De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Amstelodami, apud S.J. Prins, 1838.Waaraan het zij toe te schrijven, dat dit voortreffelijk Academisch proefschrift ons eerst zoo laat ter hand kwam, weten wij niet. Zeker is het, dat wij gaarne gewenscht hadden, bij de beoordeeling des Heeren nieuwhof, de aankondiging te voegen dezer Dissertatie, deels om den zamenhang, die beider onderwerpen verbindt, deels omdat het geschrift van den jeugdigen Doctor kon aantoonen, welke wijze van behandeling der Evangeliegeschiedenis het meest overeenstemt met de eischen van den tijd en van de wetenschap. Hare strekking is Exegetisch en Apologetisch tevens. Zij behandelt de verhalen der Evangelisten omtrent den doop van jezus door johannes; het eerste deel bevat de grammatische verklaring der Evangelisten; het tweede, de voorstelling der gebeurtenis als resultaat der geleverde Exegese; het derde, de verdediging der historische waarheid van het verhaalde. Wij willen den Schrijver op den voet volgen, en eerlijk aanwijzen, waar het ons voorkomt, dat hij zijn doel bereikt heeft, en waar hij, naar onze meening, niet in allen opzigte aan zijn oogmerk voldeed. Zijn Exegese rust geheel op die streng grammatische beginselen, welke, van grondige taalkennis uitgaande, en daaraan alles toetsende en onderwerpende, door den geleerden en uitmuntenden van hengel, tot wiens school de Heer prins behoort, met zooveel klem worden gehandhaafd. Van daar, dat hij al aanstonds onze sympathie won, toen wij zagen, dat bij al den omhaal van Commentaren door den Doctor gebezigd, zijne meening zich meestal aansloot aan die van de groot, valckenaer en den naauwkeurigen fritzsche, terwijl wij evenzeer deelen in zijne hier en daar blijkbare antipathie tegen den onvoorzigtigen en dikwijls onkundigen kuinoel, die, helaas! nog altoos voor onze Godgeleerden onmisbaar schijnt te blijven. Als proeven daarvan moge de verklaring strekken van | |
[pagina 310]
| |
διεκώλυεν, verhinderde zeer. χρείαν ἔχω, namelijk: ik de mindere van u den meerderen; ἄφες als absolut bevel: laat toe; πᾶσα δικαιοσύνη, al wat regt en goed is; ὡσεὶ περιςερὰν als toepasselijk op de wijze der nederdaling, niet op den zigtbaren vorm. Aan den Heer prins behoort oorspronkelijk toe eene inderdaad vernuftige verklaring van het ἀνεβὴ εὐϑύς bij matthaeus en εὐϑέως bij marcus. Hij meent namelijk dit adverbium met ἀναβαίνων te moeten verbinden, en onderstelt, dat jezus in onderscheiding van andere doopelingen, wien alvorens eene belijdenis van zonden opgelegd was, terstond het water zou verlaten hebben. Het κᾀγω οὐκ ἤδειν αὐτὸν bij johannes vat hij op: ik kende hem niet als den Messias, die komen zou; ἔμεινεν ἐπ᾿ αὐτόν Jo. I:42, is als constructio praegnans, waarbij de praepositio met haren casus tevens op καταβαίνειν slaat, te beschouwen. βαπτίζων ἐν πνείματι ἁγίῳ moet in parallèle beteekenis met βαπτίζειν ἐν ἵδατι verstaan en dus niet met bijzondere kracht gedrukt worden als overvloedige uitstorting; μεμαρτύρηκα behoudt de beteekenis van het praeteritum, ofschoon ingewikkeld daarin de tegenwoordige tijd begrepen is. Naauw verwant met de uitlegkundige verklaring