De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUit het Fransch. Met eene Voorrede en Aanmerkingen van Prof. H.W. Tijdeman. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1839.Vervolg van het vorige Nommer bl. 424.
Wij deelden bij eene vorige gelegenheid onze algemeene aanmerkingen mede en willen nu nog eenige oogenblikken stil staan bij de behandeling der afzonderlijke deelen; wij zullen ons echter onthouden van een doorloopend verslag te geven, maar alleen datgene aanhalen, wat ons voorkomt of bijzonder goed te zijn voorgesteld, of waaromtrent wij meenen van gevoelen te moeten verschillen. Over hetgeen wij hier vonden schrijven wij Prof. den tex in zijne reeds genoemde recensie gaarne na, bl. 443, dat wij in dit werk eene duidelijke en heldere ontwikkeling hebben aangetroffen, van onderscheidene belangrijke geschilpunten der staathuishoudkunde. De Schrijver doet zich daarin kennen, als een oorspronkelijk en scherpzinnig denker, begaafd met een juist oordeel, en met veel kennis van zaken. Dit is vooral het geval in de inleiding, bij de ontwikkeling der oorzaak, waarom deze wetenschap eerst zoo laat is beoefend geworden, welke hij meent te vinden in het oude Europische monarchale stelsel, volgens hetwelk elke monarchie beschouwd werd als het eigendom van den monarch, en de inkomsten van den staat, als een gedeelte van zijne eigene inkomsten, naar welker bedrag en gebruik het volk geen regt had onderzoek te doen. Zoo vertoont hij zich verder bl. 12 vv. waar hij de redenen opgeeft, waarom men in deze wetenschap geene grootere vorderingen gemaakt heeft. Zoo eindelijk doet hij zich aan ons voor, bij de behandeling van het I, V en VI Hoofdstuk der eerste Grondstelling. Met bijzonder veel genoegen hebben wij mede het eerste Hoofdst. der IV Grondst. gelezen over voortbrengst en verbruik; de Schrijver analyseert aldaar de producenten en consumenten, met an- | |
[pagina 464]
| |
dere woorden, de geheele maatschappij op zulk eene juiste en heldere wijze, dat de waarheid in al hare eenvoud zich vertoont. De noot van Prof. tydeman wekte bij ons den wensch op dat zijn HGel. de in dit Hoofdstuk ontwikkelde beginselen mogt toepassen en onderzocht, of in Nederland de betaling aan, en opbrengst voor de hommelklasse door menschelijke werkbijen, geschiedt (a) vrijwillig of onvrijwillig en (b) in evenredigheid of onevenredigheid aan het wezenlijk nut, dat die klasse aanbrengt? Het praktische belang van zoodanig werk behoeft geen betoog. Hetgeen door den Schrijver bl. 287 vv. over de verdeeling van den arbeid volgens het territoir, zoo als de Colonel torrens het noemde, gezegd wordt, is mede zeer belangrijk. Wij verheugden ons, in zijne denkwijze over dit onderwerp, ons eigen gevoelen geheel weder te vinden, en dit te meer, omdat de ontwikkeling en toepassing van dit beginsel, niet alleen voor Nederland, maar voor alle volken der wereld van het hoogste belang zou kunnen worden. Zoo verre zijn wij echter nog niet gevorderd. Voor dat dit beginsel kan worden toegepast, zullen nog vele vooroordeelen afgelegd en regeringen en volken door grootere beschaving en meer liberale beginselen moeten voorgelicht worden. Het praktische nut zullen wij dus wel niet aanschouwen, maar het is toch reeds vooruitgang, het beginsel te erkennen, te ontwikkelen, te verdedigen; en in dezen vooruitgang mogen wij ons teregt verheugen. Op eene waardige wijze wordt verder de eer der Staathuishoudkunde gehandhaafd; veel dat haar ten