De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uitgegeven voor rekening van den Schrijver, ten voordeele der Armen van Noordwijk). Te Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1838. 12o. 124 bl.Dadelijk bij de verschijning van dit werkje, hadden wij ons voorgenomen, er onze meening omtrent openbaar te maken, en wij zouden zulks ook zeker reeds lang gedaan hebben, ware het niet, dat de wensch, om eerst het gevoelen van andere jagtkundigen, of ook de algemeene meening te vernemen, ons daarvan hadde terug gehouden. Wij hebben echter tot ons leedwezen, dit oogmerk slechts zeer onvolkomen bereikt, daar voor zooveel ons bekend is, het onderhavige boekske geene eigenlijke kritiek in eenig openbaar geschrift heeft ondergaan, en vele jagtliefhebbers van oordeel zijn, dat men, om de jagt uit te oefenen, geene boeken noodig heeft. Het stilzwijgen, waarmede het voor ons liggende werkje ontvangen is, zal dan ook wel grootendeels aan deze laatste reden moeten worden toegeschreven; het is ook mogelijk, dat de geringe omvang van het boek (het geheel bestaat, buiten de jagtwetten, uit 80 bladz.) daartoe aanleiding geeft, en men in verzoeking is gebragt, om den inhoud naar de grootte te beoordeelen. Wat deze laatste gedachte betreft, wij verwachten haar alleen van zulke lieden, die het beknopte met het oppervlakkige verwisselen, en niet onderzoeken, of het aan dit laatste euvel hinkt, dan wel, | |
[pagina 330]
| |
of het een te zamen gedrongen overzigt der kunst, of eigenlijk een beknopt zamengevat uittreksel van al datgene bevat, wat den jager wenschelijk kan zijn te weten. Tot en in hoe verre dit Jagtboekje aan die eischen voldoet, zullen wij thans onderzoeken. Wanneer men over eene kunst schrijft en zekere regelen en gronden vaststelt, volgens welke die kunst behoort te worden uitgeoefend, heet dit, met andere woorden, de kunst wetenschappelijk behandelen, en deze zoogenaamde theorie der kunst wordt eigenlijk zelve tot wetenschap. Het is derhalve noodzakelijk in een werk, dat eene wetenschap behandelt, aan te vangen met het geven eener definitie van deze, haren omvang te bepalen, en den ongeoefenden het middel aan de hand te geven, waarvan zij zich bedienen kunnen, om eene naauwkeurige kennis der bijzondere takken dier wetenschap te erlangen; met één woord, om zich verder en grondig te bekwamen. Toetsen wij het werkje van den Heer verster aan dit gezigtspunt, dan beantwoordt het slechts gedeeltelijk aan de eischen, welke wij meenen op zulk een werk te mogen doen gelden, daar de Schrijver, zonder voorafgaande inleiding of algemeene bepalingen, dadelijk met een artikel over het jagtgereedschap aanvangt; en voorts de honden, het wild, het schadelijke gedierte enz., alles in afzonderlijke en op zich zelve staande hoofdstukken behandelt. Het boekske kan alzoo met het grootste regt eene practische handleiding genoemd worden, en als zoodanig schijnt het ook, inzonderheid voor beginners en voor zulke jagers bestemd te zijn, welke zich de jagt alleen slechts als practische kunst kunnen voorstellen. Dit is echter niet dat, wat wij van den Heer verster verwachten: eenen man, die zich zijne kunst wetenschappelijk, uit de beste bronnen heeft eigen gemaakt, en als practisch jager, met eenen zoo diepen blik in haar doordrong; die, bij eene algemeene beschaving en uitgebreide kennis, de voor den jager zoo onontbeerlijke wetenschap der Natuurlijke Geschiedenis met een gevolg beoefende, welke zich in zijne ambtsbetrekking zoo duidelijk kennen