is de tweede Sectio, waarin het verhaal der Evangelisten nader wordt opgehelderd. Ja, zoo groot is die verwantschap, dat wij ons hier en daar afvraagden, of de geheele Disputatie zich niet voegelijker in twee deelen liet splitsen. Zoo had b.v. de vraag naar het wanneer van den doop des Zaligmakers zeer te pas gekomen, bij het ἐν τῷ βαπτισϑῆναι ἅπαντα τὸν λαὸν Luc. III:21. Zelfs het onderzoek naar de personen, die er bij tegenwoordig waren, zou daar niet ongepast geweest zijn. Even zoo vervielen door de streng grammaticale uitlegging des Schrijvers, de meeningen dergenen, die eene natuurlijke gebeurtenis, of een inwendig gezigt aannamen, van zelve; terwijl zij, voor zoo verre zij eene verkeerd begrepen overlevering als grondslag der verhalen van de Synoptici aannamen, in de derde Sectio, waar de historische waarheid van het verhaal verdedigd wordt, hunne teregtwijzing erlangden. In het eerste deel is zelfs de verklaring van ὡσεὶ περιστερὰ wat schraal, zoo lang het derde der vergelijking niet even vlijtig opgehelderd is als zulks Sect. II: § 3 plaats heeft. Doch deze bedenkingen gelden alleen de rangschikking, niet de belangrijke zaken ons hier door den Heer prins medegedeeld. Wij bedoelen, onder anderen, het onzes inziens afdoend betoog, dat beide jezus en johannes, en geene andere personen ooggetuigen van de nederdaling des Geestes geweest zijn. (Vergelijk Sect. I, § 2, 3, waar prins te regt aantoont, dat Matth. III:16, Marc. I:10, de Heiland zelf het Subject van εἶδε is). Wij bedoelen voorts het overtuigend bewijs dat er geene zigtbare duif, hetzij als voertuig, hetzij als symbool des H. Geestes is nedergedaald. | |
[pagina 311]
| |
Het derde der vergelijking zoekt de Schrijver in de snelle en gelijkmatige beweging van dezen vogel. Eindelijk bedoelen wij de grondige redeneering, dat zoowel het aannemen van natuurlijk uitwendige als inwendige oorzaken strijdig is met het verhaal der Evangelisten. Dubbeld gaat het onderwerp ons ter harte, zoowel omdat eigen studie ons daartoe leidde, als omdat de voortreffelijke arbeid des Heeren prins ons daartoe terugbragt. Hij beschouwe onze aanmerkingen als het gevolg onzer belangstelling in beide. Wij herhalen hem nogmaals onzen dank voor zijne naauwkeurige uitlegging. Onze bedenkingen betreffen slechts kleinigheden. Zoo komt, hetgeen hij over de beteekenis van διὰ in διεκώλυεν zegt, ons wat vlugtig behandeld voor. Er had misschien door vergelijking van profane Auteurs onderzocht moeten worden, of de meening van fritzsche, dat διακωλύειν, zeer beletten, met kracht verhinderen beteekent, zich tegen die van elsner kan staande houden, dat het zamengestelde werkwoord in dezelfde beteekenis als het enkele κωλύειν gebruikt wordt. Wij verklaren ons niet voor het gevoelen van den laatsten, maar meenen echter dat fritzsche onregt had, toen hij de aanmerking van elsner en palairet toeschreef aan hunne zucht om johannes van oneerbiedigheid vrij te pleiten. Veeleer meenden zij, dat de kracht der praepositio het doorzetten, met beletten, het met vrucht beletten in zich zou moeten besluiten: daarom verdiende de aanmerking van kuinoel dat διεκώλυεν van de