De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Amsterdan, Gebroeders Diederichs, 1838.Met angstig verlangen, ik moet het bekennen, opende ik de spichtige boekdeeltjes, waarvan ge de titels hierboven prijken ziet, gunstige Lezer! Ik was reeds zoo dikwijls en mijns ondanks, exécuteur des hautes oeuvres omtrent rellstab geweest, dat die taak mijner teêrhartigheid moeijelijk begon te vallen en ik innig wenschte, den man ten minste eenmaal een klein lauwerkransje om het groote hoofd te kunnen vlechten. Maar, helaas! ik ben onverbeterlijk of rellstab is het, en ik kan, ook omtrent deze werken, niets van mijn vroeger oordeel terug nemen. De Senti- | |
[pagina 335]
| |
menteele Reizen - die ik hoop dat Prof. geel nooit onder de oogen krijgen zal - zijn een mengsel van gezochte aardigheid en gekunsteld gevoel en het deed ons evenzeer leed als het ons verwonderde, den verdienstelijken van teutem als Vertaler en lofredenaar daarvan aan te treffen. Hoezeer ik ook het afschrijven - in natuurlijken en figuurlijken zin, zou rellstab zeggen - haat, wil ik, liever dan mijne meening uitvoerig uiteen te zetten, mijne Lezers het genoegen gunnen, het boek zelve te beoordeelen en er hen daarom een tooneel uit mededeelen. Misschien vinden zij de taak aangenamer, dan de ongelukkige recensent, die al de bedrijven van het waterige drama heeft moeten doorworstelen. De scène is in een musico - wij geven den Letteroefenaar het regt zich zoo sterk mogelijk te ergeren - te Hamburg. Na eenige sentimenteele aanmerkingen over het gebouw en de daar aanwezige dames, gaat rellstab, die veel van Champagne en grogh schijnt te houden, aldus voort: ‘Maar bij den henker, voor een souper met champagne, een sterk glas grogh en eene zwierende, dwarrelende danszaal is nu wel genoeg beschouwd en gereden (sic?) De zaal is in de schoonste beweging; slechts ik alleen sta, als een bevrorene pottebakker, in een hoek en maak noten voor de schetsen mijner reizen. Mag haar die en gene halen! Liever wil ik dansen. - Ha ha! Thans komt er vuur in de muzijkanten. Dat is de Elizabeth-wals, of het leven een dans, of iets van dien aard. Waren dat niet de beide wilde meisjes van daar even, die juist mij voorbij vlogen? Het witte kleed en het lange haar doet haar immers onderscheiden. ‘Door het vlugge dansen was het haar losgegaan;’ dat wil zeggen, fladderde een weinig aanlokkender om haren blanken hals. ‘De wangen gloeiden haar als purper, de blaauwe oogen bliksemden. Ik mogt wel - wat duivel, juist neemt lente de eene tot een wals, de Petersburger de andere. Die kerel schijnt ook aan de Newa tot geenen ijsklomp bevroren te zijn; of is hij aan de Elve weder ontdooid? Die van den Rijn, ik meen den Coblenzer, heeft ook reeds eene danseres gevonden, eene slanke volle Holsteinsche, met kastanje-bruine lokken. Weer en wind! hoe schiet zij daar de zaal met hem ten einde! - Nu, die in het roode kleed, die wil ik vragen. Moed, jammerlijke Auteur! (gij ziet, lezer! de man doet zich regt.) Dat u! Juist pakt haar mij een wederkeerer of keerweder, voor den neus weg. Het verstandigste zal wel zijn, dat ik maar toezie en nog een glas grogh drinke. Ha, ha, ha! Daar schiet lente in de galoppade de zaal door! Ik moet paréren, of de kerel loopt mij omver met zijne | |
[pagina 336]
| |