laste is gelegd, wordt juist en overtuigend afgewezen; en zoodanige wederleggingen kunnen niet genoeg herhaald worden, om het bijna algemeen, vooral hier te lande bestaande vooroordeel tegen deze wetenschap, het veld te betwisten, en de wetenschap op hare regte waarde te doen schatten; hierin is zoowel de Heer senior in de inleiding, als de Heer arrivabene in de voorrede bijzonder goed geslaagd. Op bl. 22 vv. der Voorrede wordt alzoo ook de mededinging (Concurrentie) tegen de bedenkingen van sommige verdedigd, die haar de bestaande rampen der maatschappijen ten laste leggen. Zij wordt gezegd heilzaam te zijn in hare werking, omdat zij niet speciaal maar algemeen zijnde, het bewijs, de oorzaak en tevens het uitwerksel is van eene groote ontwikkeling der productieve krachten, terwijl de armoede en ellende der mindere klassen in verkeerde wetten en gewoonten te zoeken is. Het zij ons vergund hieromtrent onze gedachten mede te deelen. Naar ons oordeel plaatst zich de Heer arrivabene op een geheel ander standpunt, dan zij, tegen wie hij te velde trekt. Mededinging (concurrentie) kan beschouwd worden, zoo als zij zijn moest, volgens wetenschappelijke beginselen, of ook, zoo als | |
[pagina 465]
| |
zij voor ons aanschouwelijk is in de maatschappij. Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, is zij nuttig en heilzaam, zoowel voor alle natiën in hare onderlinge betrekkingen, als voor ieder volk en zijne bestanddeelen in het bijzonder. Door den invloed toch der vrije mededinging, zoude elke natie datgene bij voorkeur voortbrengen, waartoe zij door neiging, klimaat, grond als anderzins het beste geschikt was, met andere woorden, er zou eene verdeeling van den arbeid, volgens het territoir (zie bl. 287 en vv.) plaats hebben; deze voortbrengselen zouden de natiën onderling verruilen en het is ontegenzeggelijk, dat de voortbrengselen alzoo ten goedkoopste zouden voortgebragt, derhalve de productie en consumtie tot hare grootste uitgebreidheid opgevoerd en het gemakkelijkst in elks behoeften zou voorzien worden. Dezelfde uitwerking, bij de natiën onderling te weeg gebragt, zouden wij bij elk volk en de bijzondere personen, waaruit het bestaat, wedervinden; dan, ja is mededinging algemeen in de geheele wereld, bij de volken onderling, bij elke natie, bij elk mensch in het bijzonder; dan is zij het bewijs, de oorzaak en tevens het uitwerksel van eene groote ontwikkeling van productieve krachten. Maar zoo bestaat zij niet, in de werkelijkheid; zoo als wij haar met de daad aanschouwen, komt zij ons voor beperkt (speciaal) te zijn; niet omdat er winstgevende takken van nijverheid zijn, die niemand wil beoefenen, maar omdat de nijverheid haren natuurlijken loop verloren heeft, omdat zij schier overal verwrongen daarstaat, en onderscheidene van hare takken, die in den natuurlijken staat der maatschappij winstgevend zouden geweest zijn, nu ten kosten komen der natie; terwijl andere, die niet productief zijn zouden, tot productief, niet voor de natie, maar voor enkele individus, gemaakt worden, alzoo schijnbaar voordeel blijven geven, maar waarbij de winst van den eene door het verlies van den andere geëvenaard, ja overtroffen wordt; en dit toch zijn de gevolgen van beschermende wetten, monopoliën, belastingen; hierdoor wordt de concurrentie beperkt, want zij moet zich nu bepalen, tot hetgeen nu nog productief is gebleven en waartoe ieder wordt toegelaten. En wanneer nu bestaande wetten, belastingen enz., de