De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijVerzameld en bewerkt door E.C. Enklaar, Phil. Theor. et Litt. Hum. Cand. en Landbouwer te Batenburg, 832 bladz. 8o. Gedrukt en uitgegeven bij J.R. van Dieren, Boekhandelaar te Grave.Uit een berigt achter dit boekdeel geplaatst, blijkt, dat van hetzelve in 1837 iedere week een vel druks is uitgegeven, waarom hetzelve niet minder dan 52 vellen druks beslaat. Doch in 1838 | |
[pagina 321]
| |
kon slechts elke maand, een stukje daarvan worden uitgegeven. In het Voorberigt herhaalt de Heer e. de oude klagt, dat onze landlieden gewoonlijk slechts werktuigelijk voortboeren, naar geene teregtwijzing luisteren, en nog minder iets over hun vak lezen. Dienvolgens wil hij hen bekend maken met hetgeen hieromtrent elders omgaat, en wenscht, dat zij de verbeteringen mogen beproeven, die men ter hunner kennis brengt. Wij zouden hierop nog al iets hebben aan te merken, doch zouden ligt te breedvoerig worden, daarom zeggen wij slechts dit. Het zijn niet de berispte boeren, die men moet willen noodzaken, om proeven te nemen, maar veelmeer hunne berispers. Dat deze hun niet slechts voorschrijven, maar dat zij het hun voordoen! Immers is het proefnemen in den landbouw eene zeer ingewikkelde zaak: er worden jaren vereischt, alvorens men over den uitslag kan oordeelen: wat op den eenen grond gelukt is, gelukt niet altijd op den anderen; nog meer verschillende omstandigheden kunnen haren invloed uitoefenen; en blijkt dan ten slotte werkelijk, dat eene voorgestelde nieuwe bewerking groot voordeel oplevert; vertoonen de landerijen van dezen hervormer een schoon gezigt, in vergelijking van de nabijgelegen velden, dan zou het ons zeer verwonderen, zoo de belendende boeren niet dit voorbeeld volgden, verondersteld dat het hun ook niet aan de middelen ontbrak, om gelijke uitkomsten te verkrijgen. Doch hoe zeldzaam is dit het geval. - Zij, die den landbouw op het land zelf willen verbeteren en velerlei nieuwe inrigtingen in het werk stellen, houden dit doorgaans niet lang vol, omdat de uitslag niet aan hunne verwachting beantwoordt en vooral niet aan het meerdere geld, dat zij daaraan te koste gelegd hebben. Hoe zouden zij dan door hunne buren, die geen overvloedig geld hebben, nagevolgd worden? moeten deze niet veel meer in hunnen afkeer van nieuwigheden daardoor worden versterkt? Zoo is het in het algemeen eene bekende zaak, dat door veler handen arbeid de grond tot hooge vruchtbaarheid kan gebragt worden: dit middel is dus bekend, maar is het ook onder elks bereik? Kan ieder boer zoo vele handen als hij verkiest, op ieder gegeven oogenblik ter zijner beschikking hebben, en indien men het al voor zeker mag houden, dat ten slotte de voordeelen de uitschotten verre zullen te boven gaan, is hij dan altijd in staat, om die uitschotten te doen en gedurende een geruimen tijd de vergoeding daarvan af te wachten? Wij zijn het dus niet eens met den Heer E., wanneer hij de boeren zelve wil doen proeven nemen en wij zijn het nog minder met hem eens, wanneer hij beweert, dat zij zulks in het klein kunnen doen. In het klein toch zijn meest alle die proeven reeds voor lang genomen, de volmaakte tuinbouw is in | |
[pagina 322]
| |
dat opzigt het ideaal van den landbouw; maar om in het groot datgene te bewerkstelligen en mogelijk te maken, wat aan den hovenier in zijnen tuin gelukt is, hiervoor moeten de proeven ook in het groot genomen worden en dit is veelal te bedenkelijk voor eenen landbouwer, aan wien zijn bedrijf doorgaans zoo vele bezigheid geeft, dal hij nu en dan moeite heeft, om al wat noodzakelijk geschieden moet, op zijn tijd voor den geest te hebben, en hem dus althans geen tijd overig blijft, om zich met zulke omslagtige proefnemingen te belasten, als er toe vereischt worden om in vele gevallen tot zekerheid te geraken. Ook tot lezen hebben vele boeren den tijd niet, wat men er ook van moge zeggen, en voor zoo