poging was te verstaan, ditmaal de scherpe teregtwijzing van den Heer prins niet. Zij liet zich staven met den door elsner aangehaalden aelianus V.H. V???: 1. Daar echter alle analogie aan de praepositie διὰ in deze beteekenis de kracht zou geven van met goed gevolg, ten einde toe beletten, en dit echter door de onderhavige plaats en de aangehaalde van aelianus niet toegelaten wordt, zouden wij aan de verklaring van door tusschenkomst verhinderen, interponendo sese vel aliquid prohibere, die op alle plaatsen evenzeer toepasselijk is, de voorkeur geven. Als vernuftig gevonden roemden wij de uitlegging van ἀνέβη εὐϑὺς bij Matth. III:16. Wij aarzelen echter haar te omhelzen. Want het is waarschijnlijker, dat de belijdenis der zonden den doop voorafgegaan, dan dat zij daarop gevolgd zij. Een gebed van den doopeling, eene vermaning van den Dooper nog in het water aan te nemen, zou dus waarschijnlijker zijn, indien het προςευχομένου van lucas daarmede niet scheen te strijden. Maar marcus vooral laat bijna geene andere uitlegging toe dan die, welke door de groot, pricaeus en elsner is voorgeslagen. Zoodra hij uit het water kwam, zag hij. Als gelijkluidende plaats voor het gebruik van εὐϑέως laat zich bij de door genoemde uitleggers en door fritzsche ad marc. I:10 aangehaalde plaatsen, de zeer luid sprekende van | |
[pagina 312]
| |
aristoteles voegen de Anima II, c. 11: καὶ γὰρ νῦν εἴ τις περὶ τὴν σάρκα περιτείνειεν οἷον ἱμένα ποιήσας, ὁμοίως τὴν αἴσϑησιν εὐϑεως ἁψάμενος ἐνσημαίνει. Bij den laxen stijl van matthaeus zien wij niet in, dat het tusschenvoegsel καὶ genoegzamen grond geeft, om met fritzsche van de door de groot voorgeslagen uitlegging af te gaan. Bij marcus ten minste houden wij haar voor de eenige ware. Dat de vergelijking ὡσεὶ περιστερὰ toegepast moet worden op de wijze der nederdaling, niet op de vorm, waaronder zich de Heil. Geest vertoonde, is door den Heer prins voldingend en afdoend betoogd. Het door hem geschrevene heeft onze eigene meening versterkt en bevestigd. Gaarne stemmen wij prins toe, dat de eenstemmigheid waarmede zich alle de Evangelisten van de vergelijking bedienen, zijnen oorsprong heeft in het verhaal van den Dooper, waarvan wij de proeve bij johannes vinden. Maar wat het eigenlijk derde der vergelijking zij, is misschien moeijelijk te beslissen. In zekeren zin heeft strauss regt, wanneer hij zegt: ‘In ihrer Bewegung hat die Taube keine so bestimmte Eigenthümlichkeit;’ althans het is nu de glans van de duivenveder, (Ps. LXVIII:14) dan de snelheid der vlugt, dan het regelmatige in het terugkeeren tot de duiventil, die de aandacht der Heilige Dichters trekt. Prins geeft twee punten op, de snelheid en de gelijkmatige beweging; maar de geachte Doctor vergeve het ons, die overvloed is eigenlijk armoede: onzekerheid, die zegt: ‘is het dit niet, dan is het dat.’ Hoe eigenaardig die gelijkmatige beweging ook tot de vlugt der duiven behoore, juist hiervoor vinden wij geene andere bewijsplaats dan uit profane Schrijvers, waarbij zich onwillekeurig de regel van dante aan ons opdringt:
Quali colombe dal desio chiamate,
Al dolce nido volan, dal voler per laer portate.