vrije mededinging omtrent een aantal takken van nijverheid belemmeren, ja beletten, ligt het dan niet in den aard der zaak dat zij beperkt wordt tot die takken, welke nog toegankelijk blijven en nog productief zijn? dat is met andere woorden, zij is speciaal; en wat meer is, zij werkt eenzijdig. Één voorbeeld uit duizenden die voorhanden zijn! Zoutkeeten waren vroeger een winstgevende tak van nijverheid in Nederland. Sedert is er eene belasting op het zout gekomen; deze drukt gedeeltelijk den producent, gedeeltelijk den consument; zoo er nog winst blijft be- | |
[pagina 466]
| |
staan, wordt de mededinging verminderd, omdat het object gedeeltelijk het aanlokkende verloren heeft; is er geene winst meer, dan houdt alle mededinging op; maar in elk geval vermindert zij, en werkt eenzijdig, want zij, die eerlijk genoeg zijn, om de belasting te betalen, ontvangen minder loon voor hunnen arbeid, mindere voordeelen van hunne kapitalen; terwijl anderen, die de belasting ontduiken, zooveel meer dan de zoo even genoemde genieten, als de belasting bedroeg, ja meer dan dat. Wat nu is het gevolg van dit alles? Dat, wanneer verschillende takken van nijverheid, door omstandigheden, wetten en belastingen niet meer winstgevend zijn, de mededinging beperkt wordt, de gegadigden zich toeleggen op andere takken, en de mededinging aldus geconcentreerd wordende op enkele daarvan, deze in plaats van voordeel, nadeel beginnen op te leveren. Zoo dunkt ons, dat mededinging beperkt wordt, dat zij aanleiding kan geven tot ellende en armoede, tot eenen onredelijken en onbillijken staat van zaken; terwijl wij echter gaarne erkennen, dat verkeerde wetten en gewoonten de oorzaak dier beperkte concurrentie zijn; de tegenwerpingen zijn dan ook van hen afkomstig, die haar beschouwen, zoo als zij zich vertoont, terwijl zij in de Voorrede te veel beschouwd wordt, zoo als zij zich naar wetenschappelijke beginselen zou voordoen, bijaldien er eene volkomene vrijheid van nijverheid bestond. Een paar bedenkingen zij het ons geoorloofd te opperen betreffende Hoofdstuk I en II der eerste Grondstelling; het eene handelende over den rijkdom, het tweede over de waarde. Vooreerst komt het ons voor, dat eene verdeeling als deze min wenschelijk is. De grenzen van beide onderwerpen zijn te weinig bepaald, of liever, beide onderwerpen hebben te veel met elkander gemeen, om afzonderlijk behandeld te worden. Dit erkent de Schrijver zelf, wanneer hij bl. 44, bij den aanvang van het tweede Hoofdstuk zegt: ‘De bepaling der waarde is begrepen in die van rijkdom.’ Van hier dat men in het eerste hoofdstuk reeds zeer veel over de waarde en ook in het tweede over rijkdom gezegd vindt. Wij zouden beide onderwerpen liever in eens behandeld hebben, ter meerdere duidelijkheid en ter voorkoming van herhaling van dezelfde gedachten, hoewel met eenen anderen vorm bekleed. Een tweede bedenking betreft de bestanddeelen, die waarde aan een voorwerp geven; deze zijn (zie pag. 39). nuttigheid, vatbaarheid voor overdracht, en bepaalde hoeveelheid, welk laatste bestanddeel zijne kracht ontleent uit twee veelvermogende grondtrekken der menschelijke natuur, de neiging tot verscheidenheid, en tot ijdelheid. - De Schrijver heeft hier te veel het oog op de hoedanigheden van voortbrengsels ten opzigte van de koopers of verbruikers, terwijl er ook hoedanigheden zijn aan de voortbrengsels | |
[pagina 467]
| |
