De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838. III en 121 bl.II. Gedichtjes voor Kinderen, door L. Schipper. Met een gegraveerd Vignet. Haarlem, Erven F. Bohn. (Zonder jaartal,) II en 68 bl.III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes en Hoe Langer hoe Liever. Met 24 Plaatjes. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, 66 bl.
| |
[pagina 339]
| |
‘Zijn er onder de gedichtjens altijd nog eenige gebleven, die door den een of ander wat te wijs, of te hoog gestemd worden gehouden, ik hoop dat men bedenken zal, dat een boek voor kinderen misschien evenmin kinderachtig als boekachtig zijn moet. Het mag toch nog iets meer zijn dan de bloote spiegel van hun eigen inzichten en begrippen.’ Zoo wij ons juist herinneren, drongen wij in werkjes voor de jeugd op kinderlijken zin aan; zoo wij juist zien faalt aan drie vierde onzer Auteurs voor de jonkheid, de gave zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken. Zij preêken in plaats van te schilderen; van der palm's Bijbel voor de Jeugd schijnt voor de meesten hunner een verzegeld handschrift te zijn. ‘Een boek te schrijven,’ gaat de Heer beets voort, ‘is zoo gemakkelijk niet; allerminst een kinderboek, Het is veel gemakkelijker het te beoordeelen; en aan allerlei vonnissen zal het u niet ontbreken. Maar indien lieve Moeders uwe Versjens goedkeuren, en lieve Kinderen ze aardig leeren opzeggen; en indien God de Heer ze zegent aan hunne jonge harten, - dan zou ik in verzoeking komen u dat voorrecht, dat geluk te benijden.’ Wij stemmen volgaarne toe, dat de kritiek dikwijls genadiger zoude zijn, indien zij bij iedere recensie bedacht, hoe veel arbeid en studie er vereischt worden om eenig werk te leveren, dat van talent, schoon onvolkomen, toch onmiskenbaar talent getuigt. Maar vaarom zoude men den beoordeelaar hard vallen, indien hij zijne eischen te hooger stemt, naarmate hij dit te sterker ziet uitkomen? Is het streven naar het volmaakte dan geen heilige pligt; is het wijs den naroem op te offeren aan de toejuiching van den tijdgenoot; is de kunst zelve, in haren idealen zin, geen deel van het goddelijke in den mensch? Voor ons ten minste, wij kennen aan de critici die laauw zijn voor gebreken, naauwelijks het regt toe schoonheden te bewonderen. De klagt over namelooze beoordeelaars is aan de orde van den dag; doch zijn de Auteurs in dat opzigt te goeder trouw met zich zelve? De vraag, wie eene recensie gesteld heeft, wordt slechts uit ijdele nieuwsgierigheid geboren; de wijze waarop zij gesteld is, beslist over hare waarde. Oordeel, zonder kennis uitgebragt, verraadt zich door dwaze ingenomenheid of bespottelijke aanmatiging; de aap des belangs kijkt uit de mouw, hoe men dien digt knijpe. Wij kennen ons zelven geen talent toe, verzen voor de jeugd te schrijven, het zij u een waarborg, Lezer! dat het laatste bij ons niet het geval zal zijn. Maar om de beide eerste kenteekenen kunnen wij in Lieve Moeders geen criterion voor kinderpoëzij zien. Langer dan een vierde van eene eeuw hebben allerlei prullen naast van alphen's meesterstukken in | |
[pagina 340]
| |
de kinderkamer rondgezworven, die misschien verdrongen: het waren lieve moeders, die deze voor de aardige kleinen hadden gekocht, om iets nieuws te hebben. Het is waar, de zegen Gods is aan middelen gebonden, wij allen zijn nog niet wigtig geworden als Afgevaardigden der Maatschappij bij Uitstekendheid; maar onze gewaande zedelijkheid krijgt toch iets verbazend ondragelijks. Doch wij zouden afdwalen; indien het gerucht waarheid verkondigt, hebben wij van den Heer beets eerlang verzen voor de jeugd te wachten, die wij gaarne in onzen geest zouden noemen, die niet so fallacious a theory behoeven om te worden geprezen. Het zullen geene variaties zijn op de afgezongen thema's van van alphen, wij mogen tafereelen uit den Bijbel te gemoet zien; men kent het genie van den Dichter der Oosterlingen. Uit een drietal proeven, willen wij u over het talent van den Heer schipper doen oordeelen.
Klaasje bij de Wieg.
Baker! Baker! is het zoo,
Kreeg ik heusch van nacht een Zusje?
Toe, waar is zij? zeg het gaauw?
'k Gaf zoo dolgraag haar een kusje;
Ligt zij in dat wiegje? ja?
