De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Auctore H.H. Tels. Lugd. Batav., apud H.W. Hazenberg Jun., 220 et 100 pagg.Het is meermalen opgemerkt, dat de Academische Proefschriften hier te lande een zeer aanzienlijk gedeelte uitmaken onzer wetenschappelijke literatuur. Van waar dit? Is onze jongelingschap zoo verre boven die van andere staten in wetenschappelijke vorming verheven? Is de inrigting van het Academisch onderwijs in Nederland zooveel beter dan elders? Men moet wel door valsche nationaliteit verblind zijn om het eerste, wel een vreemdeling aan onze Hooge Scholen, om het laatste te beweren. Niet de meerdere voortreffelijkheid onzer inrigtingen, maar het stellige voorschrift onzer wetgeving op het hooger onderwijs, die het schrijven en verdedigen van een proefschrift gebiedend vordert, schijnt de naaste oorzaak van dit verschijnsel te zijn. De mensch (en vooral de Hollander) behoeft een prikkel - en die prikkel is hier de wet. Wel is het, helaas! bekend, hoe ook hier eene der beste bepalingen van eene overigens weinig prijzenswaardige wetgeving wordt ontdoken; hoe niet weinigen met geleende, of liever gekochte, vederen pronken; hoe dit schandelijk misbruik oogluikend, zoo niet openlijk wordt toegelaten - maar menigeen, wien het aan lust noch ijver mangelt, wordt echter door die verpligting tot werkzaamheid aangewakkerd en aangevuurd, eene werkzaamheid, die, bij dezelfde gaven des geestes, doch zonder den dwang der wet, zich nooit zou hebben geopenbaard. Men zal uit deze voorloopige aanmerking reeds den gunstigen indruk hebben kunnen opmaken, die het werk des Heeren tels op ons heeft gemaakt. Het onderwerp is uit het Staatsregt genomen; een gedeelte der regtswetenschap, dat in den laatsten tijd de stof tot onderscheidene belangrijke Dissertatiën, vooral aan de Gronin- | |
[pagina 358]
| |
ger Academie, heeft opgeleverd. De Schrijver, die in twee vakken het Doctoraat verlangde, koos voor zijne beide proefschriften eene ten naauwste vereenigde stof. De eerste of literarische, behandeld het Staatsregt tot op ulrich huber toe; de laatste of Juridische, bepaalt zich uitsluitend tot de verdiensten van dien beroemden landgenoot. Wij willen onze Lezers den inhoud dezer belangrijke verhandelingen nader leeren kennen. Wij vangen onze aankondiging aan met eene algemeene opmerking. Het heeft ons namelijk verwonderd, in den aanvang van het stuk geene nadere omschrijving of bepaling te vinden van hetgeen de Heer tels door jus publicum verstaat. Hoe eenvoudig dit schijne, blijkt het echter uit de lezing der Dissertatie spoedig, dat eene dergelijke determinatie allernuttigst zou geweest zijn. Nu blijft het duister, of de Schrijver het Staatsregt, dat is, de regtsbetrekking tusschen den Staat en de burgers historisch ontwikkelen zal, dan wel of hij zich uitsluitend met de ontwikkeling der wetenschap bezig zal houden. Zoo zegt de Schrijver p. 35: Nam si recte notionem juris publici tenemus, fieri non potuisse ut tale jus exstiterit antiquitus, unicuique patebit: en hij laat er dan eene definitie op volgen, volgens welke het: describit jura summi imperantis erga cives juraque civium erga summum imperantem. Uit deze definitie volgt reeds, dat de Schrijver het jus publicum voor iets anders houdt dan de jura summi imperantis erga cives etc., aangezien deze het jus publicum niet uitmaken, maar daardoor worden omschreven (describuntur). Op pag. 36 zegt de Heer T. dan ook teregt: Haec nostra libertatis notio scientiam genuit juris publici (niet genuit jus publicum), en wanneer hij dan de bepaling volgen laat, wat het object der scientia is, zoo vinden wij bijna woordelijk hetzelfde, wat wij vroeger omtrent het jus publicum hebben medegedeeld. De Auteur schijnt zelf eenigermate gevoeld te hebben, dat zijne stelling omtrent het niet bestaan van Staatsregt bij de Ouden, al te gewaagd kon schijnen; van daar dat hij op het slot van de Sectio Prima, dan ook dit gevoelen meer bepaalt, en wij voegen er bij, helderder uiteenzet, door te beweren: veteres illos numquam cogitasse de illo jure, quod nos Jus Publicum universale dicimus. Wij maken deze opmerking niet zoo zeer om den Schrijver verwarring te verwijten, (want zijne bedoeling is bij de lezing der Dissertatie duidelijk) maar om het onderwerp der verhandeling nader te bepalen dan door den Heer T. zelf is geschied, namelijk als een onderzoek naar de wetenschap van het algemeen Staatsregt. De Ie Sectie, p. 1-80, handelt: de ratione juris publici apud veteres. Het woord ratio dat veel en daardoor juist niets bepaalds beteekent, is waarschijnlijk opzettelijk gekozen omdat de Schrijver | |