eigen ten opzigte der producenten, die op de bepaling der waarde van invloed zijn, en waarvan wij hier geen gewag vinden, Nuttigheid, vatbaarheid voor overdracht en bepaalde hoeveelheid geven waarde aan eene zaak; die waarde wordt geregeld of bepaald door de verhouding van aanbod en aanvraag. Wij erkennen gaarne de waarheid dezer stelling, maar de betrekking tusschen aanbod en aanvraag wordt geregeld door de kosten van voortbrenging, dat is, het loon van den arbeider, het voordeel van de kapitalen en de kosten der grondstoffen van den eenen kant, en door den wil en het vermogen, om die kosten van voortbrenging voor het voortbrengsel in ruiling te geven of te koopen van den anderen kant: het zijn dus eigenlijk de kosten van voortbrenging, die de waarde bepalen; want het is stellig, dat men ophoudt met goederen te produceren, wanneer daardoor de kosten der voortbrenging niet worden goedgemaakt. Men vergete niet, dat hier spraak is van algemeene grondbeginselen, maar niet van resultaten van bijzondere nu en dan voorkomende omstandigheden. Dit op den voorgrond zettende, gelooven wij het daarvoor te mogen houden, dat de waarde eener zaak bepaald wordt, door de kosten der grondstoffen met de kosten van den arbeid daaraan besteed en het voordeel der kapitalen. Dit alles nagegaan hebbende, bepaalt de producent, wat hij daarvoor in ruiling moet terug ontvangen, om met het voortbrengen van die voorwerpen te kunnen voortgaan, terwijl de verbruiker onderzoekt of hij de gevraagde opoffering zich wil getroosten, om zich de verlangde zaak aan te schaffen. Zoo lang de verbruiker nu zoodanige bepaalde waarde wil in ruiling geven, gaat de producent voort met het voortbrengen der voorwerpen zijner nijverheid: is dit niet meer het geval, zoo wordt hij genoodzaakt zijne industrie te staken. In den regel wordt de waarde van de voortbrengselen op deze wijze bepaald. Hetgeen door den Schrijver opgegeven wordt de waarde te bepalen, is daarop van onmiddelijken invloed, wij erkennen dit zeer gaarne, maar slechts voor een gegeven geval en het is tevens meer afhankelijk van verschillende zoowel algemeene, als aan den kooper eigene omstandigheden. Meer of minder vraag naar eene zaak hangt af van tijd, klimaat, voorspoed, ellende, armoede, beschaving, ruwheid, oorlog, vrede enz. De aangehaalde voorbeelden bewijzen het. Eene schilderij van raphaël heeft eene groote nuttigheid, en dus groote waarde voor hem, die prijs stelt op schoone kunsten, op voortbrengsels van groote meesters, maar heeft hoegenaamd geene nuttigheid, geene waarde voor hem die ontbloot is van alle gevoel van schoonheid, die in zich geene beweegredenen vindt, om zich daarvoor eenige opoffering te getroosten; zoo kan b.v. de oorlog de nuttigheid van en dus de vraag naar wa- | |
[pagina 468]
| |
pens zeer verhoogen; de waarde daarvan zal dus vermeerderen en zij, die zich met het voortbrengen van wapenen bezig houden, zullen groote winsten genieten, maar zoodra de vrede komt, vermindert de vraag naar wapenen, en in plaats van winst, geeft het voortbrengen daarvan verlies. Men ziet hieruit, dat het voorbijgaande en geene blijvende oorzaken der waarde zijn, en hoewel deze omstandigheden invloed op de waarde der zaken uitoefenen, zij echter in den regel niet kunnen beschouwd worden als de waarde daarvan te bepalen. Het zijn andere hoedanigheden, die zoodanig resultaat opleveren, en de behandeling hiervan had hier niet mogen ontbreken. Het onjuiste van het voorbeeld op bl. 46, van eenen slechten tarweoogst is teregt door den Vertaler in eene