De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Feestrede, ter herdenking van den Akademischen leeftijd; uitgesproken bij de vereeniging van Oud-Studenten der Leidsche Hoogeschool, in de Pieterskerk te Leiden, den 9en Augustus 1838; door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. Leiden, bij s. en J. Luchtmans, 1838.De redevoering door van der palm in 1828 voor eene aanzienlijke vergadering van Oud-Studenten der Leidsche Hoogeschool met Vader willem aan het hoofd te 's Hage gehouden, werd met algemeene toejuiching aangehoord. Toen zij daarna in het licht verscheen, werd zij met geen minderen bijval gelezen. Mogt het alzoo eene hagchelijke onderneming schijnen, bij eene soortgelijke gelegenheid als spreker op te treden, de Heer huët heeft zich van de hem opgedragene taak op eene uitmuntende wijze gekweten. Hij heeft getoond, dat de stof geenszins was uitgeput, maar ook na hare voortreffelijke behandeling door Nederlands beroemden Redenaar voor eene nieuwe, niet minder belangrijke en onderhoudende beschouwing vatbaar was. En daar het Gedenkboek, waarin zijne rede is opgenomen, slechts aan de feestgenooten is uitgedeeld, heeft hij wèl gedaan met haar, door eene afzonderlijke uitgave, voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. Zij bevat vele gewigtige opmerkingen en nuttige wenken, die verdienen in wijder kring verspreid en behartigd te worden. Het ligt niet in ons plan zijne feestrede, met die zijns voorgangers te vergelijken. Ook hier geldt het: elck syn wys en het: variis modis bene fit. Nog minder lust het ons een dorre schets van haren inhoud te geven. Wij wenschen, dat ze in ieders handen kome, en willen daartoe door de aanhaling van een paar proeven van onzen kant trachten mede te werken. Wij kiezen tot dat einde hetgeen op bl. 22-24 voorkomt: ‘Wij verlaten de Hoogeschool met een belangrijken, veelsoortigen voorraad; doch het is nog geheel een verkregen, hier en daar, links en regts, bij stukken en brokken opgegaarden(de), soms onordelijk en met eenige overhaasting opgetasten(te) voorraad. Wij kennen vrij wat, wij weten nog weinig; voor als nog wandelen wij door geloof, den waren weg tot alle wetenschap. Wij zijn rijk genoeg, maar door de schatten van anderen. Er is licht in ons verstand, en geen | |
[pagina 306]
| |
wonder! Wij zijn omringd van schitterende zonnen, welke hare stralen op ons nederschieten. Zoo uit- en toegerust betreden wij de schouwplaats onzer werkzaamheid. Het ontbreekt ons niet aan moed noch aan ijver, noch aan zelfvertrouwen; doch ziet! van alle zijden doen zich zwarigheden op. Hier staan wij, bedremmeld en verlegen, met onze schoone theoriën tegen over de praktijk; dáár gevoelen wij ons arm, ondanks onzen verzamelden rijkdom; ginds nemen wij al ons verkregen licht te baat, maar om ons is het nacht; elders botsen onze idealen tegen de wereld zoo als zij is, en de dingen zoo als zij zijn. Hoe is dit? Waar hapert het? Wij hebben toch vlijtig gestudeerd; het stelsel zit er in, vastgemetseld als ankers in een' muur; hier liggen onze dictaten en excerpten. dáár staat onze boekerij: wat ontbreekt ons nog? Niets voorwaar, dat anderen ons geven kunnen; maar veel, hetwelk wij aan ons zelven te danken zullen hebben. Ons ontbreekt eigen rijkdom, eigen licht, ja een eigen stelsel. Ons kennen moet weten, ons gelooven, aanschouwen worden; niet op eens, niet met overhaasting, maar trapswijze; door oefening en ervaring, door eene oplettende toetsing en waardeering van het aangeleerde bij het gebruik; inzonderheid door zelfkennis, en opmerkzaamheid op de rigting en gesteldheid van ons denkvermogen.’ Niet minder belangrijk en geestig uitgedrukt, is wat wij op bl. 33 en 34 lezen: ‘Ook het gebied der wetenschappen en letteren is het tooneel geweest van omkeeringen, waarvan vroegere eeuwen bezwaarlijk een gelijksoortig voorbeeld opleverend. Zelden was de strijd der denkbeelden en begrippen zoo algemeen, zoo hevig en zoo hardnekkig. Wat bestond, en als een heilig erfgoed der vaderen, als een wingewest van den menschelijken geest op eerbied aanspraak had, werd menigmaal, ruw en onbesuisd, aangetast, en met verwoesting bedreigd. Hoe is het toch met uwe kasteelen gegaan, Broeders Juristen, Medici, Litteratoren, Filozofen? Ik denk, zoo nagenoeg als met het mijne; en daarvan kan ik getuigen, dat het, op eene ongehoorde wijze, van alle zijden, met of zonder oorlogsverklaring, besprongen is geweest. Bij wijlen kwam het den oppervlakkigen aanschouwer voor, als stond het getal der aanvallers tot dat der verdedigers gelijk tachtig duizend tot vier duizend. Nu en dan hebben wij uit de vijandelijke gelederen reuzen te voorschijn zien treden, schrikbarende Titans met Hercules-knodsen gewapend, roekelooze Hemelbestormers, niet ongelijk aan die geweldenaars van den ouden tijd, die mannen van name! Gij hebt u zeker goed gehouden? nu, wij ook. Van den eersten panischen schrik bekomen, hebben wij onze woeste bespringers onder de oogen durven zien, en bevonden, dat een groot deel van hunne kracht in ijdel | |