[pagina 359]
| |
aan de Ouden geene kennis van jus publicum toekent. Onder die oude volken worden echter alleen Grieken en Romeinen verstaan. Dit schijnt veelal gewoonte. En wij erkennen, voor een wetenschappelijk onderzoek zijn zij het meest belangrijk. Dit neemt echter niet weg, dat ook de Oostersche natiën wel iets meer op den voorgrond mogten worden gesteld dan gewoonlijk geschied. Met een enkel woord en als ter loops wordt van de barbari ad Nilum Euphratem et Indum p. 44 gewaagd en van hen gezegd, patriarchicum obtinuit regnum, nulla vero κοινωνία. Wij laten die sterke tegenstelling eens daar, wij willen toegeven dat het denkbeeld van κοινωνία zoo gedetermineerd is als de Schrijver hier stelt, maar moeten echter opmerken, dat dionysius halicarn., op wiens gezag deze stelling berust, niet de patriarchale regering tegen over de κοινωνία stelt, maar dat tegen het δεσποτικῶς van dien Schrijver, eene regering κατὰ νόμους τε κὰι ἐϑισμοὺς πατρίους overstaat. Maar genoeg: onze aanmerking had enkel ten doel, om te doen zien dat de Westersche volken ook hier te veel als de oudheid bij uitnemendheid behandeld zijn. In dit onderzoek nu wordt Cap. I en II, de oorsprong, de aard en het beginsel der oude Staten onderzocht. De slotsom van dit alles vinden wij pag. 29: quodsi quae disputavimus ad summam redigimus, ita nobis statuendum esse videtur, originem antiquarum civitatium fuisse templa ac festa; naturam communitatem, κοινωνίαν; principium aequalitatis studium, ἰσονομίαν. Staan wij bij deze conclusie nog een oogenblik stil. De invloed van de godsdienst op den oorsprong der oude Staten, is niet te ontkennen; en echter vinden wij de stelling gewaagd, om de templa et festa als den eersten en onmiddellijken oorsprong te stellen. De banden des bloeds, banden door de natuur gelegd, deden de aartsvaderlijke regeringen niet slechts in het Oosten, maar bij alle onbeschaafde en pas ontwikkelde volken ontstaan, en waarschijnlijk ging dat aartsvaderlijk gezag langzaam en trapsgewijze in dat der koningen over. De geschiedenis zoowel van de oudere als nieuwere volken strekt hiervan overvloedig ten bewijze. Van daar dat men teregt gesteld heeft, dat er nimmer eene zoogenaamde natuurstaat heeft bestaan, maar dat de maatschappij zoo oud is als de menschheid. Het verwonderde ons daarom bij den Schrijver gesproken te vinden over de conditio Graecorum antequam inter se coierunt societatesque condiderunt, terwijl hij kort daarop met plato en aristoteles hen eene zekere onderlinge band niet ontzegt. Ook de aangehaalde plaats van thucydides, L I. C. 2, heeft (bedriegen wij ons niet) geene betrekking op de individuen, maar op de verschillende volksstammen. De bedoeling van dien Schrijver schijnt ons niet te zijn, te stellen, dat er geen band tus- | |
[pagina 360]
| |
schen de leden der verschillende stammen bestond, maar alleen dat er geene gemeenschappelijke vereeniging tusschen die stammen zelve, geen gemeenschappelijk Hellas was: (πρὸ γὰρ των Τρωϊκῶν οὐδὲν φαίνεται πρότερον κοινῇ ἐργασαμένη ἡ Ελλάς, zoo als in den aanvang van het door den Schrijver niet aangehaalde Cap. 3 gezegd wordt). Maar vraagt men nu, welke hier de invloed der godsdienst of liever der gemeenschappelijke sacra was; zoo vallen wij gaarne den Schrijver toe, wanneer hij de templa beschouwt als eene reden van bepaalde vestiging op eene vaste plaats, de festa als aanleiding eener duurzamer vereeniging tusschen verschillende stammen; doch dan vragen wij tevens, of het bewijsbaar is, dat dit als de éénige of zelfs als de uitsluitende of naaste oorsprong der oude Staten moet worden beschouwd, gelijk de Heer T. in zijne aangehaalde conclusie doet. Schrander wordt verder de stelling ontwikkeld, dat bij de vereeniging van verschillende stammen de principes uniuscujusque familiae te zamen beraadslaagd en dus reeds eenigermate eene βουλὴ of βουλευτήριον zouden hebben uitgemaakt; eene gissing die volkomen strookt met het gevoelen des Schrijvers, dat het democratisch beginsel reeds in de eerste ontwikkeling der Staten kan worden onderkend. Het is hier de plaats eene aanmerking te maken, die ons bij de lezing der verhandeling meermalen heeft getroffen. Het