O! al is het nog zoo'n beetje,
Beur toch 't kleed een weinigje op,
'k Zal wel turen door een reetje...
'k Zie ze! 'k zie ze! Baker! och,
Wat een allerliefst gezigtje,
Kijk mij nu dan toch eens aan,
'k Ben uw broêrtje, zoetste wichtje!
Maar zij slaapt - nu, groei maar vlug,
'k Zal dan dubbel met u spelen,
En van 't geen ik heb, of krijg,
Wil ik eerlijk met u deelen.
Zoetvloeijendheid zal niemand aan dit versje ontzeggen. Het tweede houdt een nutte les in:
Hulp roepen.
Zegt in roekeloos vermeten
Nooit: ‘ik heb u niet van noôn!’
Weet gij dan wiens dienstbetoon
Gij kunt derven? kunt gij 't weten?
Als ge in groot gevaar zijt, kindren!
En de vrees u overstelpt,
Roept ge aan allen immers ‘helpt!’
En kent meerderen noch mindren!
Laat dat woord dan aan uw' lippen,
(Ach! zoo vaak in roekloosheid,
Maar ligtvaardig heen-gezeid,)
Nimmer, nimmer toch ontglippen!
| |
[pagina 341]
| |
Tot derde proeve kiezen wij het natuurlijke:
De onberaden Wensch.
Wat was de kleine Jakob
Eergistren middag vrolijk,
Toen hem zijn Vader zeide:
Gij waart van daag gehoorzaam,
En kendet al uw lesjes;
Nu gaat gij tot belooning,
Ook eens met Paatje wandlen;
Of, vreest gij dat de koude,
Die, in de laatste dagen,
Het water ijs gemaakt heeft,
U 't neusje zal bevriezen?
Neen, zeker niet, papa-lief!
Dus sprak het blijde zoontje;
De vorst dringt niet door 't pelsje,
Dat gij zoo net bij tijds nog,
Voor mij hebt laten maken;
Als ik mijn kraagjen opsla,
Dan is het bont zoo lekker,
En sluit zoo om mijn wangen;
Ik voel bijna geen koude,
Ik wou we al buiten waren.
Komaan dan! sprak de vader,
Wij zullen er haast wezen.
En na een weinig loopens,
Daar hoort de kleine jongen
Een vrolijk gerinkinkel
Van rammelende bellen,
Het komt al na en nader,
Nu zij een dijk bestijgen -
En, op die kleine hoogte...
Wat, wat zien Jakobs oogen?
Wel meer dan twintig arren,
Wel duizend schaatsenrijders,
Die op de glibbrige ijsbaan,
Nu ginds, dan derwaarts zweven,
Zoodat hem alles schemert!
O! sprak hij opgetogen,
Zoo ik dat prettig rijen
Ook eens mogt leeren, paatje!
Dan mogt het altijd vriezen.
Wel foei! sprak toen de vader,
Wat zijn dat dwaze wenschen;
Zoudt ge om het schaatsenrijen,
Zoo nutloos, zoo gevaarlijk,
En daarom u verboden;
| |
[pagina 342]
| |
Nu al de zegeningen;
Waar de andre jaargetijden,
Ons al meê overhoopen,
Zoo maar op eens verzaken?
De winter, ja, is nuttig,
Maar zeker om 't vermaak niet,
Waar gij hem om zoudt wenschen;
Hij dient tot heil der aarde,
Om haar, door rust, weêr krachten
En vruchtbaarheid te geven;
Doch, was het immer winter,
Wat wierd er van uw rijen?
Gij stierft weldra van honger,
Niets zou er kunnen groeijen.
De groote Schepper, jongen!
Heeft al de jaarsaizoenen,
Zoo goed, zoo wijs geregeld,
Dat iedere verandring
De grootste en zwaarste rampen
Zou brengen over de aarde.
Bemin ze dan, o Jakob!
Zoo als ze elkander volgen,
Met de eigen dankbre liefde;
En, als u Herfst of Winter
Verkwikken en verrukken,
Vergeet dan toch ook nimmer,
De rijke zegeningen,
Die u en Lente en Zomer,
Zoo overvloedig gaven.
