De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Eene bekroonde prijsverhandeling door C.H. Stirm, Koninkl. Wurtemb. Opper-Consistoriaalraad en Hofkapellaan. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Bakker en P. Feenstra Pz., Predikanten bij de Hervormde en Doopsgezinde gemeenten te Sappemeer. Groningen, bij J.B. Wolters. Eerste deel, 1838, XX en 300 bl. Tweede deel, 1839, 344 bl.In het jaar 1828 werd door een zoogenaamd Evangelischer Verein in Wurtemberg, waarvan de onlangs overledene Tübingsche Hoogleeraar steudel voorzitter was, bij wijze van prijsvraag, uitnoodiging gedaan tot het zamenstellen van eene Apologie des Christendoms. Op eene herhaalde uitnoodiging, werd het werk, waarvan wij hier de Nederduitsche vertaling aankondigen, als antwoord ingeleverd en droeg, na overeenkomstig met de bedenkingen en aanmerkingen, die er op waren gevallen, te zijn veranderd, den eersten eereprijs weg. Schrijver van het stuk bleek te zijn c.h. stirm, toen nog Predikant te Unterensingen, later tot den rang verheven, die op den titel van het boek onder zijn' naam wordt uitgedrukt. Het werk op onkostbare wijze gedrukt, en tegen eenen zeer geringen prijs verkrijgbaar gesteld, (de twee deelen, te zamen ruim 700 bladzijden beslaande, kosten in het oorspronkelijke nog geen 4 gulden Hollandsch), werd spoedig door geheel Duitschland verspreid en over het algemeen met bijzondere goedkeuring ontvangen. Welke denkbeelden den uitschrijvers der prijsvraag voor den geest zweefden, in welke behoeften zij door hare beantwoording wilden voorzien hebben, tegen hoedanige aanvallen zij het Christendom wenschten verdedigd te zien, en uit welk oogpunt wij derhalve dit werk moeten beschouwen, leeren wij best uit de woorden van den Schrijver in de Voorrede van zijn boek, bl. v en verv. die wij volgens de vertaling willen mededeelen. | |
[pagina 454]
| |
‘De behoefte, om de hoogste en gewigtigste voorwerpen der menschelijke wetenschappen (Wissens!!!) te leeren kennen en tot eene heldere (l. duidelijke) en zelfstandige kennis daarvan te geraken, openbaart zich thans meer algemeen en levendiger dan voorheen. Aan deze behoefte kan zich de Christelijke Godgeleerdheid het minst onttrekken, welker voorwerp juist op het innigste en diepste leven en wezen des menschelijken geestes de meest onmiddellijke betrekking heeft, vooral in een' tijd, waarin eensdeels het godsdienstig leven op nieuw krachtig is opgewekt, anderdeels de vraag naar het hoe en waarom, de neiging om zelf te willen denken en begrijpen, ook in zaken van Godsdienst, bij velen in plaats gekomen is van het voormalig blind gelooven, - in een' tijd waarin het Christendom nu eens met volslagene en door eene schitterende voorstellingswijze nog te gevaarlijker vijanden, dan weder met valsche en onbedachtzame vrienden, nu eens met een spitsvondig verstand, en dan weder met een verbijsterd licht-schuw gevoel te kampen heeft. Om al deze verschillende redenen heeft het eene verdediging noodig, dat wil zeggen, eene duidelijke en omvattende voorstelling van zijn inwendig wezen, eene wederlegging van tegen hetzelve gemaakte bedenkingen, eene teregtbuiging (!) van verkeerde opvattintingen, en een betoog, dat het in den volsten zin des woords een werk van God, een middel tot algeheele volmaking en begelukzaliging der menschheid is.’ Op deze wijze uit zich de Schrijver over het denkbeeld, dat hij zich bij het schrijven van zijne Apologie heeft voorgesteld. En schoon dan ook de vertaling van zijne woorden met betrekking tot de juistheid en duidelijkheid nog al iets te wenschen overlate (waarover straks nader): het blijkt genoegzaam, dat het zijn doel is geweest, om onafhankelijk van den invloed van het mysticismus zoowel als van het rationalismus, het Christendom in zijn ware wezen voor te stellen en tegen de aanvallen en bedenkingen van zijne vijanden te verdedigen. Het boek is, blijkens den titel, geschreven ten behoeve van beschaafde (gebildete) lezers. Dit begrip is op zich zelf zeer ruim, en dat de Schrijver het ook in zulk eenen ruimen zin wilde opgevat hebben, blijkt uit de nadere beschrijving van beschaafde lezers, zoo als hij ons die in zijne voorrede geeft. ‘Ik meende’ - zoo lezen wij bl. xiv - ‘mij zulke lezers te moeten voorstellen, die, behalve bijzondere belangstelling in hoogere waarheden, tegelijk de tot algemeene beschaving behoorende geschiedkundige en wijsgeerige kennis bezitten, en bekwaam (!! l. in staat) zijn, om eene reeks van wetenschappelijke gedachten levendig in zich op te nemen.’ Schoon het laatste gedeelte van dezen volzin in de vertaling volstrekt onverstaanbaar is, blijkt echter genoegzaam, | |
[pagina 455]
| |
dat de Schrijver zich lezers heeft voorgesteld, die belangstellen in de godsdienst, die zoo veel geschiedkundige en wijsgeerige kennis bezitten, als men noodig heeft, om een beschaafd (gebildet) mensch te kunnen heeten, en die in staat zijn, om de wetenschappelijke behandeling van een of ander onderwerp te volgen en te begrijpen. Vraagt men ons of het boek beantwoordt aan het denkbeeld, dat de Schrijver zich heeft voorgesteld en aan de behoeften der lezers, die hij op het oog had, wij aarzelen niet, op die vraag een toestemmend antwoord te geven. Stirm heeft eene duidelijke en beknopte verzameling gegeven van al hetgeen ter verdediging van de waarheid der Christelijke godsdienst kan worden bijgebragt. Hij is bij het doen van eene keuze uit de rijke en overvloedige stof, die hem werd geboden, met oordeel te werk gegaan, en men mag zeggen, dat het belangrijkste en meest voldingende door hem is aangevoerd. Hij heeft bij de behandeling van zijn onderwerp eene gepaste en geleidelijke orde in acht genomen. En wij kunnen dus over het algemeen ten volle instemmen met het gunstig oordeel in Duitschland over het werk van stirm uitgebragt, en beschouwen zijne Apologie, voor zoo veel het oorspronkelijke aangaat, als een regt degelijk boek. Eene korte opgave van den inhoud zal strekken, om de waarheid van dit oordeel in het licht te stellen. De Schrijver, die bij de behandeling van zijn onderwerp den vorm van brieven heeft gekozen, schrijft aan een' zijner vrienden, dien hij na langdurige scheiding had ontmoet, doch bij wien hij twijfelingen had ontdekt aangaande de waarheid en Goddelijkheid des Evangelies, in dertien brieven eene verdediging van het Christendom. Na in den eersten brief de aanleiding tot zijn schrijven vermeld en een en ander in het algemeen te hebben medegedeeld aangaande den aard en de inrigting van eene verdediging des Christendoms, handelt hij in den tweeden en derden brief over de schriften des N. Verbonds, als de kenbron des Evangelies, over hunne echtheid, geloofwaardigheid en over de éénheid der leer, daarin vervat, in weerwil van alle schijnbaar verschil tusschen de onderscheidene Schrijvers. Na aan het einde van den derden brief gesproken te hebben over datgene, wat men als tot het wezen des Evangelies behoorende moet beschouwen en over hetgene, daartoe niet mag gerekend worden, geeft hij in de beide volgende brieven eene beknopte doch allezins volledige en in menig opzigt voortreffelijke opgave van den inhoud der Christelijke geloofs- en zedeleer, zoo als die in de schriften des N. Verbonds is vervat. In den zesden brief wordt over de tegenstelling van Katholicismus en Protestantismus gehandeld, en de waarheid des Christendoms verdedigd tegen de bedenking, ontleend van het bestaan dezer beide | |