is deze; dat de Heer T. niet overal genoeg de kritiek te baat neemt, en in het algemeen zijne stellingen niet genoeg praeciseert. Zoo wordt ter bevestiging eener aanmerking over de verdeeling van het Atheensche volk onder cecrops en erechtheus, het gezag van pollux in zijn Onomastikon ingeroepen, zonder andere autoriteiten, of zonder gewag te maken van het duistere en fabelachtige, der geheele oudere geschiedenis. Zoo hier als elders misten wij ongaarne het voortref felijke werk van Prof. van limburg brouwer, hetgeen toch bij het schrijven dezer Dissertatie reeds uitgegeven was. Maar van meer belang is hetgeen wij op pag. 3 vinden en waar een volslagen gebrek aan naauwkeurigheid in doorstraalt. Daar maakt de Schr. gewag van phratriae et tribus, e quibus exstiterunt veteres civitates, en laat er eenige regels later op volgen: φρατρία primum πάτρα dicebatur, ut inprimis nobis dicaearchus tradit, waarop dan de bedoelde plaats volgt. Vooreerst is de spelling phratria min naauwkeurig, daar dit woord nooit, fratria daarentegen, hoewel zelden, echter enkele malen bij varro voorkomt. Verder zegt dicaearchus niets van hetgeen hier beweerd wordt. De geheele door den Schr. aangehaalde plaats bevat woorden van stephanus, den schrijver van het werk περὶ Πόλεων. Deze geeft daar zijne beschouwingen en begint die aldus: Πάτρα, ἓν τῶν τριῶν τῶν παῤ ῞Ελλησι κοινωνίας εἰδῶν, ὡς Δικαίαρχος, ἅ δὴ καλοῦμεν πάτραν, φρατρίαν, φυλὴν enz. Het gezag | |
[pagina 361]
| |
of de aanhaling van dicaearchus slaat dus alleen op het zeggen, dat πάτρα een der species van de κοινωνίαι bij de Grieken was. Het volgende (als reeds blijkt uit de woorden ἅ δὴ καλοῦμεν) heeft met dien wijsgeer niets te maken. Te meer bevreemde het ons op p. 5 nogmaals te vinden dicaearchus in phratriarum descriptione familiarum conjunctionem indubitatis testimoniis confirmat, waarop weder eene nieuwe aanhaling volgt, mede niets dan woorden van stephanus bevattende, door dien Lexicograaph met zoo weinig oordeel en kritiek ter bane gebragt, dat zelfs gronovius zich niet onthouden kon hierop aan te merken: Agit in hac sectione auctor noster lexicographum. Explicat enim, sed confuse ut mihi videtur, quod sit πάτρα enz. Eindelijk komt het ons voor, dat de Heer T. de aangehaalde plaats welligt bij een anderen nieuweren Schrijver gevonden, niet de bron zelve geraadpleegd heeft. Zoo toch laat het zich ophelderen, hoe hij stephanus en dicaearchus niet onderscheiden heeft, schoon het hem reeds dadelijk had moeten in het oog vallen, dat de verbasterde stijl des eersten niet die van een leerling van aristoteles kan zijn; en daardoor laat zich tevens de tot tweemaal toe voorkomende allerzonderlingste aanhaling verklaren ‘steph. voce byzant.’, terwijl de bewuste plaats nergens in v. Byzantium, maar bij stephanus byzantius in v. Πάτρα te vinden is. Dat het doel der oude Staten het κοινωνίας studium was, moge waar zijn, doch beperkt de Schrijver dit denkbeeld niet te veel, door te beweren, p. 23, dat het doel van den Staat en dat der democratie een en hetzelfde was? Hiermede staat de stelling in verband waar wij reeds vroeger over spraken, dat de κοινωνία tegenover de patriarchale regering gesteld worden moet. Wat was dan het doel dier Staten, ook uit de oude wereld, waar men het democratisch beginsel niet ontmoet. Ook daar is vereeniging van individuen. En al wil men bij hen (waar wij verre af zijn) geen anderen band dan gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan één heerscher erkennen, stelt dan die verbindtenis niet reeds een κοινωνία daar? Of heeft de Schrijver aan dit woord eene bepaalde en gedetermineerde beteekenis willen toekennen, en er het denkbeeld van gemeenschappelijk gezag aan willen verbinden? Dit laatste schijnt zoo, daar die vereeniging tevens uitsluitend het doel der democratie genoemd wordt. Echter twijfelen wij, of het woord die kracht bezit; doch kennen tevens den Schrijver gaarne allen lof toe, voor de voortreffelijke wijze, waarop hij het aanwezen van het democratisch beginsel heeft opgespoord en aangetoond. Slechts ééne aanmerking! Waar de Heer T., p. 14, beweert: Regia potestas a divino fonte fluxisse existimabatur, hechten wij er gaarne ons zegel aan, doch verschillen omtrent de bewijskracht der plaats van homerus, Od, T. vs. 118 sq. | |
[pagina 362]
| |
- ἔνϑα δε Μίνως
᾿Εννέωρος βασίλευε Διὸς μεγάλου ὀαριστὴς,
Πατρὸς ἐμο͂ιο πατὴρ.
