De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Viertal Leerredenen over verschillende onderwerpen, door W. Ternooy Apél, Predikant te Vlissingen. Te Vlissingen, bij N.J. Mestdagh. 1837.Wie zou niet deelen in de vreugde van den Vlissinger Godsdienstleeraar, den Eerw. ternooy apél, en zijne dankbaarheid aan God niet eerbiedigen, dat hij zich door den goedkoopen prijs, voor welken de uitgever zijne leerredenen, die van 25, hoogstens 30 centen elke leerrede, kan afleveren, zich eenen weg wederom geopend ziet, om ook buiten zijnen bepaalden werkkring aan het duurzame heil zijner medezondaren te arbeiden. Waarlijk, men moet 's mans vromen welmeenenden ijver huldigen. En, terwijl Rec. gemeend had zijne korte aankondiging en beoordeeling van dezen kanselarbeid op geheel anderen toon aan te vangen, dringt hem de herlezing van het korte voorberigt te beginnen met de opregte betuiging zijner blijdschap, dat ook de godsdienstige arbeid van dezen Eerw. Schrijver genoegzame lezers vindt, welke daarin, zoo wij vertrouwen, versterking en opbouwing van hun geloof en godzaligheid vinden. Welk ernstig denkend mensch, die in de bevordering van godsdienst en deugd en in het heil zijner medemenschen belang stelt, moet dat niet verheugen? Of is het niet gelukkig, dat, terwijl een geheel heir van allerlei beuzelachtige geschriften, en van vele en onverdraagzaamheid aanstokende twistschriften, bij duizenden aan den man komen, er ook opregte, gemoedelijke en eenvoudige menschen nog genoeg gevonden worden, (al schuilen dan ook onder dit nederig kleed ook wel eens schijnheiligen en huichelaars,) die smaak en nut vinden in zoodanige godsdienstige lectuur, als die van den Eerw. ternooy apél. Niet alle de zoodanige staan toch op de hoogte, om vatbaar te zijn en smaak te vinden in de meer doorwrochte, kernachtige, en met vaster spijze, dan melkspijze, voedende voortbrengselen van zoo vele voorname Predikers in ons vaderland, die hunne leerredenen in het licht gaven, en dat van tijd tot tijd blijven doen. Dat dan ook deze menschen, hoedanige er tot billijke vreugde van ware menschenvrienden nog veel meer bestaan, dan men wel denkt, meer dan onschadelijk; wij hellen over te zeggen, gezond en | |
[pagina 347]
| |
versterkend voedsel voor hun verstand en hart in eenvoudige leerredenen, die godsdienst en zedelijkheid kunnen bevorderen, ontvangen en zich ten nut maken, wie zal dat kunnen, mogen, willen wraken? Alzoo ons oordeel over dit viertal leerredenen van den Vlissinger Leeraar is in de bovengestelde regelen, met deze ongeveinsde betuiging onzer hartelijke deelneming in zijne vreugde, dat hij met de uitgave van leerredenen van tijd tot tijd ook nut kon stichten, voor hem en onze verdere lezers uitgesproken. Zonder te behooren tot de vele voortreffelijke leerredenen, welke van tijd tot tijd het licht zien, zal het lezen ook van dezen godsdienstigen arbeid altijd meer goed, dan kwaad stichten, en, al is het dan ook, dat de Eerw. Schrijver hier en daar op de grenslijn komt van een te lijdelijk Christendom, of laat ons liever zeggen, van eene voorstelling der godsdienstwaarheid en uitlegging van bijbelteksten, welke voor groot praktikaal misbruik vatbaar zijn, en daartoe dikwerf aanleiding gegeven hebben; - zoo is het nogtans voor den waarheidlievenden lezer overtuigend duidelijk genoeg, dat de Vlissinger Predikant geen geloof zonder goede werken, geene vergeving van zonden zonder waarachtige verbetering, geene bekeering zonder duurzame verbetering van hart en wandel, geen Christendom zonder deugd predikt. Zoo stichte dan ook de uitgave zijner leerredenen al dat nut, hetwelk zij vermogen, en derzelver ernstige lezing en overweging zij in Gods hand een gezegend middel ter meerdere verspreiding van ware Godsvrucht des harten, van opregt geloof in den eenigen en algenoegzamen Verlosser van zondaren, en van waarachtige ongeveinsde verbetering van hart en wandel. De inhoud dezer leerredenen is de volgende: Eerste leerrede: ‘Gods onveranderlijkheid en trouw, door Hem zelven aangewezen, als de volkomenste bemoediging onder moeite en bezwaar, voor degenen, die zich, door het geloof aan Gods beloften zijner dienst hebben toegewijd.’ Tekst: Genesis XXXI:13a, bl. 1-32. Tweede leerrede: ‘De aard en de heilzame strekking van het opregte, en op het woord des Heeren terstond werkzame geloof.’ Tekst: Lucas V:5, bl. 33-66. Derde Leerrede. ‘De onbedriegelijke verzekering, welke de opregte Christen, hier op aarde, aangaande zijne toekomende zaligheid in den Hemel bezitten kan.’ Tekst: 2. Petrus I:10. 11, bl. 68-99. Vierde Leerrede. ‘De zending van jezus christus in de wereld voor den Christen de onwankelbaarste grond van vertrouwen op God, om van God alles, wat hem heilzaam is, zonder den minsten twijfel te verwachten.’ Tekst: Romeinen 8:32. bl. 101-134. Belangrijke onderwerpen, aller lezing en betrachting overwaar- | |
[pagina 348]
| |
dig. - Wij eindigen met den raad aan den Eerw. Schrijver, waartoe vooral één woord in het voorberigt ons aanleiding geeft, om namelijk nooit na te laten zijne leerredenen, welke hij voor de perse bestemde, eer hij ze daaraan overgeeft, gelijk hij verklaart te doen andermaal, (ja, al ware het ten derdenmale) na te zien; om ze zelfs ten deele om te werken; maar vooral daarbij niet te wanen, hetgeen zijn Eerw. schijnt te doen, dat hij door ze uit te breiden winst aan de zaken zal aanbrengen. Wij nemen de vrijheid dit laatste ten uiterste te betwijfelen; en betuigen, dat juist de langdradigheid van voordragt en stijl ons bij de lezing en herlezing zijner leerredenen meest gehinderd heeft. | |
Algemeene Geschiedenis der Wereld, inzonderheid ten behoeve der Jeugd, en ter voorbereiding voor de Hooge School en Militaire Academie opgesteld, door Mr. A.W. Engelen. Tweede Deel. Middeleeuwen. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, VII en 379 bladz.Recensent stelt het zich tot eene aangename taak, verder verslag te geven van het werk des Heeren engelen, van welks eerste Deel in een vroeger Nommer van de Gids, eene beoordeeling geplaatst was. Hij kan echter niet ontveinzen, dat hij bijna zoude gewenscht hebben, reeds eenige maanden vroeger in de gelegenheid geweest te zijn, een vrijmoedig oordeel in dit Tijdschrift uit te brengen, dewijl hem dan misschien ook die onderscheiding te beurt was gevallen, waarover zich nu de Recensent in het maandwerk van dien naam mag verheugen. Immers de Heer engelen heeft in eenige bladzijden, die als het ware eene voorrede vervangen, de moeite genomen, eenige der gemaakte aanmerkingen heuschelijk te wederleggen; terwijl de overige beoordeelaars gezamenlijk eene betuiging van dankbare erkentenis hunner gunstige verslagen tot vergoeding van de moeijelijkheid der opgenomen recensiën erlangen. En daar een boek als het aangekondigde ongetwijfeld een veel langer bestaan geniet, en op eene talrijker schaar van lezers mag rekenen, is het zeker niet onaangenaam, zijn geschrijf op deze wijze aan de vergetelheid ontrukt te zien, waartoe Tijdschriften zoo spoedig gedoemd worden. De geachte Schrijver zal, hopen wij, bij de uitgave van het Derde Deel, dat nog niet in het licht is verschenen, zich ook onzer ontfermen, opdat ook wij de voldoening mogen smaken, des Heeren engelen's gevoelen over ons oordeel te weten; doch ter zake. Dit Tweede Deel, ook afzonderlijk verkrijgbaar, volgens den tweeden titel als Geschiedenis der Middeleeuwen, onderscheidt zich zeer wezenlijk in plan en bewerking van de manier welke de Schr. in het Eerste Deel gevolgd is. De ethnologische wijze van behan- | |