[pagina 456]
| |
zoo strijdige partijen in hetzelve. De zevende brief loopt over de voorbereidingen tot het Christendom en wijst die voorbereidingen aan, zoowel in de algemeene geschiedenis des menschdoms vóór christus, als in de bijzondere lotgevallen van het Israëlitische volk. Vervolgens worden in den achtsten, negenden en tienden brief de heilrijke uitwerkselen van het Christendom beschouwd, ten bewijze van deszelfs voortreffelijkheid; en wel in den achtsten brief de meer uitwendige invloed des Christendoms op volksbeschaving, wetenschap en kunst, in den negenden en tienden de meer inwendige invloed, op de veredeling en heiliging van de onderscheidene betrekkingen des levens en op de zaliging van den afzonderlijken mensch. Na dit alles volgt in den elfden brief de voorstelling van de hooge voortreffelijkheid des Christendoms boven de onderscheiden Godsvereeringen der Oudheid, en boven de zoogenaamde Godsdienst der rede, door de wijzen van den nieuweren tijd voorgedragen; waarop in den twaalfden brief de waarheid van het Christendom als eene Goddelijke openbaring wordt bewezen, uit de getuigenissen van jezus, uit zijne daden en lotgevallen, uit het bestaan, de lotgevallen en den invloed zijner gemeente. In den laatsten brief eindelijk wordt gehandeld over het wezen en de mogelijkheid van eene Goddelijke openbaring, over hare betrekking tot de rede, en over hare verhouding tot de wijsbegeerte in het algemeen en die van onzen tijd in het bijzonder. Men ziet uit deze korte opgave, welk een rijkdom van zaken hier behandeld is, en dat het werk vooral op de verdienste van volledigheid kan aanspraak maken. Allergelukkigst acht Ref. het denkbeeld van den Schr. om ons in den vierden en vijfden brief mede te deelen, wat door hem als inhoud van de leer des Christendoms wordt beschouwd, ten einde op deze wijze terstond te bepalen, wat er verdedigd moet worden. Daardoor heeft het geheel in vastheid en bondigheid gewonnen. Intusschen komt het ons aan den anderen kant voor, dat dit stuk wel wat lang is uitgevallen. Het had korter en puntiger kunnen zijn, en ongetwijfeld zou het dan nog beter aan zijn doel hebben beantwoord; terwijl het in den tegenwoordigen vorm nog al aanleiding geeft tot herhalingen in den 8sten 9den en 10den brief. Wij willen echter om het vele goede, dat ook hier gevonden wordt, deze aanmerking niet te sterk drukken, vooral ook daarom niet, dáár wij die beide brieven op zich zelve voor een der best bewerkte gedeelten van het boek houden. Bij al het gunstige van dit zijn oordeel mag Ref. toch ook niet nalaten, eene bedenking tegen het geheele werk mede te deelen, die onder het lezen van tijd tot tijd bij hem is opgerezen. Hij erkent gaarne, dat wij in dit boek eene opgave hebben van het meest belangrijke, dat ter verdediging van het Christendom kan | |
[pagina 457]
| |