Ulysses toch verhaalt hier zijn eigen (gefingeerde) afkomst en spreekt van eene bijzonderheid, niet aan de koninklijke waardigheid in het algemeen, maar uitsluitend aan den persoon van minos eigen, zoo zeer, dat plato in minoe het een ἐγκώμιον noemt, οῖον οὐδ᾿ εἰς ἓνα τῶν ἡρώων ἐποίησεν ῞Ομηρος. Zie ernesti ad locum. Als principium der oude Staten noemt T. aequalitatis studium ἰσονομίαν. Hieronder wordt verstaan het gelijke regt tot regeeren. Te regt meent T. dit beginsel overal in de oude Staten te ontdekken, en toont er den naauwen zamenhang van aan met het denkbeeld dat de Ouden zich van vrijheid (libertas) voorstelden. De ontwikkeling van dit denkbeeld, dat in het 3e Caput wordt voortgezet, behoort tot de voortreffelijkste gedeelten dezer verhandeling. Ons bestek gedoogt niet op dezelfde wijze den geheelen inhoud te volgen. Wij willen daarom bij voorkeur enkele gedeelten breedvoeriger beschouwen, en ons voor het overige meer tot eene algemeene opgave beperken. Het IIIde Caput, waarvan wij reeds gewaagden, handelt de conditione publica antiquarum civitatum. Daar onderzoekt de Schrijver vooral, waarom het Staatsregt niet bij de Ouden gebloeid heeft, en zoekt de oorzaak van dit verschijnsel te regt in het van onze begrippen hemelsbreed verschillend denkbeeld van vrijheid, dat de Ouden zich vormden. De Ouden (dit maakt het onderwerp van het IVde Caput uit), beoefenden wel het Staatsregt als zoodanig niet, maar hunne onderzoekingen naar, hunne denkbeelden over den oorsprong der Staten, waren de grondzuilen waarop de nieuweren hunne theoriën over Staatsregt bouwden. Eene uitmuntend bewerkte beschouwing van de denkbeelden der Ouden, betreffende den oorsprong der maatschappijen en de eerste beginselen van Staten en regeringen wordt in de overige §§ van dit Hoofdstuk geleverd en daarmede de 1e Afdeeling op pag. 80 gesloten. De Sectio Secunda p. 81-178, draagt ten opschrift: de origine juris publici in recentioribus civitatibus. Het 1e Caput is aan eene beschouwing van het Romeinsche rijk onder de laatste Keizer gewijd. Rome, de municipia en het leger worden daar achtervolgens beschouwd. In het 2e Hoofdstuk gaat de Schrijver tot de Germanen over. Hij volgt hierin (zie de Nota 3 op p. 95) het gezag van tacitus. Wij hebben hier vrede mede, voor zoo verre de alleroudste tijden betreft; echter vonden wij enkele opmerkingen, die op later tijden schijnen te doelen. Het grondbezit is (als te regt wordt opgemerkt) de grond van alle Germaansche staatsinrig- | |
[pagina 363]
| |
tingen, doch wij betwijfelen echter of de universi domini praediorum reeds ten tijde van tacitus bij uitsluiting natio et gens genoemd werden. Bij de litium compositiones hadden wij gaarne de oudste Germaansche regtsbronnen zelve gebruikt gezien, die al wat hierop betrekking heeft, niet invoeren, maar vaststellen en op reeds bestaande gebruiken zien. Als zoodanig zijn die wetsverzamelingen ook voor de oudere tijden, van zeer veel belang. Bij de opmerking op p. 93 over de woorden Germanen, Herman, guerra enz., herinneren wij aan de vernuftige gissing van möser, die al deze woorden, waardoor zoowel grondbezit, als krijgsgezag wordt uitgedrukt, in verband met de Germaansche instellingen van één gemeenschappelijk stamwoord wil afleiden (zie zijne Osnabr. Gesch. I, p. xii, p. 34 sq. en p. 126. Nota 6). Op p. 95 stuitten wij op de onjuiste uitdrukking: nec facile alicui jus civitatis adimebatur quod, ut apud Romanos, maxima capitis diminutio habebatur. Hierdoor zou men in den waan kunnen komen, alsof de Germanen eenig denkbeeld van de capitis diminutio gehad hadden. Er is hier slechts een enkel punt van overeenkomst, het verlies van burgerregt, schoon uit geheel verschillende bronnen gesproten, daar het denkbeeld van persoonlijke vrijheid bij de Germanen meer als hoofdbeginsel op zich zelve stond, bij de Romeinen daarentegen alleen van belang was, in zoo verre door de aanranding van die vrijheid niet het individu, maar de Staat gerekend werd beleedigd te zijn. Indien men vergelijken wilde, zou, onzes inziens, de burgerlijke dood een geschikter punt van vergelijking hebben aangeboden. De Schrijver eindigt dit onderzoek met eene levendig geschilderde tegenstelling van den oorsprong en toestand der oude en nieuwe volken. Hoe veel goeds hierin voorkomt, drijft de Heer T. echter zijne stelling te ver, door aan de Germanen alle communio te ontzeggen: templa numquam aedificabant, zegt de Auteur, maar lucos et nemora consecrant, zegt tacitus in de op p. 96 Nota 1, aangehaalde plaats. De Germanen hadden evenzeer eene gemeenschappelijke godsdienst, aan gezette tijden en aan vaste plaatsen gebonden! Het Leenstelsel wordt door den Schrijver in het 3e Hoofdstuk behandeld. Wij hadden hier vooral eene meer duidelijke uiteenzetting der verschillende gevoelens omtrent den oorsprong van die instelling verwacht. Ook de literatuur des Schrijvers is hier zeer beperkt en bepaalt zich bijna uitsluitend tot meijer, wiens in waarheid onschatbaar werk niet genoeg kan worden beoefend. Maar nevens dit hadden wij ook gaarne andere geschriften, vooral eichhorn's diepgeleerde Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte gebruikt gezien, met die voorbehoedmiddelen, welke meijer (Bijdr. tot Rechtsg. en Wetg. VI, bl. 61, Not. 1) aan de hand geeft. In de verachting en | |