verre bij velen hunner de lust tot lezen zoude kunnen opgewekt worden, kan zulks, naar ons inzien, slechts dan plaats hebben, wanneer èn vorm èn inhoud daar voor berekend zijn. Verhandelingen toch, aanhalingen en beoordeelingen komen hier in geene aanmerking, daar zij meer geoefende lezers veronderstellen, maar wij zouden in dit opzigt aan een geschied-verhaal de voorkeur geven in den trant van jan klavering, dat aan den Heer E. uit het vierde deel van den Buitenman, wel bekend zal zijn. Die vorm toch geeft gelegenheid, om op te geven wat iemand in bepaalde gevallen verrigt heeft, en welke de uitkomsten daarvan geweest zijn; men kan daar velerlei omstandigheden bij te pas brengen, die in eene algemeene verhandeling minder voegen en toch zeer noodzakelijk zijn. En wat den inhoud betreft, zoo spreekt het ook wel van zelve, dat men niets als werkelijk geschied verhalen mag, dan hetgene men uit eigen ondervinding weet te kunnen plaats hebben. Men moet slechts opgeven, wat anderen vermelden, nadat men het zelf beproefd en goed gevonden heeft. Wij weten zeer wel dat deze taak niet gemakkelijk is, en dat er jaren noodig zijn, om op die wijze een boek te schrijven, geschikt, om den leeslust van vele landlieden op te wekken, doch daar is ons bedunkens geen ander middel op en de lijvige boekdeelen, die daaraan niet beantwoorden, zullen bij de meeste landlieden in geene aanmerking komen. Het boek begint met een boerengesprek in eene herberg over de vraag: of het nieuwe beter zij, dan het oude; dit stukje is uit het Hoogduitsch overgebragt en deze handelwijze keuren wij niet goed. Voor Hollandsche boeren moeten wij Hollandsche vormen hebben; men kan uit een stukje in eene andere taal geschreven, aanleiding nemen om over hetzelfde onderwerp iets voor zijne landgenooten op te stellen, doch dan moet het ook die eigenaardige kleur verkrijgen, waardoor het voor onze landlieden, die van het vreemde zoo weinig afweten, regt verstaanbaar en belangrijk wordt. Zelfs het denkbeeld om de boeren in twee partijen, ouder- en nieu- | |
[pagina 323]
| |
werwetsche te splitsen en in eene herberg tegen elkander te doen redeneren, vinden wij niet gelukkig; liever verhale men ons, gelijk wij reeds gezegd hebben, wat een knappe boer gedaan heeft, onder wat oomstandigheden, en met welk gevolg. Hierop volgt, insgelijks uit het Hoogduitsch, een stukje: - over het onderzoeken en bepalen van den ouderdom der paarden: - hetwelk veel goeds bevat. Dan krijgen wij eene nieuwe ontdekking in het gebied der landhuishoudkunde. Dus luidt althans het opschrift, want wie weet hoe veel duizende malen deze ontdekking reeds gedaan is, in een vak, dat sedert duizende jaren door zoo veel millioenen menschen is beoefend geworden. Zoo hebben wij zelve, sedert vele jaren, kennis daarvan gedragen en er proeven op genomen, die ook zeer wel gelukt zijn. De zaak is deze: dat onze winter-granen, wanneer men ze in het voorjaar, en vervolgens nog eenige keeren in den zomer groen afmaait, om het voeder voor het vee te gebruiken, alsdan op nieuw uitstoelen en in het tweede jaar zeer fraaije halmen en aren voortbrengen. Men verkrijgt hierdoor, zoo als de Schrijver teregt aanmerkt, een zeer smakelijk voeder voor het vee, en wel vroeger in het voorjaar, dan men nog gras en klaver maaijen kan. Wij ontkennen dan ook niet, dat er gevallen bestaan kunnen, waarin men met voordeel hiervan zal kunnen gebruik maken, doch over het algemeen zijn ook zeer zware bedenkingen daartegen in te brengen. De opbrengst toch, van een bunder lands, op die wijze behandeld, zal niet hooger gesteld mogen worden, dan die van een goed grasland, en welligt zal hij die niet eens bereiken: dit moge dan gemiddeld ƒ60 bedragen waartegen men in dat jaar, zoo men de rogge of tarwe had laten rijp worden, behalve het stroo eene hoeveelheid granen zou geoogst hebben, die naar gelang van den marktprijs van ƒ100 tot ƒ300 had kunnen beloopen: en het kan den boer toch wel niet onverschillig zijn, of hij dezen opbrengst in dit jaar geniete, dan eerst in een volgend. In de tweede plaats zal de akker, wanneer de granen herhaaldelijk groen afgemaaid worden, denkelijk zeer vervuilen, iets, waartegen een net graanbouwer niet genoeg meent te kunnen waken. Op deze zoogenaamde ontdekking, laat de Schrijver eene andere volgen die ons werkelijk nieuw was, doch welker juistheid ook nog eerst zal dienen bewezen te worden. De Heer j.w.s. namelijk, wonende bij 's Heerenberg in Gelderland wil ontdekt hebben, dat de brand in de tarwe alleen daardoor ontstaat, dat de honigdaauw daarop valt, vóór dat hij afgebloeid heeft, en dat men dienvolgens de tarwe zoo vroeg moet zaaijen, dat zij voor St. Jan afgebloeid hebbe. Daar men het nu niet in zijne magt heeft om altijd, zoo vroeg men wel wilde, de tarwe in den grond | |
[pagina 324]
| |
te brengen, tracht onze Schrijver deze twee ontdekkingen met elkander in verband te brengen, en wil de tarwe daarom in het eerste jaar groen hebben afgemaaid, als wanneer zij in het daarop volgend jaar vroeg genoeg zal moeten bloeijen: latende hij hierop het niet ongewoon bijvoegsel volgen: ‘ik noodig derhalve alle landbouwers tot het nemen van proeven hieromtrent uit, met verzoek mij de uitkomsten mede te deelen, gelijk ik zelf ook deze zaak beproeven zal.’ Wij hadden gewenscht dat de Heer E. met dit laatste begonnen ware, immers zegt hij dat de voormelde ontdekking van den j.w.s. reeds in 1827 in den Vriend des Vaderlands is geplaatst geweest: waarom dan dezelve in 1837 herhaald, zonder zich vooraf van de gegrondheid daarvan overtuigd te hebben? daaraan heeft de landbouwer niets, en van de proeven, die nog nader moeten genomen te worden verneemt men gewoonlijk ook niet veel. Hierop volgt een betoog: over de slechte behandeling der graslanden in verschillende gewesten van ons Vaderland: hetwelk wij met belangstelling gelezen hebben. Hier toch geldt het geene vreemdigheden, welker waarde twijfelachtig is, maar een erkend goed beginsel van landbouw, waarvan men de toepassing op veelvuldige plaatsen kan nagaan en de voordeelen met eigen oogen aanschouwen. Berisping verdient stellig de landbouwer, die zich aan slordigheid schuldig gemaakt heeft en niet het door hem gebruikte land tot den hoogst mogelijken trap van vruchtbaarheid poogt te brengen en al wat hij tot verschooning hiervan meent te kunnen inbrengen, is voor eene gegronde wederlegging vatbaar, en kan niet te dikwijls tegen gesproken worden. Nopens vele bijzonderheden hier omtrent haalt de Schrijver eene plaats aan, uit het stukje van den Heer van brakel van den eng, over de weiden: hetwelk de oplettendheid der landbouwers in ruime mate verdient. Thans volgt een stukje over de mest, waarin beweerd wordt dat dezelve bij voorkeur versch gebruikt, of zoo lang mogelijk in dien staat moet gehouden worden, even als in de schaapsschotten die slechts eens in het jaar worden geledigd. Dit schijnt lijnregt te strijden met de voorschriften van thaer en vele anderen vóór en na hem, die men onder anderen ook in de Boeren-goudmijn vermeld vindt, en volgens welke de mesthoopen geregeld moeten omgezet worden. Zonder hieromtrent iets te willen beslissen, houden wij het voor mogelijk, dat deze verschillende stelsels, in verschillende gevallen met vrucht zouden kunnen worden toegepast: onze Schrijver heeft misschien gelijk, indien hij op het onderbouwen van mest op kleigronden het oog heeft: doch zoude niet de kortere mest voor zandgronden voordeeliger zijn, gelijk ook mede tot het overmesten, waarin wij even als in het | |
[pagina 325]
| |