worden bijgebragt; dat bij de meest mogelijke volledigheid eene prijselijke beknoptheid is in acht genomen; dat de stof in geleidelijke orde is bewerkt. Doch met dit al is er weinig oorspronkelijks, weinig geniaals in het boek. Het spreekt van zelf, dat deze aanmerking alleen den vorm en niet den inhoud betreft. Maar in een geschrift als het onderhavige, dat mede bestemd is voor menschen, die voor de zaak, welke daarin behandeld wordt, niet zijn ingenomen, komt het onbegrijpelijk veel op den vorm aan. Het is niet genoeg, dat men bewijzen bijbrenge en opeen stapele, die aan de bestrijders grootendeels wel bekend zijn; het genie moet aan die bewijzen eene nieuwe, eigenaardige kracht geven, dan eerst zullen ze overtuigen. En juist dit is het, wat hier het meest wordt gemist. De groote verdienste van stirm bestaat daarin, dat hij op eene volledige en tevens beknopte wijze de stof heeft verzameld; doch aan die stof heeft hij door eigenaardige wijze van voorstelling geen nieuw leven geschonken, en noch de vorm van brieven, die door stirm is gekozen, maar volstrekt niet is gemotiveerd, en waarvan men dan ook niets ontdekt dan in een paar woorden in het begin en aan het einde van iederen brief, noch ook de verzen, die in vrij grooten overvloed zijn aangehaald, zijn op zich zelve in staat, om aan het werk dat leven te schenken. De oorzaak daarvan is, naar het Ref. voorkomt, niet ver te zoeken. Van zijn werk geldt, wat men van vele, zoo niet van de meeste prijsverhandelingen zou kunnen zeggen. De eerste beweegreden tot het schrijven daarvan ligt niet in, maar buiten den auteur. En daarom mist men in zulk een geschrift maar al te dikwijls dat krachtige en levendige, dat men alleen in het werk kan verwachten van hem, die indedaad auctor is van het boek, dat hij geschreven heeft, d.i. niet alleen van het boek, maar ook van het onderwerp daarin behandeld. Al wie op uitnoodiging van een genootschap en met het oog op eenige dukaten een boek schrijft, werkt altijd in zekeren zin eene taak af, die hem is opgelegd. Intusschen mag men van stirm zeggen, dat hij zijne taak goed heeft afgewerkt. Wij hebben ons na de lezing de vraag voorgesteld, of de vertaling van het werk van stirm noodig en wenschelijk is. Het is zekerlijk nog al eene moeijelijke zaak te bepalen, of er op den een' of anderen tijd behoefte bestaat aan een bepaald boek. Daartoe wordt eene kennis van den toestand des volks vereischt, die slechts weinigen kunnen bezitten. Intusschen komt het Ref. voor, dat de Godsdienstige toestand van ons volk oneindig veel verschilt van dien bij onze Duitsche naburen, en dat, wat voor deze behoefte is, zulks daarom nog niet is voor ons. Het is mogelijk, dat er ook onder onze landgenooten gevonden worden, bij wie twijfelingen omtrent de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms levendig zijn. Doch die twijfelingen zullen nog al van een' anderen aard wezen, en ten minste een' geheel anderen oorsprong hebben, dan die bij onze | |
[pagina 458]
| |
naburen. En al geven wij het dan ook toe, dat eene volledige en beknopte verzameling van al wat ter bevestiging van de waarheid des Evangelies is bijgebragt, een allezins verdienstelijk en nuttig werk mag heeten: wij meenen op even goeden grond te mogen beweren, dat zulk een werk, zal het aan zijn doel beantwoorden, moet ingerigt zijn overeenkomstig met de behoeften en de vatbaarheid van hen, voor wie het bestemd is. En zulks meent Ref. omtrent het onderhavige werk, in zoo verre het voor ons ‘beschaafd publiek’ bestemd is, te moeten betwijfelen. Het zou indedaad wat veel gevergd zijn, zoo men van dezulken, die men bij ons onder de ‘beschaafde lezers’ kan rekenen, hetzelfde wilde eischen, wat stirm in hen onderstelt. Volgens