[pagina 364]
| |
miskenning van het Leenstelsel volgt de Schrijver robertson, wiens stelling, dat het leenstelsel eene universal anarchy is, hij in zijne conclusie bijna letterlijk overneemt. Wij willen niet met bilderdijk onder de bewonderaars van dat stelsel optreden, wij willen de afschaffing der vormen van het Leenregt voor onzen tijd toejuichen, indien men de instelling slechts niet miskent, en toegeven wil dat het de vorm was, waarin zich de nieuwe begrippen moesten ontwikkelen. Het is onwaar dat de toestand van Europa van alle regt beroofd was. De libri feudorum zijn voorhanden om deze stelling tegen te spreken, en zeker waren de uit het leenstelsel voortvloeijende betrekkingen scherp geregeld en duidelijk omschreven. Unus totius fere Europa adspectus! roept de Schrijver uit. Even onjuist. De toestand van verschillende deelen van Europa was in vele opzigten zeer verschillend, en zeker is de stelling te gewaagd en te algemeen om den geheelen tijd van het Leenstelsel te omvatten. Unicum omnium studium et cura sui ipsorum commodi, dus eindigt de Heer T. zijne beschouwing. Maar de naauwe persoonlijke betrekking tusschen leenheer en vasal was in waarheid weinig geschikt om slechts eigen belang te bevorderen. Ook hier had meijer den Schrijver kunnen te regt wijzen, wanneer hij betoogt (Inst. Jud. I.C. 18) dat de betrekking tusschen den vasal en zijn' Heer dezelfde is, die den burger aan den Staat verbindt. Alleen was welligt het Leenstelsel en de pligt aan één bepaald persoon, in wiens bescherming men leefde, verschuldigd, meer geschikt voor de ruwe en onbeschaafde Noordsche volken, dan de fijnere denkbeelden van pligten omtrent den Staat, zoo als die door de bewoners van het Zuiden werden begrepen. De Universitatibus is 't opschrift van het vierde Caput. De oorsprong der steden komt hier vooreest in aanmerking. Zij waren gedeeltelijk aan de Romeinsche municipia, gedeeltelijk aan den koophandel, aan krijgsverdediging en aan godsdienstige instellingen haar bestaan verschuldigd. Deze ontwikkeling is goed voorgesteld, mits men (zoo als ook des Schrijvers doel schijnt) hier slechts niet aan civitates (burgerijen) denke. Onder de bronnen die de Schr. hier aangeeft, zijn de voornaamste rauschnick en hüllman. Het werkje van den eersten, die hier herhaaldelijk kauschnick genoemd wordt, is eene uitmuntende handleiding voor ongeletterden, doch zonder wetenschappelijke waarde en zonder opgave van bronnen. De laatste, hüllman, daarentegen, is een Auteur, die bij eene groote zaakkennis weinig kritiek bezit, en daardoor in zijne belangrijke werken dikwijls tot paradoxen vervalt. Vervolgens toont de Schr. dat de Franken zich niet verwaardigden binnen muren te wonen, en dat zij, geene wetten bezittende om aan de Romeinsche inwoners op te dringen, deze naar hunne eigene wetten lieten leven. | |
[pagina 365]
| |
Deze stelling is in vele opzigten gewaagd. De Schrijver zegt zelf, dat niet alle steden van Romeinschen oorsprong waren, en in waarheid was de tegenzin der Germanen tegen het bouwen van steden, reeds ten tijde van karel den Groote, aanmerkelijk verminderd. Voorbeelden van steden in vroegeren tijd gesticht, worden in menigte door gaupp, in zijn uitmuntend werk Ueber Deutsche Städtegründung bijgebragt (zie pag. 34 sqq.), en bekend is vooral de plaats van wittekind van Corvei, die van hendrik I onder anderen zegt: Concilia et omnes conventus atque convivia in urbibus voluit celebrari, in quibus exstruendis die noctuque operam dabat. Dat de Romeinen suis legibus zijn blijven leven, is eene gissing door velen omhelsd, doch door niemand volledig bewezen. De oorsprong der nieuwere steden laat zich ook zonder dat uit de Germaansche instellingen zeer goed ontwikkelen, en moeijelijk komt het ons steeds voor te veel aan den Romeinschen invloed toe te kennen, daar sidonius apollinaris reeds in zijnen tijd over den ondergang der Latina jura in de aan den Rhijn gelegen landen