noot aangetoond. Over verwisseling of ruiling en geld handelende, zet de Schrijver mede zijne gevoelens uiteen, aangaande het crediet (bl. 63 volg.) beweerende, dat dit een gebrekkig hulpmiddel is, om de zwarigheden van den ruilhandel weg te nemen, dat men een krachtdadiger hulpmiddel behoefde, en het gevonden had in het geld, dat dit geld een omloopend pand is, daarin onderscheiden van persoonlijk crediet, dat men crediet aan het voorwerp en niet aan eenig bijzonder persoon schonk; eindelijk dat het geld alzoo het aanvulsel (supplement) van het crediet is. Deze voorstelling is onjuist, onze denkbeelden daaromtrent komen hierop neder. Oorspronkelijk was alle handel, ruilhandel, dat is: een ieder ruilde voorwerpen, welke hij niet behoefde, in tegen voorwerpen, welke hij noodig had, of men ruilde arbeid van den eenen en eenige zaak (buiten geld), aan den anderen kant. De ruilhandel leverde echter te veel moeijelijkheden op, om op den duur en bij meerdere uitbreiding volgehouden te kunnen worden. Er was dus een hulpmiddel noodig, en dit heeft men gevonden in het geld; niet omdat men aan het geld als voorwerp, crediet heeft toegekend, zoo als de Schrijver zegt, maar omdat geld waarde, en wat meer is op bepaalde plaatsen en tijden erkende en bepaalde waarde heeft; de handel blijft dus in zekeren zin nog ruilhandel in zoo verre namelijk, dat men de eene waarde voor de andere in ruil geeft, maar hetgeen in ruiling genomen wordt is niet meer eenige zaak, een of ander voorwerp, maar geld. Om nu bij het voorbeeld van den Schrijver bl. 63, te blijven. Een landbouwer heeft den raad van een' regtsgeleerde noodig, maar heeft niets dan een' os, om in ruiling te geven, terwijl de regtsgeleerde honderderlei andere dingen behoeft. Het eenige middel zegt de Schrijver, om de onevenredigheid tusschen onze behoeften en producten te vereffenen is het crediet. De regtsgeleerde geeft zijnen raad op voorwaarde, dat de landbouwer den os zal geven aan anderen, die | |
[pagina 469]
| |
hem de dingen, welke hij noodig heeft, zullen verschaffen. Wij zouden hier aldus redeneeren. In een beschaafd land, bepaalt ieder zich tot het voortbrengen van slechts eene enkele soort van zaken; met betrekking tot alle andere hangt hij van andere menschen af. Nu zijn er daaronder een aantal, die geld hebben, maar geenen os, en die dezen behoeven; de landbouwer gaat dus tot hen, geeft zijnen os voor geld, gaat daarmede naar den Regtsgeleerde, ontvangt het advies, en geeft het geld op zijne beurt aan dezen, die zich daarvoor weder het benoodigde aanschaft. Men ziet hieruit, dat in den regel het crediet geen hulpmiddel is, maar het geld; en dat om eene hoofdhandeling, om het zoo te noemen, zoo als die tusschen den landbouwer en den Regtsgeleerde voorgesteld wordt, te bewerkstelligen, er een aantal tusschenhandelingen noodig zijn, waarin het geld als hulpmiddel gebezigd wordt. Maar, zal men welligt zeggen, het verschil tusschen den Schrijver en ons bestaat meer in de woorden dan in de zaken: want de Schrijver erkent het geld als hulpmiddel, zelfs als krachtdadiger hulpmiddel dan het crediet; wij erkennen dit volgaarne, maar de Schrijver erkent het geld als een omloopend pand, waaraan men crediet verleend heeft, en wij als een omloopend pand, dat waarde heeft, en dit verschil is niet denkbeeldig, maar is van belang, niet alleen van een wetenschappelijk, maar ook van een practisch belang. Crediet schenken toch is iets geheel denkbeeldigs; wie crediet