bladz. XIV van zijne voorrede, door ons zoo even reeds aangehaald, vordert hij in hen niet alleen geschiedkundige, maar ook Wijsgeerige kennis. En wij vragen het de Eerwaarde vertalers: Wat weet ons beschaafd publiek van die wijsbegeerte, die door den Schrijver van het door hen vertaalde werk wordt bedoeld? Zelfs de meest beschaafden onder ons publiek, vele zelfs onder hen, die aan eene hoogeschool zijn opgeleid en in een of ander vak van wetenschap zijn gepromoveerd, wat weten zij van de wijsbegeerte van kant, fichte, schelling of hegel? Wij zouden er zelfs aan twijfelen, of ook de Eerwaarde vertalers, die dan toch zekerlijk moeten gerekend worden tot het ‘beschaafd publiek’ te behooren, wel veel van die wijsbegeerte weten. Waren zij daarin volkomen te huis, dan hadden zij b.v. de woorden van stirm, p. 676: ‘In der Fichteschen Philosophie - hat sich das sich selbst setzende Ich Gott selbst widersetzt’ in hunne vertaling (Deel II, bladz. 320) niet aldus kunnen overzetten: In de wijsgeerte van Fichte - heeft het zich zelven verheffende ik zich zelfs tegen God gesteld. Als de vertalers zoo kunnen misgrijpen, de vertalers, die Predikanten zijn en in wie men dus met regt eenige meerdere wijsgeerige kennis mag onderstellen, wat kunnen wij dan van het publiek verwachten, voor 't welk zij hun boek hebben bestemd? Waarlijk, dat publiek begrijpt van hetgeen op het einde van het werk wordt meêgedeeld omtrent de opvatting en beoordeeling van het Evangelie door de aanhangers der verschillende stelsels van wijsbegeerte uit den laatsten tijd, zooveel als niets. Geheel anders is het voorzeker bij de Duitschers. Hunne hersenen schijnen beter geschikt te zijn, om zich met afgetrokkene bespiegelingen bezig te houden. Daarenboven wordt bij hen al wat tot de wijsbegeerte betrekking heeft, in de moedertaal geschreven; terwijl die wijsbegeerte zelve op de Hoogeschoolen niet alleen, maar ook bij allen, die eene zekere beschaafde opleiding hebben genoten, veel meer een voorwerp van algemeene belangstelling is dan bij ons. Of intusschen ons publiek bij dat gemis aan wijsgeerige kennis | |
[pagina 459]
| |
veel verliest, en of het daarom minder aanspraak zou hebben op den naam van beschaafd, is eene andere vraag. Maar het blijkt uit het gezegde genoegzaam, dat, zoo het boek van stirm aan de behoeften van ons publiek zou beantwoorden, het geheel moest omgewerkt zijn. Dan had men, met behoud van het vele goede, dat hier gevonden wordt, ook gebruik kunnen maken van hetgeen in onze taal van tijd tot tijd ter verdediging des Christendoms is geschreven. In geen vak is onze Theologische literatuur zoo wèl voorzien als in de Apologetiek; dank hebben de bemoeijingen van het Haagsch Genootschap en van Directeuren van teylers stichting! Dat zou zekerlijk veel beter zijn geweest, dan, zoo als de vertalers eerst ten oogmerk hadden (zie hunne voorrede, bladz. VII), het boek met aanteekeningen te verrijken. De vertalers zeggen, dat het hun niet moeijelijk zou zijn geweest, dien rijkdom van aanteekeningen bij het werk te voegen. Welnu, waarom hebben zij dien schat niet in den tekst geplaatst, en daarvoor er uitgelaten, wat voor ons publiek van minder belang is? Mogt, gelijk de vertalers wenschen (aldaar bl. VIII), maar wij niet gelooven, een herdruk noodig worden, dan zouden wij hun aanraden, om het boek niet met aanteekeningen te verrijken, maar geheel naar de behoeften van ons publiek om te werken. Het werk behoeft daarom niet uitgebreider te worden. Gelijk