doet en door de meest geachte geleerden ook volkomen erkend wordt. Wanneer echter een man, als de Heer verster ons niet datgene geeft, wat wij, naar onze meening, van zijn kundigheden meenden te mogen verwachten, dan moeten wij noodwendig veronderstellen, dat hij ons met opzet zoo kort en stiefvaderlijk behandeld heeft. Ja, het komt ons schier voor, alsof hij zijn publiek, of de eigenlijke jagerswereld, nog niet rijp genoeg achtte, om de kunst van hare wetenschappelijke zijde op te vatten en in den echten jager iets meer te zien, dan een' man die in den kortst mogelijken tijd en op de gemakkelijkste wijze het meeste wild schiet. Stelt zich nu de Heer verster tegen over | |
[pagina 331]
| |
zijn publiek op dit standpunt, dan moeten wij opregt bekennen, dat zijn werkje, niet alleen eenen in alle opzigten aan dit doel beantwoordenden, doch ook tot de hoogere studie der jagt voortreffelijk inleidenden arbeid mag genoemd worden; en er blijft ons, terwijl wij hem allen lof laten wedervaren, niets anders over, dan den bekwamen Schrijver dringend uit te noodigen, om diegenen zijner landslieden, welke hem verstaan en meer van hem zouden wenschen te leeren, weldra met een tweede werk te willen verheugen, dat ook aan de hoogere eischen der jagtminnaren te gemoet komt. Wij veroorloven ons dit verzoek met te meer nadruk, daar het in onzen alles omhalenden tijd, tevens aan de algemeene belangstelling voldoet, om zich aangaande den oorsprong van het jagtregt, de daaruit voortgesprotene jagtwetten enz. te doen onderwijzen. Want, wat is gewoner, dan redetwisten te hooren, bij welke het beginsel van de jagt als een regaal te beschouwen, hevig bestreden wordt. En wie is beter, dan de beschaafde jager in staat, uit een te zetten, dat het regt, hetwelk de kroon als regaal zich voorbehoudt, niet met zoovele andere, door ouderdom gesanctionneerde privilegiën of misbruiken, behoort verward te worden; dat in een land, waar het schieten aan een iegelijk vrijstaat, in eenige tientallen jaren alle wild zal zijn uitgeroeid, zoo als zulks werkelijk in zekere streken, als bij voorbeeld, in de nabijheid der groote steden van Hongarijen te zien is; zonder nog daarbij in aanmerking te nemen de voor de burgerlijke zamenleving uit die vrijheid voortspruitende nadeelen, daar het verlof, om een zoo aanlokkelijk genoegen te voldoen, voor de geringere volksklassen een nieuw pad van verleiding zoude openen en bovendien de bron eener dadelijke, zeer gevaarlijke demoralisatie zoude kunnen worden. Wij gaan zelfs nog verder en verzoeken den Heer verster, dat hij ons opmerkzaam make, hoe naauw het opzigt der jagt en visscherij met de studie der land- en inzonderheid der hout- en boschkultuur verbonden is; tot welke nadeelen het afscheiden dezer studiën heeft aanleiding gegeven, en hoe bij een wijs toevoorzigt en grondig wetenschappelijke kennis gepaard met genoegzame practische ervaring, voor het Rijk, door op dusdanige wijze gevormde jagers, naauwelijks te berekenen vordeelen ontstaan kunnen, zoo als, ten voorbeelde, door het in Pruissen sedert een twintigtal jaren ingevoerde systeem overvloediglijk bewezen is. Doch, waartoe onzen Schrijver verder op datgene opmerkzaam te maken, wat eigenlijk tot zijne studie behoort, daar hij zelf voorzeker het beste weten zal, in hoeverre onze manier van zien juist en onze voorstellen uitvoerbaar zijn: keeren wij daarom tot de beoordeeling van het werkje terug, dat ons tot zulke verre afwijkingen heeft aanleiding gegeven. | |
[pagina 332]