Men ziet het, de strekking is onberispelijk, in toon en trant is van alphen niet ongelukkig gevolgd. Waar het voorbeeld er te digt bij staat, als in de Schoorsteenveger, [De Klepperman] blijkt de doorslaande minderheid; maar Het Hutje is levendig van schildering, Doortje aan haren Vader verdient lof om het natuurlijke der uitdrukking; moet er verscheidenheid zijn, dan geve men dit boekje eene plaats onder, verre onder van alphen. Eenige wenken willen wij den Heer schipper niet onthouden, indien ZEd. zich opgewekt mogt gevoelen, meer voor de jeugd te schrijven. Onderscheidene zijner versjes deden ons aan eene opmerking van Miss harriet martineau denken; zij maakte die in eene Americaansche school, en wij hebben veel van de Yankees. ‘De kinderen,’ zegt zij, ‘werden vermaand hunne onderwijzers volkomen te vertrouwen, er zich van overtuigd te houden, dat hunne vrienden alles tot hun best doen. Maar zoo min kinderen als volwassenen vertrouwen, even zoo weinig als zij gelooven, op verzoek. Alle opwekking van dien aard heet zoo vele woorden te verspillen. Wanneer zij goed worden opgetogen, zullen zij onver- | |
[pagina 343]
| |
mijdelijk dat vertrouwen koesteren, die berusting aan den dag leggen, en hoe minder er over gesproken wordt hoe beter. Worden zij dat niet, hoe minder er van gerept, hoe beter ook; want er kan dan geen spraak zijn van vertrouwen, en het is gevaarlijk dit een zinledig woord te maken. Het ware wenschelijk dat allen, wier taak het is met kinderen om te gaan, het volkomen bewustzijn hadden, dat zoowel opwekkingen van dien aard als aanraden en afraden van geen nut zijn in hun geval, en dat de tegenovergestelde wijze zich door hunne zinnen tot hun oordeel te wenden, honderdmalen sneller en zekerder tot het doel voert. Doe hen de waarheid geloofwaardig voorkomen, en zij zullen die aannemen; laat hun zien, hoe beminnelijk dat de deugd is en zij zullen haar lief hebben; uwe vroomheid zij vrolijk, en zij zullen er zich in verheugen! Maar zoodra gij hen aan henzelven herinnert, door bedreiging, aansporing of vermaning, dan verzwakt gij, - zoo gij iets te weeg brengt, - de kracht hunner onwillekeurige neiging, gij verpligt hen tot een gehuicheld zelfbedwang en uwe woorden gaan hunne ooren slechts voorbij, om te worden vergeten.’ Wij hadden daarom de Welgemeende Raad en de Zindelijkheid gaarne uit dit boekske gemist. Laat ons rond voor onze meening uitkomen, wij wenschten dat iemand van groot talent zich uitgelokt gevoelde, een boeksken voor de jonkheid te schrijven, waarin de slang nog niet in het paradijs was doorgedrongen. O wunderschön ist Gottes Erde
Und werth darauf vergnügt zu seyn;
mogt tot motto van zulk een bundeltje strekken, op welks bladen wij slechts beelden des lichts, der vreugde, der dankbaarheid wenschten aan te treffen. Onze kinderboeken zijn de boom der kennis in het Eden van ons leven; waarom zoude een enkel niet een der Engelen zijn, zoo als de aartsvaderlijke dagen er kenden? III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Met 24 Plaatjes. Het zijn gravures, maar gravures voor een kinderboek, dat goedkoop moet zijn en waarvan men dus niet veel eischen mag. Bedriegen wij ons, indien wij deze voor overdrukken houden, nadat de Platen voor de Duitsche uitgave tant soit peu waren afgesleten? Wij doen die vraag niet om den Heer van boekeren hard te vallen, dat hij tot een gewone greep der mannen van het vak zijn toevlugt nam. Wèl wenschten wij dat onze Boekhandelaars zich in dit opzigt bepaalden tot het overnemen der platen uit prachtwerken, als er in ons klein land niet kunnen worden uitgegeven; die eene reeks van gezigten uit het een of ander rijk voorstellen, tot welker teekening alleen ons gering debiet niet eens de reiskosten van een jong kunstenaar zoude goed maken. Wij juichen - soit dit en passant - de Ondernemers niet toe, die jeugdige talenten uit- | |
[pagina 344]
| |
noodigen, bij flaauwe afdrukken van uitheemsche, helaas! weleer lieve gezigtjes, onbeduidende Hollandsche verzen te maken; de wel lustige dudu b.v. [als onlangs in ons zedelijk land is geschied] in eene kwijnende athanasia te verkeeren; (Vertalingen naar moore voor oorspronkelijke verzen op te disschen;) maar in een boekje als dit, heeft men geen regt kunstjuweelen te eischen. En echter willen wij bij deze gelegenheid de klagt lucht geven dat in ons Vaderland, zoo fier op zijne schilders, de teekenkunst zoo verre ten achter is, dat wij naauwelijks eenige dragelijke lithographisten tegen de vele talenten kunnen overstellen, die onze naburen in dat vak bezitten. Waartoe toch alle onze Maatschappijen voor Wetenschappen en Kunsten, indien wij blijven nadraven; neen, - nasukkelen en nakruipen? De Versjes zijn een vervolg op de Fabelen en Gedichtjes, door ons bij eene vroegere gelegenheid met lof vermeld, op het Hoe Langer, hoe Liever, ons niet ter beoordeeling geworden, maar dat wij, des ondanks gaarne aanprijzen. Schoon titel noch voorberigt het vermeldt, zijn wij de vertaling dezer gedichtjes, weder aan het uitstekend talent van den Heer goeverneur verschuldigd; het schittert op elke bladzijde. Wij herhalen de vroegere aanmerking, dat het oorspronkelijke de dieren welligt te weinig als dieren regt doet, er te veel menschelijks onder schuift, zoo gij ons de uitdrukking vergunt, niet, dan om den verdienstelijken Vertaler uit te noodigen, ons eens iets oorspronkelijks in dit genre te schenken. Hij kieze, zoo zij hem meer aanlagchen, andere onderwerpen; wij stellen er prijs op, zijne taal in den mond onzer kinderen te hooren. Hoe gemakkelijk is de uitdrukking en hoe speelt het vernuft met de banden, die het zich uit schalkschheid aanlegt, in
De Beer en de Bijenkorf:
beer.