[pagina 349]
| |
delen, welke wij, als minder geschikt zelfs bij de Oude Geschiedenis, niet gaarne zouden aanraden, wordt in dit Tweede Deel geheel met de synchronistische manier verwisseld. Wij kunnen dit niet anders dan goedkeuren; zelfs noodzaakt de aard der middeleeuwsche geschiedenis bijna tot het kiezen van dezen vorm, die in de nieuwere geschiedenis volstrekt onontbeerlijk wordt. Maar waarom dan deze ongelijkheid, die de eenheid in het geheele werk stoort en bijna zoude doen vermoeden, dat de Schrijver de drie groote afdeelingen der geschiedenis als afzonderlijke geheelen beschouwde en éénheid van plan min noodwendig vond? Wij gelooven echter dat juist het tegendeel waar is. Was de Oude Geschiedenis geheel ongeschikt voor eene synchronistische behandeling, dan zouden wij den Schr. moeten gelijk geven, maar wij meenen duidelijk genoeg aangetoond te hebben in onze vroegere recensie, dat juist deze wijze de meest verkieselijke moet geacht worden. Het is waar, schijnbaar is de verbinding en het verkeer der volken in de middeleeuwen grooter en uitgebreider dan bij de Ouden; en in het tijdvak der kruistogten is dit ook inderdaad zoo; doch voor dien tijd zouden wij vragen, of het Oosten en Westen niet even zoo zeer gescheiden afdeelingen der menschheid vormen, als dit voor Rome's wereldheerschappij het geval geweest is? Wat behoefde karel de Groote zich meer om haroun al raschid te bekommeren, dan vroeger nebukadnezar zich aan de Spartaansche Koningen liet gelegen liggen? De band door Rome gelegd, welke Oosten en Westen bijna tot een geheel zamenstrengelde, werd door de volksverhuizing verscheurd, en een geruimen tijd scheidt de Geschiedenis zich in twee groote afdeelingen, die alleen door het Byzantijnsche rijk in eenige aanraking staan, gelijk vroeger Azië door de Grieksche volkplantingen met Europa eenigermate zamenhing. Mahomed's leer drong eigenlijk in Europa niet door en veroorzaakte slechts voorbijgaande bewegingen op de grenzen, en daar waar zijne belijders voet kregen, rukten zij die landstreek ook bijna van Europa af; vergelijk Spanje in de Middeleeuwen, hoe geheel afgescheiden ligt het daar van alle Europische Staten! De kruistogten bragten hierin eenige verandering te weeg; doch na den afloop van dezen merkwaardigen worstelstrijd herneemt het Oosten zijne vorige plaats en blijft tot op heden van het Westen gescheiden. De Turken staan thans omgekeerd bijna op dien voet, op welken het Grieksche rijk in de middeleeuwen gestaan heeft. Zoo veel om aan te toonen, dat, naar ons inzien, in de behandeling der Oude Geschiedenis geen ander plan noodwendig is, dan in de beschrijving der gebeurtenissen in het middeltijdvak. De Heer engelen splitst deze eeuwen in de drie groote tijdvakken, welke algemeen als de meest geschiktsten beschouwd worden. | |
[pagina 350]
| |
Wij vereenigen ons ten volle daarmede. Eene korte Inleiding gaat vooraf, waarin de Heer engelen den geest der middeleeuwen kortelijk opgeeft en naar ons inzien het regte standpunt kiest, waaruit men deze zonderlinge eeuwen moet beschouwen; zij zijn geenszins in alle opzigten een tijd van barbaarschheid en verwildering; veel goeds hebben wij aan instellingen uit dien tijd te danken en verdient ook al de klassieke oudheid den voorrang in beschaving, de ridderlijke middeleeuwen zijn daarom nog geenszins van alle aanspraak op de erkentenis der nakomelingschap verstoken. Wij stemmen geheel met den Schrijver in ten dezen aanzien, gelijk wij reeds vroeger gaarne beleden, dat vele van des Schrijvers beschouwingen van de onze geenszins verschillen. Achtereenvolgend worden nu de gewigtigste gebeurtenissen bij de voornaamste volken nagegaan. Eene goede keus, duidelijke voorstelling en geregelde orde, voor zoo verre dit uit een bloot synchronistisch