sprak. De Heer T. gaat nu den invloed beschrijven der Frankische instellingen op de nog overgebleven Romeinsche, en begint met eene schets der Germaansche inrigtingen. Ook hier misten wij ongaarne het reeds aangehaalde werk van möser, wiens voortreffelijke beschouwing der Oud-Gcrmaansche Verfassung hier uitstekend zou zijn te stade gekomen. De Schrijver spreekt verder van een duplex regimen in de steden, alterum Francorum qui Comiti (jam Burggraaf) dicto et Scabinis obediebant, alterum antiquorum civium. Wij merken hierop aan, dat de naam van Burggraaf niet zoo zeer een andere nieuwe naam was aan de Graven gegeven, maar dat de steden onder de algemeene landsindeeling in Gauen begrepen, daardoor aan het gezag van de gewone Gaugraven onderworpen waren, die enkel omdat het aan hun gezag onderworpen district eene stad was, zich ook wel den naam van Burggraven gaven, zonder dat hunne betrekking daardoor eenigermate veranderde. Wat het regimen antiquorum civium betreft, zoo hebben wij vroeger reeds opgemerkt, dat wij weinig waarde aan het voortdurend bestaan der Romeinsche curiae toekennen. Het is hier welligt niet ongepast de aandacht te vestigen op die vereenigingen, welke onafhankelijk van de Romeinsche instellingen zich vormden, die wel vooral in het Noorden onder den naam van convivia veelvuldig voorkomen, doch waarvan men ook in de meer Zuidelijk gelegen landen, reeds ten tijde van karel den Groote enkele voorbeelden ontmoet, en die onder de regering van frederik I en frederik II, onder de benaming van conjurationes de aandacht der vorsten en der geestelijkheid tot zich trokken; vereenigingen, welke niet onwaarschijnlijk in de | |
[pagina 366]
| |
voornaamste steden uit aanzienlijke grondbezitters bestonden, en welke vereenigingen later de stedelijke raden vormden, zoo als uit eene menigte voorbeelden bekend is. Het duplex regimen kan daarenboven verstaan worden van diegenen, welke hunne praedia aan de Bisschoppen of andere geestelijke of wereldlijke Heeren overdroegen en ze dan als leen terug ontvingen, waardoor zij niet meer tot het algemeene bewind der Burggraven behoorden, maar onmiddellijk van hunnen Leenheer afhingen. Het gewag, hetgeen bij wijlen van Scabini Romani gemaakt wordt, en waarover onze Schrijver ook met een enkel woord spreekt, bewijst, onzes inziens, geenszins het voortdurend bestaan van Romeinsche instellingen, daar onder den naam van Romeinen, veelal de geestelijk heid verstaan werd, die naar de Romeinsche wetten leefde, terwijl het levens opmerkelijk is, dat in de Lex Ripuaria en andere wetten van dien tijd, onder de daar opgenoemde volken nooit van Romeinen gesproken wordt, hetgeen naauwelijks denkbaar is, indien toenmaals nog staatsinrigtingen van Romeinschen oorsprong hadden bestaan. Vervolgens spreekt tels over de zoogenaamde emanicipatie der steden. Al te kort is hij hier in het opgeven der wijze, waarop de geestelijke of wereldlijke landheeren zich langzamerhand de magt niet slechts over hunne onderhoorigen, maar over de geheele steden in handen bragten. Dit geschiedde vooral, doordien de Bisschoppen het daarheen wisten te brengen, dat hunne Capitani, Advocati, of welken naam deze beambten droegen, door den Vorst met de hooge jurisdictie over de nog vrije gemeente werden begiftigd. Reeds zeer vroeg bestaat er een Privilegie van Keizer otto (van 982) waarin verboden wordt dat eenig regterlijk beambte het regt uitoefene of regtdagen houde, intra Argentinam civitatem, quae rustice strazburg vocatur, nisi ille quem Episcopus civitatis sibi Advocatum elegerit. Op deze wijze ging het verschil tusschen de vasallen der Bisschoppen en de nog vrije gemeenten langzamerhand te niet. Bij de oorzaken der vrijwording van de steden is wel de vereeniging der burgers tegen de steeds aangroeijende magt der Bisschopen, als de eerste aanleiding te beschouwen, echter komt het ons voor, dat de Schrijver hier te veel den invloed der Vorsten voorbij ziet. De vereenigingen of conjurationes in de steden vonden aanvankelijk weinig genade, en vooral de geestelijke Heeren beijverden zich deze veelal tegen hun bewind gerigte vereenigingen tegen te gaan. Zoo verbood frederik I in een Diploma van 1161 eene dergelijke Communio Trevirensium, quae et conjuratio dicitur, omdat zij contra honorem Episcopi was aangegaan; en even zoo verbood hendrik III nog in 1231 in het algemeen: quod nulla civitas etc. com- | |
[pagina 367]
| |