| |
Dat de Heer verster de taak, die hij zich opgelegd heeft, in den grond verstaat, getuigt iedere bladzijde van zijn geschrift; dat hij zijne lezers of leerlingen van eenen waren jagergeest wenscht vervuld te zien, daarvan kan men in zijn boekje evenzeer overvloedige bewijzen vinden. Om er slechts één aan te voeren, bepaal ik mij tot het vestigen der aandacht, op hetgene hij, zoo kort en, ik mag haast zeggen, met zooveel minachting, betrekkelijk de Ganzen en Eendenjagt aanvoert, dat geheel den jager kenschetst, die in den strengsten zin der school, zijnen smaak en wijze van zien gevormd heeft, die zich bovendien ook door het juiste gebruik der jagttermen doet kennen, ten opzigte waarvan wij in de meeste andere vaderlandsche werken over de jagt de grofste misstellingen, zelfs in de algemeene bestempelingen aantreffen; zoo als b.v. de hooge en lage jagt, het veder wild, in stede van de groote en kleine jagt, het vliegend wild, enz. Daar deze feilen den Heer verster niet hebben kunnen ontgaan, zoo vinden wij hier in eenen nieuwen grond, om het vroeger aangevoerde omtrent de vereischten van een jagthandboek te bevestigen. En in meer dan een opzigt was het daarom wenschelijk geweest, dat de Heer verster in zijn werkje eene korte terminologie had laten voorafgaan: in de eerste plaats, om den nadeeligen invloed weg te nemen, die de bij ons in zwang zijnde, deels Fransche, deels Duitsche Terminologie, of wel eene gebrekkelijke vertaling der termen op den jager oefent; en in de tweede plaats en voornamelijk, omdat eene kunst zonder kennis der kunsttaal eigenlijk in het geheel niet denkbaar is, en de naauwkeurige kennis dezer kunsttaal er zeer veel toe bijdraagt, om den jager het edele van zijn bedrijf bij voortduring te doen gevoelen: het gebruik en de geest dezer kunst willen het aldus, daar zij anders zoo ligtelijk tot een bloot handwerk vernederd wordt. Het eerste Hoofdstuk over het jagtgereedschap, handelt over het geweer, deszelfs gebruik en behandeling, het laden, schieten en zoo verder. Daar het boekske voor nieuwelingen in de kunst geschreven is, hadden wij ook dit Hoofdstuk wel gaarne wat uitvoeriger gewenscht: want, dit is, als de soldatenschool der jagers, welke stuk voor stuk grondig moet worden aangeleerd, alvorens men met de eigenlijke jagt een begin kan maken. Voor het overige heeft het ons verheugd, in dit hoofdstuk niets als voortreffelijke voorschriften te vinden, en in hetzelve te zien, hoe onze Schrijver tegen zoo vele misbruiken te velde trekt, waarvan wij alleen aanhalen, dat hij het gebruik van raap- in plaats van de salade- of patentolie aanbeveelt; dat hij de slechte gewoonte om den loop ook van binnen met olie te smeren, verwerpt; het sterk aanstampen der lading afraadt; de hoeveelheid der lading zelfs op haar ware | |
[pagina 333]
| |
midden terugbrengt enz. Inzonderheid wenschten wij, dat de Schr. reeds in dit hoofdstuk, over de afstanden, op welke de jager schieten mag en kan, gehandeld hadde. Dit punt is voor de instandhouding eener jagt van het grootste gewigt, en er zullen wel weinig jagtregelen meer overtreden worden, dan deze, hetzij uit ligtzinnigheid, uit onbedachtzaamheid, of wel, omdat de meesten geen begrip hebben, hoe ver een geweer op zijn hoogst dragen kan, maar het naar een toevallig gelukschot beoordeelen, dat door den eenen naar groote, door den anderen naar kleine passen berekend wordt, of ook, dewijl de een den anderen naspreekt, al de snorkerijen der Engelsche geweermakers voor