Ref. op goeden grond meent te mogen ontkennen, dat het werk van stirm berekend is naar de behoeften van ons publiek, zoo meent hij aan den anderen kant er aan te kunnen twijfelen of het wel aan de behoeften van onzen tijd beantwoordt. Nadat de verhandeling van stirm was afgewerkt en bekroond, verscheen het beruchte boek van Dr. strauss. De Schrijver zelf geeft te kennen, dat zijn werk daardoor, in zekeren zin althans, een hors d'oeuvre zal zijn geworden, Vorwort, p. VIII. Wel heeft hij in den tweeden en derden brief het een en ander bijgebragt ter wederlegging van den scherpzinnigen bestrijder der historische waarheid van het leven van jezus, doch bij lang niet zooveel - gelijk hij zelf erkent - als noodig is, om al de twijfelingen en zwarigheden door strauss aangeroerd, te wêerleggen. Het werk van strauss heeft welligt ook onder ons reeds invloed geoefend; en het zal zulks nog meer, wanneer eens de aangekondigde vertaling in het licht zal verschenen zijn. Was het derhalve niet noodig geweest, dat de vertalers ten minste eenig gebruik hadden gemaakt van het vele voortreffelijke, dat tegen het Leben Jesu, door strauss, is geschreven? Dan zou men ten minste van hen hebben kunnen zeggen, dat zij eenigzins met de behoeften van den tijd hadden geraadpleegd. Intusschen hebben de vertalers noch het een, noch het ander gedaan. Zij hebben niet gevraagd, of datgene, wat voor de Duitschers geschikt is, even zeer voor ons publiek past, noch ook of | |
[pagina 460]
| |
eene Apologetiek die in 1835 werd uitgegeven, nog volkomen beantwoordt aan de behoeften in 1839, ofschoon misschien in dat tijdsverloop de bestrijders een geheel ander terrein en geheel nieuwe wapenen hebben gekozen. Zij hebben alleen willen vertalen. En hoe hebben zij zich van deze taak gekweten? Ref. moet bekennen, dat hij, in dit opzigt, het boek met zekere gunstige verwachting opvatte. Twee predikanten, bij welke men genoegzame kennis zoowel van het Hoogduitsch als Nederduitsch mag onderstellen, vereenigen zich tot dit werk. Wat de een voorbijziet - zou men zeggen - zal door den ander worden opgemerkt, en derhalve zullen wij hier eens eene puiks puike vertaling ontvangen. De vertalers zelve zijn dan ook over hun werk in zulk eene mate voldaan, dat zij hunne namen op den titel van het boek laten afdrukken. Dat laat men toch zoo niet doen, tenzij men er eenigermate van overtuigd is, dat men goed heeft vertaald. En zie, bij de lezing van het boek bleek, dat de vertaling er uitziet als of zij door een' schooljongen vervaardigd was. De Hoogduitsche woorden zijn in Hollandsche overgebragt, mannetje voor mannetje, maar het boek is niet Hollandsch geworden. De vertalers schijnen dan ook geen denkbeeld te hebben van hetgeen in eene vertaling wordt geëischt. Hooren wij hen zelve! ‘Omtrent onze vertaling als zoodanig(?)’ - dus schrijven zij in hunne voorrede, bl. VIII - ‘hebben wij niets anders op (lees aan) te merken, dan dat dezelve doorgaans en zoo veel mogelijk woordelijk is, met uitzondering van eenige volzinnen, welke ons voorkwamen, of om het bijzonder taaleigen, of ter bevordering van de duidelijkheid, eene kleine omzetting of verandering in de woordvoeging te vereischen, zóó evenwel, dat wij gelooven den zin van het oorspronkelijke getrouw te hebben wedergegeven.’ Weten dan die heeren niet, dat bijkans ieder Hoogduitsche volzin, zal hij in een' Hollandschen worden veranderd, moet worden omgezet en verwerkt? Weten zij dan niet, dat het onderscheid tusschen de beide talen niet alleen bestaat in de woorden, maar ook en niet minder in de woordvoeging? Begrijpen zij niet, dat anders de stijl en kleur van het werk Duitsch blijven, al zijn ook de woorden in Hollandsche veranderd? Zij schijnen zulks niet te weten, niet te begrijpen. Wilden wij al de bewijzen, die hiervoor in het boek gevonden worden, bijbrengen, dan zouden wij het bijkans geheel kunnen afschrijven. Wij geven een proefje uit het begin van den eersten brief, deel I, bl. 1. Daar lezen wij: ‘Hoe frisch en levendig stond weder voor onzen geest, die, door weêrkeerige herinneringen opgeroepen tijd onzer eerste kennismaking en jeugdige verkeering, dat morgenrood van ons aanzijn, toen wij met de levendigste opgewektheid voor al wat groot en schoon is, gloeiden, toen wij vol kracht, gevoel en verbeelding in het rijk der idealen omdoolden, en elkander | |
[pagina 461]
| |
de heilige gelofte deden, om elk op zijne wijze te werken tot heil der menschheid.’ Dat zijn Nederduitsche woorden, maar ook alleen de woorden zijn Nederduitsch: de stijl is even Hoogduitsch gebleven als in het oorspronkelijke werk. En zoo gaat dit het geheele boek door. Hoe het in zulk eene vertaling met de juistheid en duidelijkheid staat, begrijpt ieder. Tot een proefje verwijzen wij naar de beschrijving van beschaafde lezers, zoo even volgens de vertaling door ons aangehaald. Van zulke beschaafde lezers wordt ondersteld, dat zij bekwaam zijn, om eene reeks van wetenschappelijke gedachten levendig in zich op te nemen. Ref. gelooft dat het genoeg is deze woorden aan te voeren om de volstrekte slechtheid der vertaling te bewijzen. Ik bid u, Weleerwaarde Heeren, wat is eene reeks van wetenschappelijke gedachten? wat beteekent het, zulk eene reeks levendig in zich op te nemen? Gij weet het niet; gij verstaat het niet; want het is onzin. In het oorspronkelijke lezen wij, welche - die Fähigkeit haben, eine wissenschaftliche Gedankenreihe lebendig in sich aufzunehmen. De vertalers hebben het niet van zich kunnen verkrijgen het zamengestelde woord Gedankenreihe letterlijk door gedachtenreeks over te zetten. Waarom zijn zij hier zoo keurig geweest, daar zij er toch anders geene zwarigheid van maken om erfahrungsreich te vertalen ‘ervaringsvol’ (I, 256), ein leben-wollen ‘een leven willen’ (!!!) (I, 146,) feindesliebe ‘vijandsliefde’ (II, 19), Godsgestalte (I, 127), enz., enz., enz. Nu hebben zij getoond, dat zij de meening van den Schrijver niet hebben begrepen, en daarom niet in staat waren die meening duidelijk uit te drukken. Al wie Hoogduitsch verstaat, zal bij het lezen van de aangevoerde zinsnede al dadelijk bemerken, dat het praedicaat wissenschaftliche niet behoort bij Gedanken maar bij Reihe; en al wie eenig denkbeeld van vertalen heeft, zal de Hoogduitsche woorden ongeveer op deze wijze overbrengen: ‘zulke lezers meende ik mij te moeten voorstellen, die in staat zijn’ (bekwaam zijn deugt hier niet), ‘om zekere denkbeelden naar eisch der wetenschap in goede orde voorgedragen, in zich op te nemen en te bewaren’ (levendig in zich opnemen is voor een Hollander onverstaanbaar). Doch waar zouden wij eindigen zoo wij al den onzin in de vertaling op deze wijze wilden opgeven en commentariëren. Wat is b.v. de beteekenis van eenen volzin als deze (I. bladz. 132): ‘Hiermede (met de verschijning van jezus op aarde) is het vraagstuk der menschheid (?) door een van ons geslacht opgelost geworden, de zegepraal des geestes over vleesch en wereld behaald, en een in den heetsten strijd en in de moeijelijkste omstandigheden onbevlekt gebleven, in een met zich zelven en met God overeenstemmend, te gelijk als een door de opstanding en | |