Wel jemenie joosje, wat riekt het hier goed!
Ha 'k merk, hier is honig, en honig smaakt zoet; -
'k Ga daadlijk aan 't smullen en vul mij de maag;
Maar kijk eens, die Bijen zijn waarlijk een plaag,
Ze bijten en steken me in hals en in kop:
Weg, Bijen! of 'k hap u straks altemaal op.
De honig rook zoet, en de Beer had er trek in,
Dus nam hij een korf beet en stak daar zijn bek in;
Doch toen hij maar pas met zijn tong wat gelikt had,
Toen was 't, of zijn ligchaam met spelden beprikt zat,
Zijn snoet en zijn kop en zijn nek en zijn poot deed
Zoo'n pijn, dat hij wegliep en brullend zijn' nood kreet,
Och, riep hij, die honig is ja, wel van smaak zoet;
Maar 'k merk, dat een Bij, als ze steekt, dat van raak doet.
O wee mij, o wee mij, wat pijn! ach, ik wou, dat
Ik maar weer gerust bij mijn kind en mijn vrouw zat.
| |
[pagina 345]
| |
Hoe vloeijend:
De Geit.
Knaap.
Zeg, jufvrouw Geit, als 't u behaagt,
Waartoe ge zulk een sikje draagt.
Geit.
Dat sikje groeit aan onze bekken,
Opdat ge er aan zoudt kunnen trekken,
Als 't ons eens lust met u te gekken.
Knaap.
Zeg mij dan ook, als 't u behaagt,
Waartoe ge zulke horens draagt.
Geit.
'k Heb horens, om u weg te jagen,
Als gij mij al te veel mogt plagen,
En ik 't niet langer wil verdragen.
Ei, ei, riep het Knaapje: kijk dan, wat ik doe!
En greep haar bij 't sikje, - de Geit liet dat toe;
Maar toen hij te hard trok, berouwde 't hem ras,
Zij stiet met haar horens en wierp hem in 't gras.
O wee! riep hij, maar was niet boos op de Geit,
Want, dacht hij, zij heeft mij 't vooraf wel gezeid.
Hoe ongezocht verheven, bl. 65: Weet gij, hoeveel held're starren
Aan het blaauwe luchtruim staan?
Weet gij, hoeveel donk're wolken
Trekken langs des hemels baan?
God, de Heer, Die ze alle telde,
God, Die ze op haar plaatsen stelde,
Kent haar alle, groot en klein.
Weet gij, hoeveel mugjes spelen
In den held'ren zonnegloed?
Weet gij, hoeveel vischjes dart'len
In den koelen watervloed?
God, de Heer, riep hen bij namen,
Dat zij alle in 't leven kwamen
En thans blij en vrolijk zijn.
Weet gij, hoeveel kind'ren 's morgens
Opstaan van hun legersteê,
Om wat goeds en schoons te leeren
En te spelen wel te vreê?
God daarboven kent hen allen,
Heeft aan hen zijn welgevallen,
Kent ook u en heeft u lief.
Welk eene andere jeugd, welk een ander volk, dat zich zoo vol kracht en kern uitdrukt, dan het flaauwe geteem door Leerdichten en Verhandelingen in de mode gebragt, belooft! Deze taal is naklank uit de dagen toen jan in zijn kracht was, toen hij hoofts, rembrandts en vondels had; toen hij den Bijbel vertaalde, het mannelijkste Hollandsch dat ooit geschreven werd. |
|