gieren, zeer veel belang stellen, en hetwelk wij gelooven, dat in ons land over het algemeen niet genoeg in gebruik is. Thans volgt een gesprek van twee boeren over de noodzakelijkheid om zich eenige kennis van genees- en verloskunde van het vee eigen te maken, ‘een onderwerp, de opmerkzaamheid van den veehouder overwaardig.’ Wij komen nu aan een stukje over het scheuren der weilanden, dat men met genoegen lezen zal, te meer daar men over dit onderwerp zulke uiteenloopende oordeelvellingen gewoon is te hooren. Met verbazing lazen wij hier, dat een Groningsch Hoogleeraar in de Landhuishoudkunde, in eene voorlezing, te vinden in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, IIIe Deel, No. 2, als eene erkende waarheid opgeeft, dat oude graslanden verre verkiesselijk zijn boven dezulke, welke nog voor weinige jaren als bouwland gebruikt waren, en wel om de volgende reden: ‘het verwonderenswaardig weefsel der zode op oude graslanden,’ zegt Zijn Hooggeleerde, ‘is uit zeer talrijke soorten van grassen en andere planten zamengesteld, waarvan eenige in de lente, andere in den zomer, andere wederom in den herfst, het toppunt van hunnen wasdom gewoon zijn te bereiken; waarvan sommige bij droog, andere bij vochtig weder het weligst wassen, waardoor dan op een goed weiland altoos eenige plantsoorten in volle kracht zijn, en de minder voorspoedige beschutten, tot dat jaargetijde of weersgesteldheid deze op hunne beurt gunstig zijn. Wanneer een grasland zeer oud is, dan hebben alle planten, waar-uit hetzelve bestaat, zich als het ware naar elkander geschikt, en vormen daardoor eene door de natuur geschapene vereeniging, welke de kunst niet dan op eene hoogst gebrekkige wijze kan navolgen.’ Onze Schrijver wederlegt dan ook zegevierend deze zonderlinge stelling, volgens welke eene regt harde korst der oppervlakte als het non plus ultra van natuur of kunst wordt aangemerkt. Na eenige uit het Hoogduitsch van schwerz en strüf vertaalde stukjes, over het onderbouwen van stoppels, en het gebruik van koeijen als werk- en trek-vee, en een uit het Fransch overgenomen stukje over het kweeken van den wijnstok uit zaad, waarin de Nederlandsche landman niet veel belang stellen kan, vinden wij de oude stelling betoogd, dat het noodig zijn zoude, het zaaizaad van tijd tot tijd te verwisselen. Dit gevoelen is reeds meermalen door kundige landbouwers, op grond van langdurige ondervinding, bestreden geworden, en de Heer E. wachte zich dergelijke stellingen aan te prijzen, alvorens hij door eigene ondervinding van hunne gegrondheid zal zijn overtuigd geworden. Wanneer wij zware haver gekocht en gezaaid hadden, vonden wij gewoonlijk, dat zij van jaar tot jaar op onzen grond iets ligter viel, en kochten om die reden telkens weder zwaarder haver om te zaaijen, doch wij | |
[pagina 326]
| |
twijfelen zeer, of de verbouwers van die zwaardere haver immer van onze ligtere zouden begeerd hebben. Even bekend is het, dat men hier het Riga Lijnzaad boven het inlandsche verkiest en doet overkomen, doch nimmer hebben wij gemerkt, dat er uit Riga commissien gekomen zijn op het ligtere lijnzaad, dat hier verbouwd wordt. Het komt er dus in geenen deele aan op ander, maar wel op beter zaaizaad. Eindelijk spreekt het wel van zelf, dat men niet altijd dezelfde vrucht op dezelfde gronden moet willen verbouwen; de nadeelen hiervan zal men ook door veranderd zaaizaad niet kunnen voorkomen. Na nog iets over het kruisen der veesoorten te hebben gezegd, wordt in eenige bladzijden over de doelmatige inrigting der voertuigen gesproken, en vervolgens het gevoelen van eenige Duitsche schrijvers medegedeeld, dat men krachtiger mest verkrijgt, door de stallen van koeijen en schapen met aarde dan door ze met stroo te beleggen. Aan deze handelwijze worden hier door de Duitsche schrijvers zeer overdrevene voordeelen toegekend, en wezenlijke zwarigheden ter loops weg geredeneerd. Wij erkennen, dat de hoofdstelling, die daarin voorkomt, der overweging allezins waardig is, doch indien de Heer E. ten behoeve onzer veehouders hiervan een nuttig gebruik had willen maken, dan had hij daaruit slechts datgene moeten overnemen, dat met de in ons land plaats hebbende inrigtingen konde in