voor een billet aan toonder heeft, hecht er eene waarde aan die het in wezenlijkheid niet bezit; maar wie een ƒ10 stuk ontvangt, hecht er geene waarde aan, die het niet bezit, maar erkent met al zijne landgenooten, dat het ƒ10 waard is; hij schenkt dus geen crediet aan het geldstuk, maar erkent de waarde, die het in ieders oog bezit. Het geld, het hoofdhulpmiddel, heeft dan geene denkbeeldige maar eene wezenlijke waarde; maar er zijn buiten het geld nog andere hulpmiddelen, zoo als credietpapier, banknooten, wissels, brieven aan toonder en dergelijken; en hierop heeft de Schrijver waarschijnlijk te veel het oog gehad. Deze hebben eene denkbeeldige waarde, aan deze schenkt men crediet, maar alleen daarom, omdat men ze, hetzij ten allen tijde, hetzij op bepaalde tijden en onder zekere voorwaarden, voor geld kan inruilen, en dus omdat ze het representatief zijn eener wezenlijke waarde. Zoodanig papieren geld wordt gebruikt, om de handelingen met geld te vereenvoudigen en om de werking daarvan te vermeerderen. Men ziet hieruit, dat men, van het geld sprekende, niet kan zeggen, dat het een voorwerp is, waaraan men crediet schenkt, en dat het geld het aanvulsel van het crediet is, maar dat geld een voorwerp is, dat op eene bepaalde plaats en op bepaalde tijden, eene zekere, algemeen erkende waarde heeft, en dat het crediet | |
[pagina 470]
| |
een aanvulsel (supplement) is van het geld. Het tegenovergestelde te beweeren, luidt niet alleen vreemd, zoo als de schrijver erkent bl. 64., maar is hetzelfde, als of men het hoofddoel eener handeling meende te moeten zoeken in het ruilen van een voorwerp, dat wezenlijke waarde heeft, tegen een voorwerp, waaraan men slechts eene denkbeeldige waarde hecht; een fabriekant ruilt zijne voortbrengselen niet in tegen crediet, maar tegen geld; geld is dus de hoofdzaak, crediet de bijzaak: of liever het laatste is het aanvulsel van het eerste, gebezigd, zoo lang het laatste ontbreekt. De Schrijver schijnt zelf het onjuiste van deze redeneering gevoeld te hebben; althans hij blijft zich niet gelijk, daar hij bl. 69 zegt, dat geld waarde moet hebben, zal het als middel van ruiling geschikt zijn; niettegenstaande dit beschouwt echter de Schrijver doorgaans het geld als middel van ruiling en verliest de waarde daarvan te veel uit het oog, waardoor zijne wijze van zien eenzijdig wordt, zoo als bl. 77 en volg., en bijna overal, waar over geld gesproken wordt. In het Vde Hoofdstuk wordt over de mercantile theorie van den rijkdom gehandeld. Met meesterlijke trekken worden de ongerijmdheid en de nadeelen daarvan geschilderd, en de oorzaken der daaromtrent bestaande vooroordeelen opgegeven; eene dier oorzaken en naar onze meening niet eene der minste, hebben wij hier niet gevonden. Zij is deze: een der middelen, en wel het voornaamste, om de inlandsche nijverheid te beschermen, vreemde voortbrengselen af te weren, ja den invoer van enkele geheel te beletten, wordt gevonden in de belastingen (zie bl. 119), en inkomende regten op vreemde producten, waarvan de opbrengst allerbelangrijkst is. Al wat strekken kan, om de openbare inkomsten te verminderen, wordt gevreesd bij de bestaande ontzaggelijk groote en reeds niet meer aflosbare staatsschulden, gevoegd bij hetgeen jaarlijks voor openbare uitgaven benoodigd is. Vervallen nu de vooroordeelen, waarvan de Schrijver melding maakt, zoo is het gevolg, dat men meer en meer zal trachten de beschermende regten te doen ophouden, waardoor