oogpunt mogelijk is, maken dit werk tot eene aangename en nuttige lectuur. Bij de volksverhuizing ware het misschien niet overbodig geweest, een klein ethnographisch overzigt tot meer gemak van den leerling, er bij te voegen, daar het anders bijna onmogelijk is, zich een juist denkbeeld van deze onophoudelijke veranderingen, togten, verhuizingen en rijken te vormen. De volgorde der gebeurtenissen is ons zeer doeltreffend voorgekomen, doch niet altijd is het getal der opgenomen voorvallen gelijkmatig. Voor sommige rijken is de Schrijver wel eens wat al te kort, terwijl anderen meer uitvoerig geschetst worden. Doch gaarne erkennen wij de moeijelijkheid, om in zulk eene menigte van voorvallen, als de tijd ons uit die eeuwen heeft overgebragt als om zijne karigheid van vroeger voor cyrus te vergoeden, altijd goed te slagen. Ook hangt hier veel van bijzondere beschouwing af. Over het geheel zouden wij aan dit Deel in naauwkeurigheid van bewerking, in orde en geleidelijkheid verre de voorkeur geven boven het Eerste Deel, dat door den Schrijver niet zoo con amore bewerkt is. In stijl echter dunkt ons dat de prijs aan het eerste moet worden toegekend. Wij missen hier het schilderachtige en levendige; de toon vervalt wel eens tot een dorre kronijkstijl. Maar wie zal ook niet gaarne toestemmen, dat Hellas en Italië eenen meer vruchtbaren bodem in dit opzigt bezitten, dan het nu behandelde tijdvak? Het is natuurlijk, dat de Schrijver in dit gedeelte van zijn werk, meer opzettelijk de geschiedenis van ons Vaderland tot onderwerp van uitvoeriger beschrijving genomen heeft, dan de voorvallen op zich zelve verdienen. Voor ons zijn de lotgevallen onzer eerste Graven, de opkomst onzer steden, de twisten tusschen de burgers en edelen van meer gewigt, dan de twist van menig een der rij- | |
[pagina 351]
| |
ken, die op het tooneel der wereld meer invloed hebben gehad en wier Koningen op eenen grooteren roem bogen. Wij zeggen den Schr. dank voor de bijzondere zorg, hieraan besteed en twijfelen niet, of dit voorzigtig geschreven en naauwkeurig bewerkte gedeelte is eene der beste bijdragen tot dit werk. Misstellingen zijn ons niet voorgekomen, althans niet van eenig belang, in zoo verre het ons mogelijk was alles na te gaan, bij gebrek van opgave der bronnen, die natuurlijk in een werk van dezen aard overbodig is. Wij herhalen nogmaals hetgeen wij reeds vroeger gezegd hebben, dat de arbeid des Heeren engelen ons een voortreffelijk leesboek, meer nog dan leerboek is voorgekomen, en schoon ook dit Tweede Deel, ook in dit opzigt, weder verre boven het eerste te stellen is, dunkt ons, dat men dezelfde aanmerking insgelijks hierop mag toepassen. Moge de Heer engelen lust en aanmoediging vinden, om spoedig het derde en laatste Deel, dat daarin Nieuwere tijden omvatten moet, te doen volgen. Zeker is dit gedeelte der taak wel het moeijelijkste, doch waarom zouden wij twijfelen, of de Schrijver niet bij voortdurenden arbeid, het derde zoo zeer boven het tweede zal doen uitsteken, als dit tweede, naar ons inzien, boven het eerste te stellen is? | |
Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, uitgegeven door J.F. Willems. Gent, bij F. en E. Gysselynck, Ie Deel 1837. IIe Deel 1838. IIIe Deel, 1e Aflevering.België moge thans in het staatkundige van de Nederlanden afgescheiden zijn; verschillende oorzaken, verschillende belangen, verschillende geaardheden mogen hebben zamengeloopen om eene scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland daar te stellen, te ontkennen is het echter niet, dat er nog zeer vele banden zijn die de beide natiën, eens leden van hetzelfde huisgezin, vereenigen en dat men met vondel ook ten deze kan zeggen: Van een boom valt nooit een tak zonder knak,
Zonder rouw en jammerteeken.
