij, de uitvoerige beschouwing over broussais ten goede duiden. Wij gaan nu tot de volgende hoofdstukken over, en zullen ons verder slechts tot een algemeen oordeel bepalen, hoewel de onderwerpen, daarin behandeld, evenzeer tot velerlei aanmerkingen konden leiden. Over de auscultatie en percussie (Afd. IV, H. 2) vindt men niets belangrijks; de Schrijver had hier de verdiensten van laennec voor de pathologische anatomie moeten aantoonen, de reden waardoor de beoefening van deze diagnostische hulpmiddelen zoo hoog geschat wordt, de belangrijke ontdekkingen, die daaruit voortgevloeid zijn, tevens met hunnen invloed op de wetenschap, had hij hier duidelijk uit een moeten zetten; doch in plaats daarvan vindt men eenige niets beduidende beschouwingen over het nut der middellijke of onmiddellijke auscultatie en percussie, eenige klagten over de weinige belangstelling, die men er in ons Vaderland voor heeft, eene waarschuwing tegen eenen hartstogtelijken ijver voor en verlangen naar de lijkopeningen, die uit deze methode van onderzoek kunnen ontstaan. Doch reeds genoeg hiervan, wij gaan over tot het volgende (3e. Hoofdst.). De Schrijver schijnt een bewonderaar van bouillaud te zijn; wij erkennen met hem de vele verdiensten van dezen geneesheer, wij doen hulde aan zijnen ijver voor de wetenschap, aan zijne gemakkelijke wijze van voordragt, aan de helderheid zijner denkbeelden; maar wij zouden niet, zoo als de Heer schreuder, zijne dwalingen en fouten willen vergoelijken. Zoo kan men in hem eene te ver gedrevene eenzijdigheid niet ontkennen; zoo zal ieder onpartijdig beoordeelaar de resultaten van de behandeling van bouillaud mistrouwen: wie de kliniek in de Charité bezocht heeft, weet dat men, om slechts gunstige cijfers te krijgen, de zieken die slechts sedert weinige dagen in het tijdperk van herstelling zijn overgegaan, als genezen ontslaat, dat de ligtere gevallen van koorts door de overdrevene antiphlogistische behandeling dikwijls in typheuse koortsen ontaarden enz. en men zal dan de schitterende numerieke opgave wat mistrouwen. Dit schijnt evenwel bij den Heer schreuder niet het geval te zijn: ‘het komt mij voor,’ zegt hij bl. 96 ‘dat een middel waardoor bouillaud slechts één op de 6 à 7 in de(n) typhus verliest, terwijl anderen een derde hunner lijders verliezen, eene ernstige overweging verdient.’ Overigens is dit hoofdstuk waarin de Schrijver de denkbeelden van bouillaud met diens eigen woorden ontwikkeld heeft, een der best uitgewerkte; zij, die met de schriften van dien geleerde niet bekend zijn, zullen het met belangstelling lezen. - Bij de methode numerique (Hoofdst. 4) bepaalt de Schrijver zich slechts om de gronden voor die methode aan te voeren. Het zoude zeker meer waarde gehad hebben; indien hij de argu- | |
[pagina 478]
| |
menten der tegenstanders doende kennen, ze oordeelkundig ontwikkeld of bestreden had. - Hetgeen van chomel, zijne meening over de essentiële koortsen, zijn werk over de fiévre typhoïde en het wankelende in zijne behandeling en gevoelens aangevoerd wordt, heeft veel overeenkomst met hetgeen daarvan in bouillaud's Philosophie médicale gezegd wordt; men begrijpt dus dat de slotsom niet zeer gunstig is. - Het hoofdstuk over andral is zeer gebrekkig; in vier en een halve bladzijde vindt men niets dan zijn schema der ziekten, zijne gissing over den zetel der levenskracht in het zenuwstelsel (zeker niet de lichtzijde van andral) en de daarop gegronde bepaling van het woord innervation. Terwijl dit moet dienen om dien Hoogleeraar als theoreticus te doen kennen, voert de Schrijver