goede munt opnemen. Het tweede Hoofdstuk, dat de honden en derzelver afrigting ten onderwerp heeft, kan als eene meesterlijke schets van dat moeijelijke punt, hetwelk voor den waren jager van het hoogste belang is, aangemerkt worden. Zijne manier van de honden te dresseren mag eene beredeneerde methode genaamd worden. Hij wil de hond als een verstandig wezen behandeld hebben, en, na voorafgegane beproeving van zijn talent, hem óf als onnut verwerpen, óf wanneer hij goedgekeurd wordt, hem meer met woorden dan door slagen afrigten. De methode zal ongetwijfeld bij onze oude practici grooten tegenstand vinden; doch de wijzen van zien der menschen zijn nu eenmaal verschillend, hetwelk wij reeds bij de opvoeding der kinderen waarnemen, die van den eenen door middel van woorden en wenken, van den anderen door stompen en schoppen tot menschen gevormd worden. Het derde Hoofdstuk is aan het wild en de jagt op hetzelve toegewijd. Als uitstekend behandeld, maken wij hier op den haas en patrijs opmerkzaam. Tot een bewijs van den fijnen waarnemingsgeest des Schr. voeren wij aan, dat dit hoofdstuk twee opmerkingen bevat, welke den jager evenzeer als den natuurkundige geheel nieuw zullen zijn; wij ten minste hebben evenmin in de vele voortreffelijke Duitsche Jagt-Handboeken, als bij de beste natuurkundige schrijvers iets daarvan aangetroffen. De eerste waarneming betreft het onderscheid, dat tusschen de beide geslachten der hazen plaats vindt. De Heer verster zegt namelijk, op bl. 32: ‘De rammelaar onderscheidt zich van de voedster of moerhaas door eene in verhouding kleinere, meer in een gedrongene gestalte, kortere bol en lepels en eene meer rosse kleur op de schouderbladen en lendenen, terwijl hij zich in het leger steeds doet kennen door het te zamen leggen zijner lepels in den nek, daar die van de voedster ter wederzijde op de schouderbladen afhangen.’ Wij zijn niet in de gelegenheid geweest, deze ontdekking door genoegzame onderzoekingen te bevestigen; zijne tweede op mer- | |
[pagina 334]
| |
king daarentegen aangaande het onderscheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke houtsnip, hebben wij volkomen bewaarheid gevonden. Het vierde Hoofdstuk handelt over het schadelijk gedierte en de middelen, om hetzelve te verminderen, onder welk gedierte ook het konijntje, als men wil, te regt, ofschoon het van de andere zijde hier te lande ook als wild ten spijze verstrekt, geteld wordt. Het artikel Vos schijnt ons toe, met naauwkeurige kennis der zaak geschreven te zijn. In het vijfde Hoofdstuk wordt over de ziekten der honden en hunne genezing gesproken: eene korte verhandeling, in welke de allereenvoudigste behandeling wordt aan de hand gedaan, en daarom ongetwijfeld voor den practischen jager eene hoogst welkome toegift. Even zoo aangenaam zal het zeker een' ieder, die zich het onderhavige werkje aanschaft, moeten zijn, als een Aanhangsel tot hetzelve, de Verordeningen op de Jagt in Noord-Nederland, daarbij afgedrukt te vinden. En hiermede nemen wij van dit beknopt Jagt-Handboekje, doch liefst niet van den kundigen Schrijver, wien wij nader op het jagtveld hopen te ontmoeten, afscheid, en bevelen het, niet alleen om het weldadige doel, waarmede het uitgegeven werd, (voor de armen van Noordwijk) elken menschenvriend met nadruk aan; maar ook, uit hoofde van den voortreffelijken inhoud, aan een' iegelijk, dien het om eene meer dan gewone kennis in de beoefening van het edele jagtvermaak te doen is. Leiden, Junij 1839. h. schlegel. |
|