Bij de Heilige Schrijvers ontbreekt zij geheel: want ook de door prins aangehaalde plaats uit den Talmud: ‘spiritus Dei ferebatur super aqua, sicut columba, quae incumbit pullis suis,’ vinden wij bij strauss (3e Aufl. Th. I: p. 448, dus opgegeven: sicut columba, quae fertur super pullos suos nec tangit illos. Is deze aanhaling juist, dan ligt het punt van vergelijking nog in iets anders, dan in de gelijkmatige beweging. Wij achten het daarom het veiligst, slechts één derde van vergelijking, en dat met fritzsche in de snelheid van de vlugt te zoeken. Moeijelijker nog kunnen wij den Heer prins toestemmen, hetgeen hij omtrent de οὐρανοὶ ἀνεῳγμένοι en σχιζόμενοι zegt: ‘nihil,’ meent hij, ‘hic dicitur quam coeli nubibus discedentibus aperti sunt,’ p. 16, en nog eens herhaalt hij hetzelfde en voegt er bij, p. 54: ‘Nam coeli tamquam januas hiasse, nemo facile crediderit.’ Maar hij voert voor zijne meening geene enkele bewijsplaats aan. Het komt | |
[pagina 313]
| |
er hier niet zoo zeer op aan, wat wij van de zaak gelooven, als welke voorstelling ons de drie Evangelisten, (want het verdient onze opmerking, dat johannes van dit openen des Hemels niet spreekt) ons hebben willen mededeelen. Inderdaad, wanneer de H. Geest van den troon der Godheid in eene ligchamelijke gestalte, volgens het uitdrukkelijk bijvoegsel van lucas op jezus zou afdalen, dan kon de voorstelling geene andere zijn, dan dat de lucht, die de heerlijkheid des Heeren bedekte, zich voor het oog had geopend. Verg. fritzsche ad Matth. I:16; Act. VII:26, X:11. Het bevreemt ons, dat de Heer prins, wiens Exegese anders tevens zoo streng en zoo vrij is, ditmaal zich heeft laten verleiden, om het wonderbaarlijke in overeenstemming met paulus ad l. te - ontwonderen. Wat de hemelstem betreft, zegt de Schrijver, dat hij aarzelt daarin eene toespeling op eene plaats uit het O.T. te vinden. Bij de opnoeming der gevoelens verwondert het ons, dat hij geene melding maakt van de meening, dat aan Psalm II:7, de hemelstem ten minste gedeeltelijk ontleend zij. Dat de apocryfe overlevering de woorden der Evangelisten daarmede in overeenstemming bragt, kan men bij strauss, t.a.p., bl. 445, 446, bij neander, Leben Jesu, p. 70, 71, zien. Ja, wij gaan verder. Dezelfde stem deed zich op den berg in Galilea hooren, en de schrijver van den tweeden brief van Petrus I:17, maakt daarvan melding. Men heeft gevraagd, waarom die berg daar τὸ ὄρος τὸ ἅγιον heette, en verschillend geantwoord. De zaak wordt misschien duidelijk, wanneer wij aannemen, dat de Schrijver ook hier een weerslag op den tweeden Psalm vond, waarin gesproken werd van den berg van Gods heiligheid. Eene dergelijke accommodatie, waardoor de berg, ten gevolge van het gebeurde aldaar, in overeenstemming met Psalm II:6, tot den heiligen berg gemaakt werd, lag misschien in den geest des tijds. Misschien lag zij niet in den geest van den Apostel petrus, maar wij kunnen den heer prins niet toestemmen, dat het de sententia fere communis zij: ‘hanc Epistolam revera a petro Apostolo profectam esse.’ Integendeel bij de Theologen, die de zaak ernstig onderzocht hebben, moge de meening weifelend zijn, bij de minsten is zij, gelooven wij, ter gunste van den brief. Wij komen tot het derde deel der Dissertatie, dat zich niet minder door belangrijkheid en scherpzinnigheid aanprijst; de Schrijver beantwoordt de bedenkingen tegen de historische waarheid, van het verhaal gemaakt. Eene korte, maar des niet te min naauwkeurige opgave van het strijdige - neen - van het eigenaardige van ieder verhaal der Evangelisten was, § 6 gegeven. Daarbij is echter niet opgemerkt de wijziging die het προςευχομένου van lucas aan de voorstelling der gebeurtenis zou geven. Het schijnbaar strijdige | |