verband gebragt worden, en tot hare verbetering strekken. Dit is intusschen geheel uit het oog verloren, zoo dat vele onzer landlieden, die met de Duitsche inrigtingen onbekend zijn, het zelfs naauwelijks verstaan zullen, en een aantal ophelderingen begeeren, die men hun ook allezins schuldig is, wanneer men opzettelijk voor hen schrijft. Wat de Duitschers over de stalvoedering geschreven hebben, hebben de Nederlandsche liefhebbers van den Landbouw reeds sedert dertig jaren, zelfs in hunne moedertaal, kunnen lezen. De Heer hora siccama in Groningen, heeft voor 15 of meer jaren, in verschillende stukjes bij de bewoners zijner landstreek op de invoering der stalvoedering aangedrongen en ten hunnen behoeve uit de geschriften van thaer het over dat onderwerp geschrevene, herhaald en aangedrongen. Zulks moge plaatselijk nuttig geweest zijn, doch minder nuttig is het, dat de Heer enklaar na verloop van 12 jaren nog eens wederom diezelfde stukjes van den Heer siccama overschrijft, in plaats van te onderzoeken en aan het publiek mede te deelen, welke ondervinding men in dien tijd daarvan, in ons vaderland, opgedaan hebbe. Want daar de Heer siccama in het jaar 1823 de stalvoedering reeds met 50 koeijen in het werk gesteld had, was het in het jaar 1837 ten hoogste belangrijk te vernemen, hoe het daar thans met die zaak gelegen is; eene volledige beschrijving te ontvangen van de middelen door den Heer S. | |
[pagina 327]
| |
in het werk gesteld en de uitkomsten daarvan, vooral ook met berekeningen der onkosten en overschotten. Zonder dat, is het slechts overschrijven van hetgeen men reeds elders lezen kan, en de zaak zelve wordt hierdoor meer benadeeld dan bevorderd, daar de denkende landman, zulks ziende, al ligt bij zich zelven zeggen zal: ‘indien die Heeren van dat nieuwe werk inderdaad rijke vruchten geplukt hebben, hoe komt het toch dat zij ons zulks niet uitvoerig vermelden en voorrekenen? en daar zij zulks niet doen, houden wij het voor waarschijnlijk, dat zij er niet te best in geslaagd zijn.’ Wij vinden nog wel een aantal opgaven van den Heer siccama en andere Groninger landbouwers, nopens de stalvoedering met verschillende berekeningen en aanmerkingen, doch die allen slechts over een enkel jaar, van 1825-26 loopen. Behalven nu dat hiervan door den Heer siccama in plaats van de bovengemelde 50 koeijen, slechts 13-16 worden gevonden, zoo zijn deze en alle de andere opgaven wel geschikt, om tot nieuwe proeven aan te moedigen, maar veel te onvolledig, om tot een bepaald resultaat te kunnen leiden. Dergelijke opgaven jaren lang regelmatig vervolgd, kunnen tot goede bouwstoffen dienen, om daaruit een verslag op te maken; doch, zoo als zij daar liggen, hebben zij voor het publiek te minder waarde, omdat de opstellers daarvan doorgaans te veel veronderstellen, en men met alle omstandigheden eener boerderij behoort bekend te zijn, zal men zulke opgaven genoegzaam verstaan. De onkosten, bepaaldelijk door de stalvoedering veroorzaakt, worden hier als zoo gering opgegeven, dat het grootste bedrag daarvan kennelijk niet vermeld wordt. Dit behoort een Schrijver, die deze aan het publiek wil mededeelen, op te merken, en de noodige navorschingen daaromtrent te doen; dan eerst zal hij, na verloop van jaren, een tafereel kunnen ophangen, voor elken landman verstaanbaar en overtuigend. Iets later vindt men nog een brief van van eenen Heer uit Zeeland, ongelukkig slechts met N.N. geteekend, daar de naam in dezen gansch niet onverschillig is, en waarin belangrijke bijzonderheden nopens de stalvoedering voorkomen, doch waarvan de berekeningen ook nog veel te wenschen overlaten. Ook uit dezen brief blijkt wederom, dat, wegens onzeker gelukken der klaver, de stalvoedering vooral niet op den verbouw daarvan mag berekend worden, gelijk intusschen bij de Groninger landbouwers bijkans bij uitsluiting geschied is. - Eene voorname vraag in het belang van een zeer groot gedeelte van ons land, is deze: ‘wanneer men de weilanden zelve tot voornamen grondslag der stalvoedering legt, het gras daarvan op stal vervoert en dat land door de zware bemesting, welke men daaraan alsnu geven kan, tot drie à vier sneden in staat stelt - welke zal dan de uitkomst zijn in tegenoverstelling van de | |