ten slotte eene plaats aan over het gebruik der purgantia, waaruit men hem dan als practicus moge beoordeelen! - Het zevende Hoofdstuk (overzigt der Therapie) had gerust zoo als het hier voor ons ligt, achterwege kunnen blijven; of zoude de Schrijver gelooven dat zijne lezers niet eens weten wat men onder tisanes, potions en décoctions in Frankrijk verstaat; dat de zamenstelling der Clysopompe van charriëre en het misbruik der lavementen, zoo algemeen onder de Franschen, hun onbekend is? dit alles is even onbelangrijk, als de oppervlakkige aanmerking, dat de Fransche geneeskundigen zich weinig toeleggen op het schrijven van recepten enz. - Meer dan ergens laat zich het gemis aan kritiek in de vijfde afdeeling (alibert en biett) gevoelen. Slechts terloops wordt biett als een uitmuntend geleerde en Practicus genoemd. In alibert gispt S. de winderige manieren en de zucht om door allerlei zotternijen de lachlust der toehoorders op te wekken. Wij zullen niet stilstaan bij het ziektegeval dat hier aangevoerd wordt om de belangrijkheid der lessen van alibert aan te toonen; het is niets anders dan eene gewone Herpes praeputialis (bij S. volgens de benaming van alibert olophlyctide préputiale genaamd); reeds vóór 26 jaren gaf bateman daarvan in zijne algemeen bekende Practical-Synopsis eene beschrijving, vollediger dan die welke wij hier vinden: de waarschuwing van alibert om dergelijke aandoeningen niet met syphilitische ziekten te verwisselen, is waarlijk zoo buitengewoon niet! Verder bevat dit hoofdstuk een overzigt over de twaalf groepen der Dermatoses van alibert; als inleiding vindt men de meening van dien Schrijver uit een gezet, dat geene klasse van ziekten stelliger bepaald en standvastiger is, dan de huidziekten, zoo men ze slechts rangschikt naar de verschijnselen die zij in hunne volkomene ontwikkeling vertoonen. Het is onbegrijpelijk dat de Heer schreuder dit alles zonder eenige aanmerking ter nederstelt, terwijl hij toch 12 bladzijden schenkt aan de geschiedenis van den Acarus Scabiei, en daarbij zelfs eene plaat | |
[pagina 479]
| |
van dit insect voegt, die zeker in een werk over den staat der geneeskundige wetenschappen in Frankrijk een zonderling effect maakt. - In het hoofdstuk over ricord vinden wij uit zijn Traité des maladies syphilitiques een breedvoerig uittreksel over de inoculatie proeven; in het overige gedeelte handelt hij over de blennorrhéén volgens ricord. Hierbij wordt niet gezegd wat dien geneesheer bijzonder eigen is, en waarin hij met anderen verschilt; er wordt van geen der andere Schrijvers in Frankrijk, die dit zelfde onderwerp behandeld hebben, gesproken, alleen vindt men eene aanhaling van den Berlijnschen geneesheer philipp (casper's Wochenschrift) waarin de twijfeling van biett, omtrent de zekerheid der uitkomsten die men door de inoculatie proeven verkrijgt, aangevoerd wordt. - De zevende afdeeling bevat voornamelijk een verslag van de behandeling der krankzinnigen volgens esquirol, en eene vlugtige beschrijving der hospitalen la Salpétrière en Bicêtre; het eindigt met eene korte lofspraak op het Utrechtsche krankzinnigenhuis. Wij zullen niet behoeven aan te toonen hoe weinig waarde dit hoofdstuk heeft; men ziet dit reeds uit deze inhoudsopgave. Doch buitendien stuiten wij hier op stellige dwalingen waarvan wij het volgende zullen aanvoeren. ‘Bloedontlastingen zijn slechts in weinige gevallen van krankzinnigheid aangewezen,’ zegt S. pag. 199; ‘dikwijls zijn zij zeer nadeelig; bij de gestoorde bloedsomloop worden althans de hersenen als hoofdwerktuig des zenuwlevens, der