[pagina 462]
| |
verhooging van jezus christus door God zelven aanschouwelijk beloond en verheerlijkt leven, als eene werkelijke daadzaak gegeven.’ Dat noemen wij frans baltus naar de kroon steken! Wat dunkt u, lezer, van eene plaats als deze (I, 294): ‘gelijk de mensch-wording van God in christus geen opgaan (aufgehen!!!) van het Goddelijke in menschelijke gedaante was, maar’ enz. Ja, vertalers, aufgehen beteekent opgaan; want auf is ons op en gehen ons gaan. Maar gij schijnt niet te weten, dat ons woord opgaan nooit, gelijk het Hoogduitsche aufgehen, de beteekenis heeft van zich verliezen in iets. En omdat gij dit niet weet, hebt gij onzin geschreven en de verwarring nog vermeerderd door het lidwoord voor ‘menschelijke gedaante’ weg te laten. Doch waar zouden wij eindigen, zoo wij op deze wijze wilden voortgaan, zoo wij de ontelbare germanismen in den vorm van de perioden zoowel als van de woorden wilden aanwijzen? Zoo wordt het woord angemessen gewoonlijk vertaald doelgepast (!!), Sitz (zetel) zitplaats; zoodat wij hier lezen van de zitplaats van het geloof (I, 22), zitplaats van de ziel enz. Zoo wordt van christus gezegd, dat hij het leven van binnen uit (von innen heraus!!) wil bezielen en herscheppen (II, 57). Zoo vinden wij hier woorden als teregt buigen, kloekheid (voor schranderheid) godsdienstige gisting (Gährung), begelukzaligen, geestvol, ervaringvol, hooge roep (hohe Ruf ‘groote naam’), grondkiem, bewering, hoofdberoep, daadwerkelijk, inwerking, eenmalig, enz., enz. Woorden als element, orgaan, symbolisch blijven onvertaald. Wilt gij, lezer, een staalje van den kieschen smaak der vertalers, Dl I, bl. 228, wordt het ceremoniële in de Mozaïsche Godsdienst de schil genoemd van de meer geestelijke Godsvereering. Aldaar bl. 230 is het woord fast (schier, bijna) vertaald gewis, en daardoor de zin geheel en algemist. Doch het is ons oogmerk niet al den onzin, al de dwaasheid, al de fouten in de vertaling op te geven en op deze wijze de lijst van ‘verbeteringen’ te completeren, die, volgens de belofte (!!), achter elk deel is gevoegd. Wij beschouwen de geheele vertaling als een doorgaande germanismus. Wanneer zal men toch eens leeren begrijpen, dat het vertalen en bepaaldelijk het vertalen uit het Hoogduitsch een allermoeijelijkst werk is, een werk, dat de meeste zorg en studie vereischt, een werk, waarin men niet wèl kan slagen zonder genoegzame kennis van het vele eigenaardige in beide talen? Het is de pligt van elk, die belang stelt in onze schoone moedertaal, haar te bewaren voor verbastering. En er is niets waartegen wij in dit opzigt zoo zeer hebben te waken als tegen de pogingen van hen, die ongeroepen en onbekwaam het hunne bijdragen om den vloed van vertalingen, die ons overstelpt, te verbreeden en te versterken. Van daar dan ook, dat het oordeel van den Gids over | |
[pagina 463]
| |
het werk van de Heeren bakker en feenstra zoo geheel anders is dan dat, hetwelk hij zich herinnert in een van onze andere beoordeelende tijdschriften gelezen te hebben. Hij keurt hunne vertaling van stirm's Apologie volstrekt af; en raadt hun aan, hunne gezamenlijke vertalingsoefeningen voort te zetten, maar met de vruchten daarvan het publiek niet weder lastig te vallen, voor en aleer zij het Hoogduitsch en Nederduitsch beter verstaan en het eigenaardige van beide talen beter kennen. |
|