[pagina 328]
| |
algemeene gewoonte om dat zelfde land te doen beweiden? Wij voor ons, houden het daarvoor, dat de uitslag hiervan ten voordeele der stalvoedering zal uitvallen, doch wenschten wel eene juiste berekening daarvan onder het oog te krijgen, nadat zulks eenige jaren achter elkander zoude zijn beproefd geworden. Eene aanwijzing van den Heer van lijnden, om de kleigronden, die men in het volgende jaar met zomergraan wil bezaaijen, reeds, zoo mogelijk, vóór den winter om te ploegen en dan in het voorjaar het zaad met de eg en een enkel paard in den grond te brengen, verdient alle opmerking. Ons bestek laat niet toe om over al, wat verders in dit boek verhandeld wordt, uit te weiden: het minst aangenaam was ons de aanbeveling van allerlei tot hiertoe onbekende gewassen uit andere Rijken en Werelddeelen; wij denken daarbij altijd om het fiorin, waarmede men 20 jaren geleden, onzen landbouw zoo aanmerkelijk meende verrijkt te hebben, en hetwelk op niets uitkwam. Van ééne zaak moeten wij intusschen nog gewagen, die thans aan de orde van den dag is, namelijk de zijdeteelt, en den moerbeziënboom, die dezelve voeden moet. Hierover vindt men in dit boek verscheidene stukjes, welke vooral ten doel hebben, om den landman tot de teelt der witte moerbeziënboomen aan te sporen. Ongelukkig doet men het hier alweder voorkomen, alsof deze boom den slechtsten grond zoude voor lief nemen, en de aankweeking dus allergemakkelijkst zijn zoude, aangezien er aan slechte gronden geen gebrek is. De Utrechtsche Hoogleeraar bergsma en anderen geven daarvan zeer hoog op. De Heer van lijnden van hemmen betoogt op goede gronden, dat de daadzaken door hen vermeld, voor een groot gedeelte onwaar of onjuist zijn. De Heer berail, die, gelijk bekend is, aan het hoofd staat eener onderneming in Noord-Braband, om de zijdeteelt hier te land in te voeren, wederlegt hier in een gesprek met een paar boeren, alle zwarigheden tegen dat onderwerp te berde gebragt. Onze Schrijver is kennelijk met de zaak verlegen, daar het blijkbaar is, dat men van één van beide kanten stellige onwaarheden moet hebben opgedischt. Hij veroorlooft zich zelven dan ook geene beslissing, hoewel het ons niet twijfelachtig is, naar welke zijde hij, als een onpartijdige en die iets van den landbouw weet, overhelt. Dit zoo zijnde, had naar ons inzien, de Heer enklaar als vriend van den landman, het geschrijf over dit onderwerp geheel mogen achterwege laten; want eerst dan, wanneer die geleerde Heeren het pleit op het papier zullen voldongen en de ijverige bevorderaars der zijdeteelt in Noord-Braband, de bewijzen daarvan zullen geleverd hebben, eerst dan zal men aan onze landlieden stelligen raad deswege kunnen mededeelen, en men moet hun niet | |
[pagina 329]
| |
vergen, onder het hangen der deliberatiën daarover, het vóór en tegen te lezen. En dit past niet slechts op de zijdeteelt, maar op de meeste andere voorwerpen, in dit boek voorkomende, waaromtrent de Heer E. gewoonlijk datgene geeft, wat hij bij anderen gevonden heeft, en slechts hier en daar eene noot bijvoegt, zonder over de zaak een bepaald oordeel te durven vellen. Wanneer men, gelijk hij, er over klaagt, dat de landman zoo weinig leest, dan moet men ook voor hem niets anders schrijven dan datgene, wat men uit eigen ondervinding als waar en aanbevelenswaardig heeft leeren kennen. Dezen raad meenen wij te moeten geven aan eenen jeugdigen Schrijver, wien het blijkbaar niet aan verkregene kennis ontbreekt en van wien wij hopen, dat hem de landbouw eenmaal datgene verschaffen zal, wat hij zich daarvan voorspeld heeft. |
|