Taal en Geschiedenis: ziedaar banden die beide de natiën nog lang zullen verbinden. Voor de beoefenaren van Vaderlandsche taal- en geschiedenis, zoo hier als daar, zal de staatkunde nog in geene eeuw in staat zijn, de banden die onze Noordelijke gewesten, aan eenige der Zuidelijke en deze aan gene verbinden, los te rukken. Hoe zeer de Fransche taal in België sedert de laatste jaren hoe langer hoe meer veld wint, en de oorspronkelijke taal geheel schijnt te zullen verdringen, ontbreekt het er echter niet aan man- | |
[pagina 352]
| |
nen die het Vlaamsch, blijven beoefenen en er zich een roem in stellen Vlaamsch te schrijven en Vlaamsch te spreken, die met onvermoeiden ijver de overblijfselen dier taal opsporen, aan het licht brengen en ophelderen. Het boven aangekondigd Belgisch Museum, met welks redactie zich de verdienstelijke, werkzame, onvermoeide j.f. willems, op verzoek van de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, wel heeft willen belasten, strekt hiervan tot een duidelijk bewijs. Elke drie maanden verschijnt van dit Tijdschrift, sedert den jare 1837, eene aflevering van 6 of 7 vellen druks. Vier afleveringen maken een bekwaam boekdeel uit. Wij hebben reeds negen stukjes ontvangen, waarin verschillende bijdragen die ook voor onze Taal- en Letterkunde hoogst belangrijk zijn. Uit den aard der zaak, laat een werk, als het hier aangekondigde, geene breedvoerige beoordeeling toe. Wij vermeenen te kunnen volstaan, met de aandacht onzer lezers, op het bestaan van dat Tijdschrift te vestigen, en zullen van tijd tot tijd uit hetzelve iets in onze Mengelingen opnemen. Hier nu slechts de volgende kleinigheid, door den Heer j.f. willems in het Ie Deel, bl. 229, medegedeeld, die bewijst, dat de Belgische moeders hunne kinderen met dezelfde liedjes vermaken als de onze. ‘Brabandsch en Westfaalsch Kinderliedtjen. ‘In mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, van den jare 1837, bl. 168, leest men een Westfaalsch Kinderlied, dat de grootste overeenkomst heeft met hetgene men in Braband en elders hoort zingen:
Westfaelsch:
‘Puthöneken! Puthöneken!
Wat deist' u in usen Goren?
Du plückst us alle de blömkes af,
Un lest de Stilkes stohn.
Grotmama wert kiwen,
Grotpapa wert slohn,
O du kleine klüterken,
Wo wert et di ergahn!’
‘[Waterhoenken, waterhoenken,
Wat deed gy in onzen tuin?
Gy plukt al de bloemkens af,
En laet de steelkens staen!
Grootmama zal kyven,
Grootpapa zal slaen,
O gij klein kleuterken,
Wat zal 't u (slecht) vergaen!]
| |
[pagina 353]
| |
Brabandsch:
‘Klein, klein kleuterken!Ga naar voetnoot(1)
Wat doedegy in mynen hof?
Gy plukt er al de bloemkens af,
Gy maekt het al te grof.
Mamaken die zal kyven,
Papaken die zâl slaen:
Klein, klein kleuterken,
Maekt u maer gaeuw van daen!’
‘Het heugt my dit laatste lied door myne moeder, en door vele andere moeders, te hebben hooren zingen. De overeenstemming van beide gezangen strekt ten bewyze, van hetgene ik vroeger, wegens de gemeenschappelijke afkomst van al de Nederduitsch sprekende volken, heb aangevoerd. Het woord Goren, in den tweeden regel, is eene samentrekking van gaerden, dialectisch gewyzigd; nog bewaerd in ons Boomgaerd, Engelsch Garden, Fransch Jardin. - Kleuter stamt van loteren, en is dus zooveel als geloter, ge-leuter, een voorwerp waermede men kaetst of solt. Men zegt nog zyn tyd verkleuteren voor zyn tyd verspelen. Dat men met de op den arm gedragene kleintjens als met kaetsballen speelt, behoeft wel niet opgemerkt. In hooft's Ware-nar leest men: ‘Heer! 't is zukken dochter, en 't zel jou zukken snaer wezen,
Ze kan alle ding verbet'ren wat er in huis geschiet.