de opbrengst der belastingen zou verminderen; eene reden, waarom van den kant der regeringen deze vooroordeelen meer bevestigd dan uitgeroeid worden. Op bl. 120 wordt gezegd, dat de hooge arbeidsloonen in Engeland een gevolg zijn van den hoogeren trap der productive kracht (der productiviteit) van den arbeid der Engelschen, welke stelling in den eersten oogopslag, zoo als de Schrijver erkent, misschien paradox zal schijnen, edoch elders, maar niet te dezer plaatse verdedigd zal worden. Wij betreuren het inderdaad, deze verdediging hier te missen; welligt waren wij overtuigd geworden, maar tot nu toe moeten wij erkennen, dat wij in gevoelen ver- | |
[pagina 471]
| |
schillen. Wij beschouwen hoogere arbeidsloonen als een gevolg van grootere beschaving, waardoor meer behoeften ontstaan, welke noodzakelijk voldaan moeten worden, en van grootere duurte van hetgeen alzoo tot de noodwendigheden des levens behoort, veroorzaakt door belastingen in het algemeen, verbodswetten en zoogenaamde beschermende regten. De Heer arrivabene schijnt het hier omtrent tamelijk (althans voor een gedeelte) met ons eens te zijn (zie bl. XXV en volg. der voorrede) zeggende, dat het bedrag der dagloonen, welke ter voorziening in het onderhoud van deze behoeftigen strikt noodzakelijk gerekend wordt, voor de werklieden van ieder ander land dan Engeland, weelde zijn zou; die dagloonen zijn zoo hoog, omdat elk Engelschman tarwe-brood eten, een zindelijk huis hebben, behoorlijk gekleed en verwarmd moet worden. Met belangstelling hebben wij de ontwikkeling der derde Grondstelling over de bevolking gelezen; wij vonden daarin veel, dat zeer juist, zeer krachtig en kernachtig werd uiteengezet; hetgeen ter bestrijding werd aangevoerd van het gevoelen van malthus, macculloch, mill, is zeer belangrijk. Intusschen vroegen wij ons zelve na eene ernstige overweging van het gelezene af, of Prof. senior er in geslaagd was ons te overtuigen, dat het gevoelen van malthus ongegrond is en de bevolking geene strekking heeft, om meer toe te nemen, dan de middelen van bestaan; en wij moeten de waarheid erkennen, zijne redeneringen hebben ons bevestigd in onze denkwijze, die dezelfde is als die van malthus. Het is hier de plaats niet beider gevoelens breedvoerig te ontwikkelen, hetzij echter vergund met weinige woorden de gegrondheid van ons gevoelen aan te toonen. Wij vragen al dadelijk, wat bewijst malthus met zijne redeneringen? wat senior? De eerste wil aantoonen, dat de bevolking eene strekking heeft, om meer toe te nemen dan de middelen van bestaan; de tweede, dat de middelen van bestaan eene strekking hebben om meer toe te nemen, dan de bevolking; de laatste grondt zijne redenering op eene gevolgtrekking uit historische daadzaken; hij zegt: volken, nog op de eerste trappen van beschaving, hebben mindere middelen van bestaan in evenredigheid hunner bevolking, dan volken die ver in de beschaving gevorderd zijn, en wier bevolking aanmerkelijk is toegenomen; een rijk Indiaan heeft minder gelegenheid om in zijne behoeften te voorzien, dan een arm Engelschman: en hij leidt hiervan de gevolgtrekking af, dat de middelen van bestaan meer toenemen dan de bevolking. Zeer juist is dit, en onwedersprekelijk waar; maar dit is iets, dat malthus nimmer heeft ontkend of zou ontkennen. Historisch is het waar; de bevolking is niet zoo zeer toegenomen als de middelen van bestaan; maar bewijst dit, dat de bevolking | |
[pagina 472]
| |