levenskracht of hoe men het noemen wil, wegens hunne voorbeschiktheid in den toestand der krankzinnigen het middenpunt der congestie’ (pag. 200). In het algemeen zijn wij het hier met den Schrijver eens, doch kunnen ons met het denkbeeld dat de hersenen het hoofdwerktuig der levenskracht zijn, moeijelijk vereenigen. Doch men hoore nu verder; ‘om deze reden zal men niet dan zonder dringende aanwijzing eene wanorde, eene ongeregeldheid in het organisme vermeerderen, waar slechts weinig verrigtingen in hare natuurlijke verhouding bleven; de verrigting van het verstandelijke leven krenkt door hare wanorde al het andere meer of minder; de aard, de quintessence der krankzinnigheid bestaat dikwerf in eene wijziging der levenskracht.’ Wij behoeven hierop naauwelijks eenige commentaren te geven; men ziet de ongerijmde redenering dadelijk in, welke uit de verwarring van levenskracht en zenuwverrigting voortvloeit. Het meerendeel der krankzinnigen bewijst ten duidelijkste, dat de storing van de verstandelijke vermogens met de verrigtingen van het organische leven niets te doen heeft. Doch het is overtollig dergelijke stellingen te bestrijden: is niet de theorie van stahl, die ziel en levenskracht verwisselde reeds langen tijd gevallen? De Schrijver schijnt overigens bij deze bespie- | |
[pagina 480]
| |
geling alleen die vormen die als primair zenuwlijden aan te merken zijn, in het oog te hebben, en niet eens te denken om de organische hersengebreken, de chronische arachnitis, en zoo vele andere vormen, waar wel degelijk bestendige congestie naar de hersenen plaats heeft. Hetgeen wij tot hiertoe aangevoerd hebben, is ten minste nog van dien aard, dat men er over kan redeneren, doch wat zal men tegen stellingen en bewijzen als de volgende aanvoeren? ‘Roodheid van het aangezigt en der oogen ontstaat door de vermeerdering en de zamenhooping der levenswerkdadigheid; het bewijst het aanwezen eener irritatie volstrekt niet.’ ‘De aderlating ontrooft plotseling de ingewanden van de hoeveelheid bloeds, die zij noodig hadden tot het volvoeren hunner verrigtingen; die ingewanden roepen de hersenen in, deelende zij aan dit orgaan, door middel der zenuwstrengen, de overprikkeling mede, die de zenuwstof door het ontbreken van derzelver natuurlijk opwekkingsmiddel of prikkel ondervindt.’ Eene overprikkeling ten gevolge van het gebrek aan prikkel! waarlijk het begint ons hier te schemeren! Ziedaar dan de helft, waarin de inwendige geneeskunde behandeld is, ten einde gebragt. Wij zullen over de afdeeling Heelkunde slechts een enkel woord zeggen. De ziektegevallen die hier verhaald worden, zijn dikwijls weinig belangrijk, soms reeds in andere werken medegedeeld, meerendeels zeer onvolledig. Het hoofdstuk over den staat der ophthalmologie in Frankrijk is een der beste; zoo is ook het hoofdstuk over de stricturen en lithotritie, hoewel onvolledig, en niets nieuws bevattende, duidelijk en goed uiteen gezet. Over dupuytren, roux en larrey vinden wij meerendeels de algemeene opmerkingen van anderen, zoo als dieffenbach, philipp, mühry, enz. herhaald. Indien de Schrijver uit hetgeen hij in de zalen dier geneeskundigen gezien had, eene oordeelkundige schifting gedaan, en meer op het multum dan op het multa gelet had, dan zouden deze hoofdstukken niet zoo langwijlig geworden zijn. Over sanson en velpeau wordt zoo weinig gezegd, dat het niet eens der moeite waardig was hunne namen in de inhoudsopgave te plaatsen. Over lisfranc sprekende, vermeldt de Heer S. niet eens het werk, dat door pauly uitgegeven is, en waarin nog al belangrijke wenken aangaande de hoogopgevijzelde gelukkige uitkomsten der amputatio colli uteri gevonden worden: zoo ook worden lisfranc's nasporingen over den aard en de behandeling van den tumor albus niet eens vermeld. In het vierde hoofdstuk is de beschrijving van breschet's methode ter radicale genezing der varicocele, in het negende de waarnemingen van amussat aangaande de torsie der slagaderen, en in het achtste de | |