[pagina 314]
| |
dat hierin misschien met de verhalen van de twee overige synoptici lag, was door prins ontweken door zijne uitlegging van εὐϑὺς en εὐϑέως die, zoo wij haar al bij matthaeus wilden toegeven, echter bij marcus niet kan gedoogd worden. Doch dit in het voorbijgaan, want wij weten zelve geene andere oplossing, dan eenige meerdere vrijheid aan te nemen in het verhalen, dan men den Evangelisten gewoonlijk toekent, en verwonderen ons zelfs, dat de bedenking niet meer aangedrongen is door degenen, die er belang bij meenden te hebben. Wij durven te vrijer zoo iets opmerken, omdat wij met een echt liberaal Theologant te doen hebben; want hij ontveinst en verbloemt geenszins de gissing van sommigen, dat het verhaal der synoptici eene traditionaire uitbreiding van het getuigenis des Doopers. Jo. I:34 is. Hij wijst teregt aan, dat de strijdigheid niet zoodanig is, dat het verhaal van johannes niet met dat der overige kan bestaan. Of hij echter genoeg gedaan hebbe, om de bevooroordeelden ten nadeele der drie Evangelien te overtuigen, durven wij betwijfelen. Hunne meening grondt zich op eene hypothese, die het niet paste hier te onderzoeken, daar zij met de geheele hoogere kritiek des N.T. zamenhangt. Er was niet anders, dan eene hypothese tegenover te stellen: deze, dat er meer en andersluidende getuigenissen omtrent het gebeurde bestonden, dan die, welke ons johannes, zoo het schijnt, heeft medegedeeld. Van wie waren die getuigenissen? - Bedriegen wij ons, zoo wij gelooven, dat de Heer prins den Dooper voor den eigenlijken auteur houdt, wanneer hij de vergelijking ὡσεὶ περιστερὰ voor het naast aan hem toeschrijft? Echter onderstelt hij bl. 79 de mogelijkheid, dat er ook mededeelingen van jezus zelven omtrent de behandelde gebeurtenissen hebben bestaan. In hoeverre dergelijke mededeelingen in de Evangelieverhalen zijn overgegaan, is eene moeijelijke vraag, waarover een en ander gezegd is, Gids, Jaarg. 1839, N. II. p. In de derde § bestrijdt de Heer prins dezulken, die om den aard der gebeurtenissen, aan het verhaal alle geloof weigeren. Er komt hier de mogelijkheid der wondergebeurtenissen in aanmerking. Ook dit punt schikt zich niet voor eene korte en beknopte behandeling; doch de Heer prins geeft ons zooveel inzigt in zijne Theologische denkwijze, dat wij genoegzaam begrijpen, welken voorraad van wapenen hij bezit, om zich tegen de hypothese, die een wonder a priori voor onmogelijk verklaart, te verdedigen. Ook de onderstelling van strauss die uit de analogie met denkbeelden uit het O.T. de oorsprong van het verhaal afleidt, is door den Heer prins behandeld en wederlegd. In de § 4 onderzoekt de Schrijver nader, de schijnstrijdigheden in het verhaal der Evangelisten. Hiertoe behoort de verschillende persoon, waarin de hemelstem spreekt. Zij laat zich | |
[pagina 315]
| |
verklaren uit de Hebreeuwsche of Arameesche bewoordingen, waarvan zij zich bediende. Te regt: doch het verschil der vertolking, terwijl het aan den eenen kant, als zijdelingsch bewijs, voor het onvervalschte der overlevering gelden kan, heeft van de andere zijde zijnen grond in de verschillende opvatting der gebeurtenis bij de verhalers zelve, naarmate men johannes of jezus voor het hoofd-object der verschijning aanzag. Bij johannes en matthaeus, vooral bij den eersten is de Dooper meer het eigenlijke middelpunt der gebeurtenis, bij marcus, en vooral bij lucas, wiens προσευχομένου hier van dubbel belang wordt, is het jezus. Intusschen ook hier zeggen wij met prins: qua