galopperende Blondine in den arm. “Sapprement, hier! gij, Berlijner! gij staat daar als een kaars op den kandelaar, zoo stijf en ennuyant! Dansen;” - bij de laatste woorden is lente, want niemand anders, dan hij, roept ze mij toe, reeds midden in de zaal. De grogh is toch waarlijk regt goed. Ik vind de salon ook vrij wel verlicht, ja, mogt ik niet liever zeggen, schitterend en prachtig? - Maar het is schrikkelijk vol. Ik begrijp in het geheel niet, hoe zooveel volk hier dansen kan, zonder de eene den anderen gestadig omver te loopen. Waarachtig, ik sta hier niet zeker; dat paar daar walst mij op den grond. Ditmaal kwam ik er nog gelukkig af. - Maar wat scheelt mij dan? - Is de zaal hier zoo slecht gebouwd? De pilaar, waaraan ik sta te leunen, houdt niet: ja, ik geloof dat hij reeds wankelt. - Wil dan dat keeren en wenden in het geheel geen einde nemen? Dat is daar toch een grootsche tour. Alle personen draaijen zich in eene onmetelijke rondte. Waarachtig ik sta in het midden, - zij keeren zich om mij om en om. Ha, ha, ha, ha! Gij, goede vriend! hofmeester met uwen grogh, behoeft nu juist niet te dansen; gij deedt best van maar stok stijf regtuit te gaan, dan om nu met uw schenkbord mede in het carroussel te willen rijden. He! geef mij liever nog een glas; gij zoudt het toch maar storten bij uwe zonderlinge monomanie om mede te dansen. Sta toch, voor den henker! Wat van beide glazen op uw bord is het grootste? - “Er staat maar één glas op, mijnheer.” - Ja, zoo; ik had mij verzien - mijn bril. - Lekker, lekker is de grogh, maar een zeer klein glas. De Peterzaalsche Arend bevalt mij, ik wil zeggen, de Zaalsche Peter - de duivel haal dat verspreken, de Sarend Peters. - Heer lente! Pst! Heer lente! Bezorg mij toch ook eene hupsche danseres! De kerel hoort en ziet niet meer. - Toch eene goede lente; ja, dat is,.... dat is.... eene charmante salon. - Nu wil ik de meisjes - de dames eens regt in oogenschouw nemen. - Bruin haar, blaauwe oogen, - zwart haart, zwarte oogen, blond en blaauw, bruin en bruin, - bruin en blaauw - het gaat te snel; waar was ik? bij bruin en blaauw - groen en geel - wat schemert mij dan toch voor de oogen? - Ik moet wel een poosje gaan zitten. Zoo kom aan. - Speel maar eens weder op. - Een liefdedeun. - Een wals van verlangen. - Zoo - zoo - zacht - zoo duselduseldududum. - Ha, ha! - Als ik de oogen toe doe, zie ik beter - - - al die allerliefste kinderen, zoo vergenoegd, zoo zielsvergenoegd, zoo ziels... zoo - zoo. -’ Ik twijfel niet, of de Lezer zal den Recensent beklagen, die zulk een boek ten einde lezen moet, en den Auteur, die het heeft durven schrijven, en daarbij, jean paul als beschermheilige van zijn | |
[pagina 337]
| |
werk heeft durven aanroepen,..... gij kunt het woord, dat den Schrijver vonnist, naar believen invullen. Toch is het geheele boek niet zóó slecht als het aangehaalde brokstuk. Het tooneel in het badhuis te Cuxhaven, is zelfs hier en daar luimig. Maar nergens vonden wij iets wat het de moeite der vertaling waardig maakt. De Strandbewoners hebben eenige dramatische belangrijkheid, maar de karakters zijn onnatuurlijk en de situatiën onwaar; het is eene blijeindende Schicksals-tragödie; eene parodie der parodiën van den zaligen of onzaligen - wie kan het weten, zegt rellstab - müllner. En hiermede scheiden wij, zoo wij hopen voor altijd, van den Schrijver van 1812. |
|