[pagina 307]
| |
gedruisch bestond. Wij zijn dan ook in het bezit onzer sterkte gebleven, die bij den aanval eer gewonnen, dan verloren heeft. Sommige zwakke punten hebben wij van stevige bolwerken voorzien; onhoudbare posten hebben wij voorzigtiglijk ingetrokken, en op wankelende muren niet meer vertrouwd, dan er op te rekenen valt. Als eerwaardige overblijfsels der oudheid evenwel, hebben wij ze meestal laten staan; ook beweerden sommigen onzer, dat er nog partij van getrokken kon worden. Alles te zamen genomen, heeft onze forteres een ontzagverwekkend aanzien; en het zal u niet bevreemden, dat zij ons dierbaarder wordt, naar mate hare innerlijke vastheid ons duidelijker blijkt. Wij gelooven u gaarne, wanneer gij hetzelfde van uwe vestingen verzekert.’ Op den anders zuiveren stijl hebben wij enkele aanmerkingen. Minder juist komt ons voor: ‘Indien ik - uwe gemoedsstemming - naar de mijne mag beoordeelen, dan is uwe eerste gedachte voor Hem’ enz. bl. 3; en: ‘zoo zij dan onze eerste gedachte voor God’ bl. 4, alsmede, wat wij op bl. 10 lezen: ‘welke al de plooijen van hun voorhoofd hebben uitgewischt.’ En hoe ook de toekomst de afgod zij, welken allen huldigen, en met geestdrift van verre begroeten, wij moeten bekennen, dat wij iets zonderlings en overdrevens vinden in de uitdrukking: ‘verordent een feest ter eere der toekomst - duizenden zullen met uwe feestvreugde instemmen’ bl. 12. | |
Wenken voor Beoefenaars der Uiterlijke Welsprekendheid, door J. Kneppelhout, Leiden, P.H. van den Heuvell, 1838.Deze wenken, gelijk de Schrijver zelf herinnert in zijn Voorberigt, waren voor eenige maanden opgenomen geworden in het Mengelwerk van de Vriend des Vaderlands. Welligt hebben ze tot eene voorlezing gediend. Althans, wij gisten het, toen wij de zinsnede lazen op bl. 24: ‘Vergunt mij nog eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen op de beste wijze van declamatorische studie.’ En de beknoptheid van het opstel zet aan die gissing nog meer waarschijnlijkheid bij. ‘Voor de uiterlijke Welsprekendheid, door de Ouden op zoo hoogen prijs gesteld, wordt in ons Vaderland weinig of niets gedaan.’ Zoo schreven wij in ditzelfde Tijdschrift (de Gids 1838, No. IX, bl. 500), en de Heer kneppelhout heeft deze woorden aangehaald in zijne aanteeken. bl. 39. Dit moet ons bijkans dringen om ook het weinige, dat ons hier wordt aangeboden, wegens het goede en nuttige, daarin vervat, in dank aan te nemen. Maar, zoo wij toch ons hart regt uit zullen spreken: de Heer kneppelhout had, naar wij uit deze wenken opmaken, meer kunnen, maar dan | |
[pagina 308]
| |
ook, tot een afzonderlijken herdruk besloten hebbende, moeten geven. De ijverigste voorstanders van den Auteur en zijn boekske kunnen hem toch niets beters toeroepen, dan: Salivam movisti! Wat de beste wijze van declamatorische studie betreft (bl. 24 en verv.), blijven wij nog altijd gelooven, dat de oefening onder de leiding eens bekwamen Leermeesters althans moet begonnen worden. Van de hier aangeprezene manier om zich zelven te bestudeeren, durven wij ons over het algemeen weinig goeds voorspellen. Voor het overige stemmen wij den Schrijver van ganscher harte toe, waar hij aldus besluit, bl. 32 en 33: ‘Gaat, waar groote redenaars, groote dichters, groote tooneelspelers hunne gaven ten toon spreiden en ziet van hen hunne manier af, ziet hunne kunst - zij zou u slechts tot nabootsers maken van het oorspronkelijk vernuft, dat den waren kunstenaar kenmerkt, - maar het werktuigelijke er van, de middelen welke de oefening ontdekt heeft en aanwijst ter bereiking van nieuwe uitkomsten, opdat de kunst vooruitga en toeneme in volmaaktheid. Goede modellen zijn de beste rigtsnoeren voor den gevoeligen mensch. Volgt hunne wenken, en leert van hen de stem leiden en buigen, hoe de kunst den hartstogt uitdrukt, hoe het gebarenspel de stem ter hulpe komt en ondersteunt, hoe, door den invloed der uiterlijke welsprekendheid, de welsprekendste worden betooverd, de koelste verrast, de wederspannigste medegesleept.’ Geeft het boekske aan den éénen kant minder, dan men billijk verwachten, althans verlangen mogt, aan de andere zijde ontvangt men hier meer, dan de titel belooft. Een stukje over de eerste fransche blijspelers, vroeger in de Bijdragen tot boekenen menschenkennis verschenen, is hier, vermeerderd en verbeterd, als een toevoegsel medegedeeld. |
|