qui offenditur differentia, nae is praejudicium prodit, Evangelistarum causae satis iniquum. Het κἀγὼ οὐκ ἦδειν αὐτόν was reeds uitgelegd: ik kende hem niet voor den Messias. Zoo wordt de strijdigheid die er anders in het gesprek tusschen den Dooper en jezus, volgens matth. zou gelegen zijn, opgeheven: het is deze oplossing, die de Schrijver nader aandringt en staaft. Hij is hierin even goed geslaagd, als in hetgeen hij § 5, als aanhangsel tot de vorige levert: waarin de bedenkingen aan matth. XI:2 verv. ontleend, worden verklaard. Hoe, heeft men gevraagd, strookt de gebeurtenis aan de Jordaan, met de zonderlinge vraag, die johannes aan jezus later door zijne discipelen liet doen? Nadat prins de meening dergenen, die dadelijke twijfelingen, bij den Dooper onderstellen, teregt wederlegd heeft, als strijdig met den lof hem door jezus gegeven, dat hij geen riet door den wind bewogen was, gist hij, dat de aanleiding van de vraag gelegen is, in het bevreemdende van het gedrag des Heilands, die ondanks de wonderen, door hem gedaan, ondanks den algemeenen roep van hem verspreid, ondanks den nijpenden toestand van johannes zelven nog scheen te aarzelen, openlijk als Messias op te treden. Wij moeten erkennen, dat deze verklaring ons volkomen bevredigd heeft, en wij geenszins aarzelen haar als de waarschijnlijkste te omhelzen. De allermoeijelijkste vraag is diegene, welke prins in de laatste § behandeld heeft: Met welk doel liet zich jezus door johannes doppen? Het is veel, zoo men iets tot verklaring dier zaak bijbrengt: zoo moeijelijk is het, bij de heiligheid van jezus leven en handelen, de eerste en hoofdzakelijke beweegredenen uit te vorschen. En iets zeker heeft de Heer prins bijgebragt. Daartoe brengen wij vooral twee opmerkingen. De eerste is deze, daar de doop van jezus geschiedde op eene verschillende wijze van den doop der overigen, had hij ook een ander doel er mede, dan de Joden, die tot johannes kwamen. De tweede is deze: jezus is om zijns zelfs wille, niet om dien van johannes of van anderen gekomen. Door de eerste ontgaat prins de zwarigheid aan de onzondigheid van | |
[pagina 316]
| |
jezus ontleend, waarmede het niet strookte, eene belijdenis van schuld, zoo als dat voor den doop van johannes gevorderd werd, af te leggen. Want zelfs al restringeert men met fritzsche de onzondigheid van jezus tot het potuisse non peccare: al neemt men met de wette slechts eene vrijheid van werkelijke zonden aan, dan toch moest jezus de bewustheid bij zich dragen, niets gedaan te hebben, waarvan hij gereinigd behoorde te worden. Strauss heeft geantwoord: ‘War die Möglichkeit des Sündigens in Jesu, und die beständige Niederhaltung derselben Werk seines freien Willens: so steht nichts mehr im Wege, dass er sich nicht einer sinnbildlichen Handlung solte haben unterwerfen können, durch welke er sich fortgesetzte Reinheit, wo die Uebrigen Reinigung, gelobte.’ Het antwoord is specieus en zou ons nopen dieper in den aard van het symbool in te dringen. De doop geschiedde na eene voorafgegane belijdenis van zonden. Voor zoo verre deze belijdenis opregt was, was zij de vrucht eener betere gewaarwording, de uitdrukking, het teeken eener zedelijke omkeering, waardoor het vroeger zondig leven als zondig erkend en afgelegd werd. Het eigenlijke moment der bekeering en vergeving van zonden was dus reeds daarin vervat. Wat schoot er voor symbolische beteekenis aan den doop over, anders dan deze, het zich rein stellen, zich rein vertoonen voor God? Door den doop van johannes werden de Joden als gereinigd en heilig gesteld en als zoodanig van den toekomenden toorn ontheven, en