muniones, colligationes, confoederationes vel conjurationes aliquas quocunque nomine censeantur facere possent, en geeft als reden hiervan: quod nos sine Domini sui assensu civitatibus seu oppidis in regno nostro constitutis auctoritatem faciendi communiones - non poteramus nec debemus impertiri. Opmerkelijk is vooral hier het afwisselend gebruik van conjuratio en communio, een afdoend bewijs, dat die zoogenaamde conjurationes als de eerste kiemen der vrije burgerijen moeten worden beschouwd. Maar later, toen de magt der Landheeren die der Vorsten over het hoofd begon te wassen, werden die vereenigingen meer en meer bevorderd. De Vorsten, wier toestemming noodig was om de steden van hunnen leenpligt te ontheffen, maakten zich deze gelegenheid veelal ten nutte, om de vrijgeworden gemeenten tegen over de magt van den Hoogen Adel te stellen. Op eene andere plaats, p. 132, is dit door hem zelven zeer goed ontwikkeld. Het is verder waar, wat de S. beweert, dat in het algemeen de eerste voorbeelden in de Italiaansche steden te vinden zijn. Vooral Milaan en de overige Lombardische steden strekken ten voorbeeld, zoo als leo in zijne voortreffelijke Entwickelung der Verfassung der Lombardische Städte heeft aangetoond; maar al heeft die ontwikkeling hier vroeger, dáár later plaats gehad, zoo kunnen wij hem daarom geenszins toegeven, dat de Fransche gemeenten die van Italie, en de Duitsche weder de Franschen zouden zijn gevolgd. De sporen zijn bijna overal gelijktijdig voorhanden, en opmerkelijk is het, dat vele der Noord-Duitsche steden vroeger dan de Zuidelijke zijn geëmancipeerd; dat Rheims, een der Noordelijkste Fransche gemeenten reeds in 1139 stederegten verkreeg, en dat Berwic in Schotland, Londen in Engeland reeds als burgerijen waren erkend op een tijdstip, dat vele der Italiaansche steden hunne onafhankelijkheid pas begonnen te verkrijgen. Volgens het gevoelen van onzen beroemden meijer, in zijne Verh. over de Poorterijen, zou dit met Londen reeds ten tijde van hendrik I hebben plaats gehad. Doch genoeg ten bewijze dat hier niet aan navolging van het eene volk door het andere behoeft te worden gedacht. Met een enkel woord spreekt daarop de Heer T. over de politieke betrekking der geëmancipeerde steden. Het was hier vooral van belang geweest de zoogenaamde Reichsunmittelbarkeit der Duitsche vrijsteden, waardoor zij alleen en onmiddellijk aan den Keizer leenpligtig waren, breedvoeriger te ontwikkelen. Over de gilden wordt p. 121 gehandeld. Te veel hecht de Auteur hier aan het zamenkomen op ééne plaats als de aanleiding dezer vereenigingen, die meer in den geheelen geest der tijden en in de collegialische inrigting van de Rijken te zoeken is. Dat het politiek gezag der gilden eenigermate een gevolg zou zijn der militia urbana is min- | |
[pagina 368]
| |
der juist. Die stedelijke militie ontmoet men vooral daar, waar eene reeds georganiseerde gildenregering bestond. De Vlaamsche steden kunnen hier vooral ten voorbeeld strekken. Ook had de Schr. in zijne politieke beschouwing niet geheel mogen voorbijzien, dat zich in sommige steden een middelstand vormde, afgescheiden van de oud-burgerlijke geslachten, en echter niet met de handwerkers gelijk staande. De kooplieden en zoogenaamde constabuli in vele Duitsche steden, de lakenkoopers en wevers in Braband en Vlaanderen, zijn hiervan ten voorbeeld. Wij hebben bij dit gedeelte der verhandeling ons wederom langer bezig gehouden, en moeten thans nog met een woord gewagen van de gevolgen door den Schrijver uit het voorgaande getroken. Na eene definitie van de steden als societates quorundam hominum ab oppressione nobilium liberatorum, eo consilio initae, ut communibus viribus ita sibi prospicerent, ut unusquisque ipsius salvam haberet libertatem, volgt eene vergelijking met de steden of staten der oudheid, die geheel ten voordeele van de laatsten uitvalt. Wij mogen thans niet breedvoeriger bij dit onderzoek stilstaan, alleen ware het ons wenschelijk voorgekomen, indien het Noorden, zoo hier als in de volgende Capita, niet geheel ware voorbijgezien! Een voortreffelijk vertoog de regia potestate et ortu juris publici maakt den inhoud uit van het Ve Hoofdstuk. Bij de Ouden, hierop komt het onderzoek neder, waren de burgers om den Staat, bij de nieuweren was de Staat om de burgers: daarom had men bij de laatsten een regt noodig, dat niet alleen de betrekingen van de burgers onderling, maar tevens die tusschen den Staat en de burgers regelde. Geheel verschillend waren ook de denkbeelden omtrent vrijheid. Eindelijk bij de Ouden heerschte het democratisch, bij de nieuweren het monarchaal beginsel. Daarom werden er bepalingen vereischt, die verhoeden moesten dat de monarchale magt niet in despotisme ontaardde. In de 4 volgende Capita (VI-IX) wordt de oorsprong en ontwikkeling van het Staatsregt in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Spanje nagegaan. Bij Engeland is vooral het uitmuntende werk van hallam, View of the state of middle ages gevolgd, ook in eene voortreffelijke Fransche vertaling van dudouit en borghers onder den titel van l'Europe en moyen age bekend. Bij de andere Staten zijn leo en robertson, hier en daar ook miejer, de schrijvers die door den Heer tels gebruikt worden. Schoon wij gevoelen dat de Auteur zich hier tot enkele landen moest beperken, bejammeren wij het echter, dat de zoo geheel eigendommelijke ontwikkeling van het Noorden ook hier is voorbijgezien, en dat aan de Italiaansche Staten, waar het burgerlijk leven zich het eerst en krachtigst | |
