De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAmstelodami, apud Johannem Müller, 1839. 6 et 73 pagg.Jonas daniel meyer! wat naam verdient door den Regtsgeleerde met meer eerbied genoemd te worden? aan wiens lofredenaar behoorde men meer de vraag te kunnen voorstellen: wie laakt hem dan? En echter, ontveinzen wij het niet! meyer, die den roem zijns Vaderlands luisterrijker dan iemand zijner tijdgenooten, ook buiten 's lands hielp handhaven, geniet ook na zijnen dood bij den landgenoot niet die achting, waarop zijne onmiskenbare verdiensten aanspraak maken. Er is eene soort van menschen; ik weet niet juist of het nuttigheidslieden, of patronen der flaauwheid, of half jaloersche geleerden zijn, die, ja! wel den moed niet hebben meyers verdiensten openlijk te verkleinen, maar die door een twijfelachtig schouderophalen, een glimlach, een veelbeteekenend zwijgen, u toch zoo gaarne willen doen gevoelen, dat zij niet zoo hoog met den afgestorvene loopen, en u wel in het oor zouden willen fluisteren, of doen fluisteren, dat hij als advokaat niet altijd de beste zaken behartigde, en dat (hier noemen zij u eenige van de vrienden, wier namen gij naar verkiezing met cajus, publius, of valerius, enz. moogt invullen) in dit opzigt verre boven meyer verheven zijn. En als het op het vaderland aankomt, dan zullen zij het zelf wagen hard op te zeggen, dat meyer, ja een schrander geleerde, een behendig advokaat mag geweest zijn, maar dat het te bejammeren is, dat zijne politieke gevoelens niet anders waren, dat hij geheel Franschgezind en een tegenstander was van het bestaande gouvernement, dat .... maar vul de overige, ja maars! naar uw wil en goedvinden, of naar den spreker, dien gij u voorstelt, in. | |
[pagina 483]
| |
Schoon hier en daar in dagbladen en afzonderlijke geschriften de nagedachtenis des beroemden mans was gehuldigd, ontbrak het echter tot nog toe aan eene eigenlijk gezegde Lofrede, waarin het kenmerkende zijner verdiensten in het licht gesteld werd. Prof. de greve aanvaardde die taak, en volbragt ze voortreffelijk. Niet slechts de Oratio zelve, maar ook de persoon des sprekers deed ons genoegen. Zoo meyer door een practisch regtsgeleerde geprezen ware, zou er ligt schijn van partijdigheid in de beschouwing zijn ontstaan. De Schrijver dezer redevoering staat reeds door zijne betrekking meer op een zuiver wetenschappelijk standpunt. Gelukkig is dadelijk de aanvang der redevoering. De invoering der nieuwe Wetgeving staat daarbij op den voorgrond, maar het voordeel, door die wetgeving aan te brengen, kan zelfs niet bij gissing bepaald worden. Het hangt van vele omstandigheden, het hangt vooral van de studie onzer regtsgeleerden af. De waarheid dezer stelling zal de redenaar niet betogen, maar door een schitterend voorbeeld aantoonen. Scilicet (dus gaat hij voort) ob oculos mihi versatur Ictus ille, qui longe longeque majorem, qui non exspectatam, qui luctuosam, ab exteris nempe subactae patriae inpositam, nobiscum expertus fuit rerum forensium commutationem. En na dan in breede en krachtige trekken het beeld des voortreffelijken, maar nog ongenoemden regtsgeleerde te hebben geschetst, vervolgt hij aldus: Vel fallor vel nomen viri, quem exteri non minus quam populares et vivum plurimi fecerunt et mortuum celebrarunt, vestrum haud pauci suspicantur. Dicam igitur de jona daniele meyero, enz. De redevoering is in twee deelen verdeeld. In het eerste, p. 9-22, worden de gaven opgeteld, welke meyer bezat; in het tweede, p. 22 ad finem, aangetoond, hoe hij die gaven tot heil des vaderlands en tot uitbreiding der wetenschap aanwendde. In het eerste gedeelte begint de redenaar met de uitstekende gaven des geestes, die aan meyer eigen waren, en welke men reeds in zijne eerste jeugd bewonderde. In eene aanteekening op deze plaats worden merkwaardige voorbeelden in dit opzigt aangehaald; in de redevoering zelve slechts met een woord er van gesproken. En teregt: door alle kleinigheden voor het publiek van het spreekgestoelte