Ik heb ze op mijn arm edragen, en an me hangt eliet,
Dat het dus een kleuter was. -’
H. | |
Redevoering ter Gedachtenis van den Zesden van Wintermaand, des jaars 1813, dag, waarop de Koning der Nederlanden van de hem opgedragene Souvereiniteit bezit heeft genomen, den zevende dier maand van het jaar 1838, in eene openlijke vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, uitgesproken door Matthijs Siegenbeek. Met eene toepasselijke Cantate. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1839, II en 41 bladz.Nederlands Herstelling werd voor vijf en twintig jaar door van der palm, en de gedenkdag dier gebeurtenis thans door siegenbeek gevierd. Nederlands Verlossing werd door bilderdijk, en het vijf en twintigste jaargetijde daarvan door siegenbeek bezongen. Heeft dit denkbeeld u in eene kwade luim gebragt, gelooft niet | |
[pagina 354]
| |
dat de lezing dezer Redevoering er u van zal genezen. Zoo iemand, wij achten den Koning hoog - en juist daarom twijfelen wij, of Z.M. gediend zal wezen met de onhandige vleijerij, hier zoo ruimschoots verkwist. Men verwijt der zoogenaamde oppositie partijdigheid - kan het anders, als er met het wierookvat der bewondering voor de regering zoo lomp wordt rondgezwaaid? Kan men dan niet meer dankbaar zijn voor het goede dat wij genieten, kan men geene liefde voor den Koning, geene verknochtheid voor het Huis van Oranje meer koesteren, zonder de oogen te sluiten voor de verwarring in vele takken van het openbaar bestuur, voor de onvolledigheid der Wetgeving, voor de van oogenblik tot oogenblik aangroeijende en aanwassende schuld? Moet men dan altijd alle prijzen? De Schrijver begint met eene korte historische Inleiding, bl. 1-4; slaat dan de werkingen van 's Konings bestuur naar buiten, bl. 4-13, gade, en vestigt vervolgens de aandacht op de zegeningen binnen 's Lands voortgebragt. Hiertoe wordt onder anderen (vrij zonderling) gebragt, dat Z.M. elke week publieke audientie geeft. Eindelijk gedenkt de Heer S. aan de zegenrijke vruchten van dat bestuur, tot bevordering van ware beschaving en echt christelijke verlichting, tot handhaving en uitbreiding van den Oud-Nederlandschen roem in letteren, wetenschappen en kunsten. Hieronder brengt Z. H G. onder anderen, de bekrachtiging van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Gelukkig Nederland! Verwachten wij weinig nieuws in deze Redevoering, wij hadden ten minste gewenscht dat de Hoogleeraar zich zoude onthouden hebben, van afgesleten denkbeelden of valsche stellingen, waarin de een den ander napraat. De Corsikaansche dwingeland op bl. 11, het lang en smartelijk verbeide Voorwaarts! zijn uitdrukkingen door het gebruik in waarheid versleten; - en de combinatie der geestelijkheid en der liberale partij in België, moge de groote hoop als een vreemd verschijnsel hebben aangestaard - wij hoopten dat Prof. S. te helder dacht, om iets onnatuurlijks te zien in de vereeniging van verschillende krachten tot één doel, ééne leus, éénen strijd, eene vereeniging, overal in de geschiedenis te vinden, en gegrond in de menschelijke natuur. Dat de stijl doorgaans zuiver is, kan men gemakkelijk gissen, even als dat men er nergens eenige verheffing bespeurt. Alleen twijfelen wij aan de juistheid der uitdrukking, bl. 7, van iemand of iets (want wij weten niet wat dezelve hier beteekent) die of dat in den monsterachtigen kolossus van het Fransche Keizerrijk werd ingezwolgen. En nu de cantate op gelijke zangwijze als die van den vermaarden Dichter Mr. m.c. van hall vervaardigd (Voorr. bl. i). Wij | |
[pagina 355]
| |
huldigen de kieschheid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die onder het voorgeven van onoverkomelijke zwarigheden, dit stuk niet deed uitvoeren, voorzeker met het doel om den Hoogleeraar niet bloot te stellen aan de ontvangst, die zulke rijmelarij verdient. Men oordeele uit een paar staaltjes uit de tweede Afdeeling, bl.29.
Recitatief.
o Zalige tijden, toen Vorsten, met regt
Den lieflijken naam mogten voeren,
Van herders der volken, de volken gehecht
Aan hun Vorst en vreemd van beroeren,
Hun leven zagen vloeijen in kalmte en vreê,
Gij zijt voor ons Neêrland verrezen,
Toen Willem, tot liefde en vergeving gereè,
Ons herder en vader wou wezen.
Bl. 30, het slot eener aria, waar van 's Konings min voor zijn volk gesproken wordt. Door haar is 't, dat, op alle zeeën,
Weêr Neêrlands wimpel heerlijk praalt,
Zijn handel ruimer adem haalt,
Zoo lang gepraamd door doodesweeën.