[pagina 369]
| |
openbaarde, niet eenige bladzijden zijn gewijd. De Geschichte der Ital. Staten van leo zou even als zijn reeds vroeger aangehaald werk, hier den Schrijver belangrijke bijdragen hebben kunnen leveren. In de Sectio Tertia, p. 178 ad finem, wordt de jure publico universali usque ad Ulricum Huberum gehandeld. De werking van het verschil tusschen de oudere en nieuwere Volken, wordt in de Inleiding geschetst. Het beginsel en de aard der Staten, de kracht der godsdienst, de toestand van de vrouwen, de opvoeding der kinderen, waren zoo vele punten van verschil. Veel was er in de middeleeuwen dat eene bepaalde rigting gaf aan de ratio philosophandi de civitate. De twisten tusschen den Paus en den Keizer, tusschen Kerk en Staat, en later de Reformatie, bragten hier vooral het hunne toe bij. Zoo ontstond er eene theorie van Staatsregt. De scholastiek was echter nog in volle kracht, en eerst toen de wijsbegeerte door baco van de sordes scholasticae gezuiverd was, werd eene betere, meer wijsgeerige beoefening door hobbes en locke mogelijk; schoon de wetenschap van het jus publicum universale eerst door onze huber werd gegrondvest. Na deze Inleiding geeft de Heer T. ons in 10 § § eene schets van de gevoelens der beroemdste mannen over Staatsregt tot huber toe. De bekende von raumer was hem hierin voorgegaan door zijne Gesch. Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politik. De Schr. heeft hier echter meest uit de bronnen zelve geput en zijne opgave van de begrippen der voornaamste Schrijvers van dien tijd, verdient allen lof. Ons blijft over met een enkel woord van de Juridische Dissertatie te gewagen. Zij heeft grootendeels het onderzoek ten doel, aan wien de lof moet worden toegekend van de wetenschap des Staatsregts (juris publici universalis doctrinam) te hebben gegrondvest. De groot bemerkte wel dat dit gedeelte der Regtswetenschap niet naar waarde behandeld was, maar zijn werk de jure Belli ac Pacis had een ander doel: vitia indicasse sufficere ratus, aliis remedia quaerere reliquit. Huber was de eerste, die de taak aanvaarde en gelukkig volbragt. De Heer tels betoogt in het 1e Caput, dat de Schrijvers die vóór huber leefden (hobbes en horn) en die door sommigen voor de grondleggers dier wetenschap worden gehouden, geene aanspraak kunnen maken op dien lof. In een 2e Hoofdstuk worden de verdiensten van huber uiteen gezet, waar in 33 § § eerst eene uitmuntende en volledige schets van zijne leer gegeven, daarna § 34-37 aan zijne verdiensten regt gedaan wordt. De slotsom van dit onderzoek is deze (p. 68): Huberus juris publici universalis doctrinae formam dedisse, et a politicâ aliisque doctrinis separa- | |
[pagina 370]
| |
tam dictamini juris naturae fundasse, ad eam tractandam rectam iniisse viam et denique systhema condidisse, quod rebus constitutis omnino congruum, omnibus aequum esset et idoneum, aliosque qui studio partium abrepti pravaque ratiocinatione in errorem ducti, a vero aberrassent, accurate refellisse. De 3 overige Capita dezer verhandeling worden toegewijd aan hen, die na huber schreven (namelijk boehmer, locke en de nog levende hugo) die ten onregte door sommigen voor juris publici conditores worden gehouden. Hiermede gelooven wij onze aankondiging te kunnen besluiten. De aanmerkingen die wij van tijd tot tijd maakten en vooral op een paar belangrijke plaatsen met meerdere uitvoerigheid bijbragten, mogen alleen ten bewijze strekken, van het belang, dat wij in het werk des Schrijvers stellen, geenszins om iets aan de waarde van het geheel te willen afdingen. Ook de stijl is doorgaans zuiver en vloeijend. En indien men na het aangevoerde nog eenige verzekering van ons vordert, het zou deze zijn, dat wij beide Proefschriften onder de voortreffelijkste schatten, die in den laatsten tijd zijn verschenen, en den Schrijver onder die weinigen rekenen, waarvan het Vaderland en de wetenschap veel verwachten en veel eischen mag.
C. |
|