te willen opsommen, vervalt men in het bespottelijke, even als zeker beroemd redenaar ten onzent, die in eene uitgegevene Lofrede onder anderen de behendigheid en vlugheid in het knikkeren roemde, welke de achtingwaardige man, wiens uitvaart gevierd werd, in zijne jeugd had bezeten. Maar gaan wij verder. Met die heerlijke gaven des geestes was ook de ziel van meyer in harmonie: ingenii dotibus non dispar erat meyeri animus; haud fucatus, liberalis, benevolus, gratus, fortis, constans, sibi semper similis. Bij dit alles paarde zich echte vaderlandsliefde, zucht naar waarheid en begeerte naar | |
[pagina 484]
| |
waren roem. De omstandigheden, waarin hij zich bevond, werkten gunstig op zijne vorming mede. Zijne ouders, zijne leermeesters, zijne vrienden, de staatkundige toestand der tijden bragten er het hunne toe bij. Bij den natuurlijken aanleg paarden zich de gaven, door vlijt en onvermoeide studie verworven. Fuit enim in meyero praeclara eruditio et multiplex doctrina. De redenaar staat hier inzonderheid stil bij de taalkennis - de baliewelsprekendheid - en de geschiedkunde van meyer; ook andere wetenschappen, mathesis, staathuishoudkunde, wijsbegeerte liet hij niet onbeoefend. Alles echter bragt hij op regtsgeleerdheid en wetgeving terug. Regtsstudie ging bij hem steeds met regtspraktijk gepaard; zijne bedrevenheid in Romeinsch, Hollandsch en Fransch regt, zijne ervarenheid in handelsregt en handelszaken, zijne bekendheid met staats- en strafregt, ja zelfs met de wetten van naburige volken, eindelijk het practisch gebruik, dat hij van dit alles wist te maken, worden door den Heer de g. achtervolgens in fiksche trekken voorgesteld. Tot zoo verre zal men dan Prof. d.g. welligt schoorvoetend willen toevallen, schoon menigeen vreemde oogen opzetten zal, hoe men de regtschapenheid van eenen advokaat kan roemen, die toch in de meeste Romans dezelfde rol als de Jezuiten en monniken spelen. ‘Meyer heeft zoo menig proces verloren, en processen te verliezen, en een eerlijk man te zijn credat Judaeus Apella!’ En al wilden zij dit ook toegeven, op het punt der vaderlandsliefde, het tweede deel van des Hoogleeraars Oratie, wordt gij het toch nooit met hen eens. Zij zullen het als eene groote grieve voorstellen, dat meyer de belangen van lodewijk napoleon tegen onzen Koning dorst behartigen; zij zullen u een befaamd proces tegen zekeren te ijverigen Magistraat uit den Belgischen tijd herinneren; zij zullen het nimmer vergeven, dat hij de Fransche wetboeken in zijne bescherming nam, de Fransche regtspleging, en zelfs de jury dorst aanprijzen; zij zullen hem voor een lasteraar aanzien, omdat hij den onsterfelijken willem I van zucht naar de grafelijke kroon van Holland verdacht. Het is eene waarheid, meyer behoorde niet onder degenen, die uit vaderlandsliefde (zoo het heet, en zij welligt ter goeder trouw zich verbeelden) de dagbladen met hooge verjaar- of huwelijksverzen vullen - meyer vond de nieuwe wetgeving, voor zoo verre hij ze kende, noch spoedig, noch goed tot stand gebragt - meyer hield geene scheld- en schimpredenen op de Belgen, geene lofredenen op wetten van perequatie - meyer beweerde niet, dat de natie steeds rijker en rijker wordt door schulden op schulden te stapelen; maar hij gispte gebreken, bij wien en waar hij ze vond; hij zag de verkeerde rigting, en wees die aan; hij beminde | |
[pagina 485]
| |
en vereerde het Fransche regt, en waardeerde de voortreffelijkheid daarvan boven de verwarde wetgeving onzer vaderen; daarom zocht hij den landgenoot er aan te gewennen, en wendde zijne beste pogingen aan, om na Nederlands herstel die heilzame vrucht der overheersching niet te doen verloren gaan. En voorzeker, had het aan meyer gestaan, de nationale wurg- en geesselpaal zou niet te gelijk met onze onafhankelijkheid zijn hersteld. Meyers liefde tot zijn vaderland was eene praktische vaderlandsliefde, wars van ijdel gezwets, maar die handelen wilde, waar hij handelen kon; wij zeggen met nadruk handelen kon; want