geene strekking heeft, om die middelen van bestaan te buiten te gaan? Immers neen. Want de bevolking is met geweld, door den invloed der stellige en voorkomende hinderpalen, zoo als de Schrijver die noemt, binnen zekere grenzen bepaalt, zoodat de middelen van bestaan meer toegenomen zijn, dan de bevolking; van hier dan ook, dat er nog velen door gebrek, door de onmogelijkheid, om in hunne behoeften te voorzien, omkomen. Wil men dus het beweeren van malthus omver werpen, dan moet men aantoonen, dat de bevolking, buiten den invloed van hinderpalen, geheel aan zich zelve overgelaten, niet evenzeer vermeerderen zou, als de middelen van bestaan; hiertoe is de gevolgtrekking uit historische daadzaken bij den Schrijver te vinden, niet genoegzaam, want daar worden de resultaten beschouwd van het toenemen der bevolking geheel onder den invloed der erkende hinderpalen; hoe belangrijk de werking der beletselen is, wordt door den Schrijver bijzonder goed aangetoond, maar juist hetgeen daarover gezegd wordt in verband beschouwd met hetgeen aangevoerd wordt ter bestrijding van het gevoelen van malthus, heeft ons overtuigd, dat beide iets anders hebben bewezen; de een dat de historie leert, dat de middelen van bestaan in wezenlijkheid meer zijn toegenomen dan de bevolking, de andere dat de strekking der bevolking is meer toe te nemen dan de middelen van bestaan. Wij beschouwen beide als waar, en zien geen wezenlijk verschil van gevoelen, daar het hier verhandelde eigenlijk over andere onderwerpen loopt. Aangaande het woord onthouding voor opgegaard vermogen vereenigen wij ons volgaarne met Prof. tydeman in de noot op bl. 247, Alleen zouden wij dienaangaande aanmerken, dat het beter is, de door andere Schrijvers gebezigde terminologie te blijven gebruiken zoo men geene betere daarvoor in de plaats heeft, ten einde zooveel mogelijk verwarring van denkbeelden voor te komen. Overigens zegt Prof. den tex teregt in zijne meermalen aangehaalde recensie omtrent het tweede en derde Hoofdstuk dezer grondstelling: ‘Het verwondert ons, na dit alles te hebben aangetroffen, (namelijk in hoofdstuk II), een volgend Hoofdstuk met het opschrift te vinden: des capitaux, even als of nu eerst over de kapitalen zou gehandeld worden; terwijl het alleen eene voortzetting behelst van de beschouwing van dat onderwerp, reeds vroeger aangevangen. Hetgeen over de machinerie gezegd wordt, komt ons wel juist, maar onvolledig voor; dit onderwerp zouden wij gaarne in een werk, waar opzettelijk over dit punt gehandeld wordt, meer ontwikkeld, en de voornaamste voordeelen der machinerie althans aangeduid hebben gezien; het behoorde niet verzuimd te zijn in een | |
[pagina 473]
| |
boek, dat den titel van Grondbeginselen voert, en is niet overbodig wegens de nog altijd bestaande vooroordeelen tegen machines en machinerie. Hiermede eindigen wij onze aanmerkingen. De vertaling is over het algemeen genomen goed; de stijl kon hier en daar beter, en vooral duidelijker zijn; wij erkennen echter gaarne, dat het dikwijls moeijelijk is dit te blijven bij het behandelen van onderwerpen uit het gebied der Staathuishoudkunde. Ten slotte: wij hebben veel schoons, veel goeds gelezen, heldere begrippen en liberale denk wijze gevonden. Daarom wenschen wij het werk in ieders handen. Mogt de uitkomst leeren, dat ons gevoelen over het nuttelooze der vertaling ongegrond is, en mogt de lezing van dit werk algemeen, mogen vooral een aantal vooroordeelen daardoor uitgeroeid worden! A....
....e. |
|