[pagina 481]
| |
geschiedenis van eene resectie van een deel des onderkaaks door gerdy niet onbelangrijk. Nu wij dus met onze lezers het geheele werk doorloopen hebben, zal het naauwelijks noodig zijn, ons oordeel nog meer bepaald te ontwikkelen. Er ontbreekt veel aan, dat wij ons met de wijze, waarop de verschillende onderwerpen behandeld zijn, zouden kunnen vereenigen; men kan er niet eens den lof aan geven, dat de geest en inhoud der werken van de schrijvers er juist en volledig in ontwikkeld wordt. Overigens ontbreken er nog zeer vele zaken, die een opmerkzaam bezoeker van Parijs niet onvermeld mag laten; zoo spreekt b.v. de Schrijver niet eens over de Maison royale te Charenton, de Maison particulier van esquirol te Ivry, noch over de verschillende andere particuliere krankzinnigen-inrigtingen; hij maakt met geen enkel woord melding van het hôpital des Enfans malades, noch van het hôpital des Enfans trouvés; men verneemt dus niets van billard, guersent, baudelocque, berton, valleix, dugès, enz. die waarlijk toch wel verdiend hadden genoemd te worden; zoo zoekt men hier te vergeefs iets over rayer, parent du chatelet, desruelles, cullerier, gendrin, blandin, dubois en zoo vele andere verdienstelijke geleerden. Van de Orthopaedie meldt de Schrijver geen woord; de belangrijke vorderingen, die deze wetenschap ook bij de Franschen gemaakt heeft, boezemen ons voor dit onderwerp althans belangstelling in; men denke slechts aan de vele Schrijvers, die de aetiologie en de behandeling van den Pied-bot door hunne waarnemingen verrijkt hebben, zoo als delpech, bouvier, duval, guerin, enz. Het orthopaedisch Instituut van den laatsten wordt niet eens genoemd. Noch van de Jardin des Plantes, noch van de Ecole vétérinaire te Alfort rept de Schrijver een enkel woord. Van dien kant, ziet men, is het dus zeer onvolledig. Wij zullen hierbij onze beoordeeling staken. De stijl hoewel soms wat onnaauwkeurig is doorgaande duidelijk. Met de spelling der Grieksche en Latijnsche kunsttermen schijnt de Schrijver eenige moeijelijkheid gehad te hebben; zoo vinden wij systhema, hygiaenisch, rhytmus, catharrus, ashtma, phtisis in plaats van systema, hygienisch, rhythmus, asthma, phthisis. Wij vertrouwen, dat men ons geene te groote gestrengheid in onze kritiek zal verwijten. In den tegenwoordigen tijd, waarin het fabrijkmatig vervaardigen van boeken meer en meer veld wint, is het pligt streng voor de belangen der wetenschap te waken. Meer dan ooit moet de kritiek impigra, inexorabilis, acris zijn. Daardoor, dat men de gehoor- en ziekenzalen te Parijs ijverig bezocht, en eenige werken van Fransche geneeskundigen | |
[pagina 482]
| |
gelezen heeft, is men niet toegerust, om den staat der Geneeskundige wetenschappen in Frankrijk te beschrijven. Wie het geheel niet overzien heeft, wie niet in den geest der geleerden doorgedrongen is en het goede van het kwade streng gescheiden heeft, wie den tegenwoordigen stand der wetenschap niet met dien van vroegere tijden kan vergelijken, en de verhouding der geneeskunde in Frankrijk met die van andere naburige landen doorgrondt, zal door zijne geschriften de wetenschap niet verrijken. - |
|