wanneer begeerde het vaderland meyers hulp, of laat ons liever zeggen, wanneer weigerde het niet van zijne uitmuntende gaven gebruik te maken? Napoleon bezat onder zijne vele zeldzame hoedanigheden ook de gave, om zijne menschen te kennen en te gebruiken. Napoleon plaatste meyer in de Amsterdamsche regtbank, om ziel en leven aan die nieuwe instelling te geven, en beweging en kracht aan het nieuwe en nog stroeve werktuig mede te deelen. Napoleon kende meyers verdiensten, en schatte ze op prijs. Maar wat deed het herboren vaderland? Een oogenblik plaatste men meyer in eene hooge betrekking, om spoedig zijner niet meer te gedenken. Men deed wat men hier te lande altijd doet. Men begunstigde bevoorregte jongelingen, men liet suffende grijsaards op hunne zetels inslapen, alleen het genie liet men ongebruikt. Zelfs bij de invoering eener nationale wetgeving ging men Nederlands eersten regtsgeleerde voorbij, en .... doch het is mijn doel niet scherp te zijn. Zoo ik immer daar lust toe gevoelde, die lust is thans vergaan, nu de vrees mij bekruipt, om, al beoordeel ik geene zoetsappige leerdichten, door een grimmigen Avondbode voor Janitsaar of Vampyr te worden uitgemaakt. Daarom keer ik liever tot de voortreffelijke Oratie van Prof. de greve terug, om u te doen hooren, hoe deze uitstekende geleerde meyers vaderlandsliefde beschrijft. Patriae (dus schrijft hij p. 11) siquis alius amantissimus, quoties daretur opportunitas, factis hunc amorem probavit. Neque tamen, si quae minus prudenter aut olim gesta aut jam geri viderentur, haec suo loco improbare non audebat. Tanto praeterea odio ei erant praejudicatae opiniones, ut cujusvis obscurioris quoque, aut aetatis aut populi bona agnoscere, vanarum vero opinionum commenta a celeberrimis licet defensa eruditis, infirmare non dubitaret. Gelijk wij reeds opmerkten, wordt in het tweede gedeelte der Oratie aangetoond, hoe meyer zijne gaven ten nutte des vaderlands en tot uitbreiding der wetenschap aanwendde. Hier schetst de spreker meyers eerste optreding, de gunst, waarin hij bij lodewijk napoleon stond, zijne betrekking tot de Koninklijke Courant, waarin hij het vaderland moedig tegen de lasteringen van het Fransch | |
[pagina 486]
| |
bewind verdedigde. Nec minus (zoo gaat de Heer de greve voort) nec minus afflictis, prostratis etiam a Francis patriae rebus, sensit, quanti civium interesset, ut funditus licet eversa republica, quantum tamen posset praesidii afferret optimus quisque. - Itaque in ipso virilis aetatis flore, cunctas in unam patriam vires intendere constituit. Zijne voortdurende betrekking tot het reeds vermelde dagblad gaf hem gelegenheid, om door het herinneren aan den letterroem onzer voorvaderen, de vaderlandsliefde bij zijne medeburgers aan te kweeken, even als helmers het door zijne (volgens den spreker goddelijke) gedichten deed. Als lid van het Conseil general du Département, en vooral als regter ter Instructie in de Amsterdamsche regtbank, maakte hij zich bij de balie niet alleen, maar ook bij het vaderland verdienstelijk, en vervulde de laatste betrekking, ut perfecti fere judicis speciem retulerit! Na zijne regterlijke betrekking zes jaren waargenomen te hebben, keerde meyer tot de praktijk terug. De plaats, waarmede de redenaar zijne aanmerkingen over meyer als advocaat besluit, is te merkwaardig, om niet in zijn geheel te worden medegedeeld. Quae cum ita sint, cumque tantum abfuerit ut clientibus unquam deësset, ut adversus magistratuum etiam, si necesse videretur, decreta, pari tamen observantia atque fortitudine, iis adesse nunquam dubitaret; - splendidis illis, ingenti plerumque labore nec semper absque invidia quaesitis, laureis, nec dignior quisquam, nec de cunctis rursus praeclarius meritus fuit Ictus aut causarum patronus - ut in hoc apparuerit, quam verum sit illud Imperatorum Romanorum - ‘Advocati non minus provident humano generi, quam si praeliis atque vulneribus patriam parentesque servarent.’ Hierop worden zijne verdiensten ten opzigte der regtsgeleerdheid, en daarna die ten opzigte der wetgeving uit zijne schriften in het licht gesteld, en bepaald over het aandeel gesproken, hetwelk hij in de zamenstelling onzer tegenwoordige grondwet gehad heeft. Dit was de eenige openbare betrekking, die meyer na de Fransche overheersching immer heeft bekleed. Ten slotte spreekt de Schrijver over het voornaamste werk van den overledene, zijne Esprit, Origine et Progrès des Institutions judiciaires des principaux pays de l'Europe, hetwelk vooral gestrekt heeft om meyer eene welverdiende Europesche vermaardheid te bezorgen. Zoo hebben wij een kort overzigt dezer uitmuntende en hoogst belangrijke Oratie gegeven. Nog veel ware er ter herinnering van den grooten man te zeggen geweest. De naauwe vriendschap, waarin hij tot vele zijner beroemdste tijdgenooten stond, en de wederkeerige invloed, die deze verkeering uitoefende, zou alleen een opzettelijk onderzoek waardig zijn. Van dat verkeer waren onder anderen de niet genoeg te prijzen Brieven over de aanstaan- | |
[pagina 487]
| |
de wetgeving, een uitvloeisel. Ook bilderdijk, hoe verschillend zijne gevoelens in vele opzigten waren, behoorde onder meyers vrienden en hoogschatters. En hoe wist de voortreffelijke geleerde, bij eene onbegrijpelijke werkzaamheid, niet nog overvloed van tijd te vinden voor uitspanning en gezellig verkeer! Hoe gaarne deelde hij zijne kunde, en de schatten zijner ondervinding aan jeugdige ambtgenooten met de hem eigene voorkomenheid altijd belangeloos mede. En hoe had hij bij de verschillendste betrekkingen, waarin hij door zijne praktijk gebragt werd, eene vastheid van handelen, eene zekerheid van rigting, hemelsbreed verschillende van die regtsgeleerden, welke gisteren oppositie dreven, heden de magtigen in alles en op alle wijzen te wille zijn, en morgen eindigen met hun karakter te verliezen, en met hun eigen figuur verlegen te zijn. Wij maken deze aanmerking niet als of aan deze redevoering iets ontbrak, integendeel, zij bevat meer dan men voor het doel, waarmede zij uitgesproken werd, kan verwachten. De aanteekeningen vutten het ontbrekende voortreffelijk aan en bevatten belangrijke opmerkingen omtrent meyers leven en zijne werken. Vele bijzonderheden worden daarin aangetroffen, welke den Schrijver door Prof. tydeman, den Raadsheer de fremery en den Amsterdamschen Advocaat b. donker curtius zijn medegedeeld. Veel daarvan had de laatste van den broeder des overledenen, Mr. a.d. meijer, vernomen. Ten slotte wordt eene naauwkeurige lijst van meijers werken gevonden. Hoe veel van dit alles is niet overal verspreid; hoe veel voortreffelijks (wij noemen slechts de onschatbare Verhandeling over de Poorterijen) is in de gedenkschriften van het Instituut begraven? en hij, die weet, hoe veel uitmuntends er in de scheurbakken van dien geleerden Moloch verdwenen is, zal welligt de vraag niet kunnen onderdrukken, of niet menige vrucht van meyers genie aan dezelfde vernieling ten prooi is geworden? Doch hoe het zij, eene verzameling van meyers hier en daar verspreide kleinere geschriften, zijne politieke vertoogen, enz. moet ieder wenschelijk zijn, die liefde voor de wetenschap koestert. Mogt deze wenk niet geheel verloren gaan, en geene angstige bedenkingen over kopijregt de voldoening van dezen wensch in den weg staan. De stijl is over het algemeen zuiver, dikwijls elegant en fraai; de wijze van behandeling uitmuntend. Alleen het slot beviel ons niet: Quodsi hac equidem oratione non neminem, juniorum inprimis ICtorum mentem illuc converterim, erit profecto quod gaudio perfundar totus, nec unquam me poeniteat meyeri publice celebrandi laboris. Dit is noch fraai gedacht, noch bevallig uitgedrukt. Het herinnert te veel aan het gewone slot van een Voorrede voor een' vertaalden Roman, waar de overzetter u verhaalt, | |
[pagina 488]
| |
dat hij, zoo de lezing u eenige verpozing schenkt, zijnen arbeid zich niet zal beklagen. Aan het schoone geheel had een fikscher en krachtiger einde gevoegd.
N. |
|