voor de opneming in het rijk van den Messias geschikt. Zoo spoedig nu, gelijk prins in het geval des Zaligmakers onderstelt, de belijdenis van zonden verviel, en alleen de Doop overbleef, stond die symbolische handeling geheel gelijk, met alle die wasschingen, die niet zoo zeer op voorafgaande onreinheid, als wel op de uitdrukking van de noodzakelijkheid en behoefte aan reinheid voor ieder, die zich aan God toewijdt, betrekking hadden. Met andere woorden: de Doop is eene symbolische handeling, waardoor de Zaligmaker zich zelven als rein en Gode gewijd voorstelde. Wij kunnen hier slechts even onze eigene meening aanstippen, en schoon wij erkennen, dat de zaak zelve voor ons niet de afdoende helderheid heeft, die wij wenschten, gelooven wij echter, dat de Heer prins voor een gedeelte met ons denzelfden weg behandeld zou hebben, indien hij nog meer gedrukt had, op het οὔτω γὰρ πρέπον κ.τ.λ. bij matthaeus. Wat ook van deze woorden de opvatting moge zijn, zij strooken zeker nog beter met onze meening, dan met die van den Heer prins, dat jezus zich hebbe laten doopen, ten einde zijn Messiasschap onder Goddelijke goedkeuring te aanvaarden. Wij erkennen, dat de uitdrukkingen des Schrijvers ons hier, bl. 109, niet zoo duidelijk, bepaald en naauw- | |
[pagina 317]
| |
keurig voorkomen, als wij anders van hem gewoon zijn. Het verband tusschen jezus optreden als Messias en zijnen doop, heeft hij ons niet geheel helder gemaakt. Zoo het waar is, dat de wijze van voorstelling der Evangelisten in zooverre verschilt, dat bij de een jezus, bij den andere johannes het hoofdobject van het hemelsch teeken is, dan kwam de vraag te pas, met welk doel die openbaring aan johannes geschiedde? Het antwoord is door prins te regt uit Jo. I:33 gegeven. Het verwonderde ons, dat Jo. I:31 hier niet aangehaald en verklaard werd. Wij gelooven ondanks de gemaakte aanmerkingen, door den toon onzer beoordeeling genoegzaam te hebben aangewezen, hoe hoog wij loopen met den arbeid des Heeren prins. Zoo er nog iets ontbrak, wij willen het hier aanvullen: waar wij met hem in gevoelen meenden te moeten verschillen, behielden wij echter altoos de opregtste hoogachting voor zijne kunde en zijn vernuft. Slechts weinige Dissertatiën kwamen ons voor, waar in een beknopt bestek, zooveel rijkdom van wetenschappelijke studie geconcentreerd is. Er heerscht eene onafhankelijkheid van zien en oordeelen, die evenzeer leermeester als leerling tot eer verstrekt, eene handigheid en gemakkelijkheid van uitleggen, die langdurige en naauwgezette studie doet veronderstellen, eene helderheid van gedachte en uitdrukking, die niet alleen voor het verstand des S. pleit, maar tevens bewijst, hoe zeer hij zijne stof meester was; eene liberaliteit, die wel verre van het nieuwere uit de hoogte te verwerpen of met medelijdend schouderophalen voorbij te gaan, daarin de aanleiding vindt tot vernieuwd en grondig onderzoek; eindelijk eene latiniteit, die van goede klassische studie getuigt. Zoo wij deze Dissertatie met zijn Specimen over den lofzang van simeon vergelijken, dan vinden wij vooruitgang; maar ook de eerste proeve gaf ons groote verwachtingen van het talent des Schrijvers: de tweede heeft ons zoozeer in deze meening versterkt, dat wij der Vaderlandsche Kerk met een grondig Godgeleerde, der Vaderlandsche Godgeleerdheid met een voortreffelijk Schriftverklaarder geluk wenschen, en geen vuriger wensch koesteren, dan dat de Eerw. prins de verkregene kundigheden, de heldere inzigten, die wij in hem bewonderen, zoo als hij tot dus verre deed, dienstbaar blijve maken aan den bloei der wetenschap in ons Vaderland. |
|