Eindelijk de aanhef van den slotzang: De Koning leef! de Koning leve!
Zoo juicht elks mond en ieders hart:
Dat 's Hemels gunst hem steeds omzweve!
Hem treffe ziels- noch ligchaamssmart!
Lang leef zijn Zoon, lang leve Oranje,
Die ons bevrijdde met zijn bloed.
Die als eer Maurits was van Spanje,
De geesel werd van 't muitgebroed!
Hem schenke d'echtknoop rijken zegen,
Korts door zijn oudsten Zoon gelegd! enz.
Korts gelegd, beteekent in de Poëzij van Prof. siegenbeek, welke binnen kort gelegd zal worden, even als eer eenige regels vroeger, weleer beduiden moet. Maar een kniesoor, die hierop vit. Ten slotte volgen eenige aanteekeningen. Bij de eerste brengt S. zijne geliefkoosde vergelijking tusschen willem III en de witt nog eens even ter bane. De meeste zijn onbeduidend. Wij maken hier echter eene uitzondering: zij betreft de laatste aanteekening; het beste wat in het geheele boekje voorkomt. De Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg worden daar in al hunne onbeduidendheid ten toon gesteld. Wij zouden bijna door dit hartige woordje bewogen worden, den Schrijver zijne Cantate te vergeven, en willen daarom met het eind goed al goed, van hem en zijn boekje afscheid nemen.
A.C. | |
[pagina 356]
| |
Michel Lambert en zijne Dorpsgenooten, of de kunst om zijnen Tijd en zijn Geld wel te besteden. Een verhaal ter bevordering van maatschappelijk en huisselijk geluk. Vertaald. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri, 1839.Zonder te willen beslissen, in hoe verre het eene wetenschap bevordert, dat men hare beginselen voor het algemeen bevattelijk tracht te maken, door haar onvolledig en gedeeltelijk, zonder methode of systematische orde, in een verdicht verhaal in te kleeden, zoo kan men echter dit boek gerust onder de goede en nuttige rangschikken. Het tooneel is te Versoix, aan het meer van Genève: het verhaal bevat de levensgeschiedenis van michel lambert, in wien het ideaal van een vlijtig en spaarzaam, vooral van een braaf, verstandig en daardoor gelukkig huisvader wordt voorgesteld. Het doel van den Schrijver is blijkbaar de bevordering van huisselijke en maatschappelijke deugden, vooral van arbeidzaamheid en spaarzaamheid. Te dien einde worden er nog andere personen en huisgezinnen ten tooneele gevoerd, welke met het karakter van michel lambert meer of minder in strijd zijn, om door de tegenstelling van ondeugden, vooral van luiheid en verkwisting, de voortreffelijkheid der deugden te meer te doen uitkomen. Dit alles wordt in de lotgevallen der onderscheidene personen aanschouwelijk voorgesteld, terwijl de steeds afwisselende dramatische voordragt, tot vele en velerlei redeneringen aanleiding geeft. Deze zijn hier en daar wel een weinig te lang gerekt of ook minder van toepassing in ons Vaderland. Zoo behelst bladzijde 306-316, eene ontwikkeling van den aard en het nut der Spaarbanken; een betoog, ofschoon op zich zelve juist, echter minder gepast, zoo niet overtollig in Nederland, alwaar het menigvuldig bestaan dier inrigtingen bewijst, hoezeer men met derzelver aard bekend is. In het algemeen echter kan men van dit en diergelijke betoogen zeggen, dat, waar michel lambert spreekt, zij altijd uitmunten door gezond verstand en practische nuttigheid. Weinigen zullen dit boek lezen, zonder goede voornemens op te vatten of te vernieuwen; want de strekking is geheel die, welke de titel opgeeft. Grondige betoogen echter van staatshuishoudkunde, waarin de invloed der nijverheid, in verband met arbeid en kapitaal, wetenschappelijk zoude ontwikkeld worden, moet men hier niet zoeken. Het is een boek voor het algemeen, vooral voor dat kleinere gedeelte van het algemeen, hetwelk gezond verstand aan onbekrompenheid van oordeel paart. Gelijk de titel dit aankondigt, is het werk vertaald en wel, gelijk uit alles blijkt, uit het Fransch. Zij verdient in allen opzigte geprezen te worden. Noch de Schrijver, noch de Vertaler wordt genoemd; echter behoeft noch de een, noch de ander zich zijnen naam te schamen. |