De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838. III en 121 bl.II. Gedichtjes voor Kinderen, door L. Schipper. Met een gegraveerd Vignet. Haarlem, Erven F. Bohn. (Zonder jaartal,) II en 68 bl.III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes en Hoe Langer hoe Liever. Met 24 Plaatjes. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, 66 bl.Wij deelden, bij een vroegere recensie van versjes voor kinderen (de Gids, Jaarg. 1838, bl. 438-445) onze gedachten over deze soort van Poëzij, uitvoerig mede. Eene herhaling dier ontwikkeling van ons gevoelen zoude verwaand schijnen; niets noopt ons er den Lezer mede te kwellen. Onze bewondering, onze aanprijzing der Gedichtjes van den onovertroffen' van alphen, moge de belangen van eenige Uitgevers hebben gekwetst; hunne tegenspraak heeft ons niet overtuigd, dat de jeugd bij het slagen hunner speculatiën zou hebben gewonnen. Integendeel, meer omgang met kinderen; - het toeluisteren, bij gelegenheid dat eenige wichtjes versjes, uit Groot en Klein Westerman en uit de vele boekskens van Mr. van der aa, opzeiden; - de redenen, door de kleinen bijgebragt, waarom zij deze liever declameerden - ook onze jeugd declameert! - dan van alphen's Gedichtjes, versterkte ons in het geloof aan den pligt der kritiek opgelegd. Verbeeld u, dat den navolgers de voorkeur boven den meester werd gegeven, omdat ‘hunne versjes zoo veel meer kunst eischten in het opzeggen.’ Waarlijk, wanneer de schoolmeester daartoe in het land is gekomen, wordt het tijd aan een woord te herinneren, door broes voor vijfentwintig jaren gesproken; door broes, die toen reeds den zeldzamen tact bezat, welke nog den scherpzinnigen grijze onderscheidt, iedere verkeerde rigting zijns tijds met eenen arendsblik op te merken; door broes, wien de zeldzamer lof toekomt, van den opgang zijner jaren tot den avond van zijn leven, bescheiden, ernstig, onvermoeid tegen die alle te hebben gewaarschuwd! Zoo ge geen vreemdeling zijt in zijne uitmuntende Leerredenen, | |
[pagina 297]
| |
raadt gij de plaats, welke wij bedoelenGa naar voetnoot(1); het geldt de houding van jezus in den Tempel ‘zittende in 't midden der Leeraren,’ ‘doe hij twaalf jaren [oudt] geworden was.’ ‘Door het misverstaan van sommige uitdrukkingen in den tekst, is dit tooneel niet weinig misvormd geworden, vooral in prentverbeeldingen, welke het Jongske voorstellen als gezeten in het midden van grijze mannen, en die met de deftigheid van den leeraar onderwijzende. Zulke voorstelling wensch ik, dat bijzonder in het oog van Ouders wanvoegelijk zij, en hun herinnere, dat de uitstekende begaafdheden van een kind, zonder lieve zedigheid alle sieraad mist, en zelfs schadelijk is. Een wijs man uit onze eeuw heeft ten dezen opzigte geraden, om de kleine kinderen bij voorkeus tot zulke wetenschap te leiden, als welke, terwijl zij groote nuttigheid heeft, tevens min vatbaar is om met praling vertoond te worden, b.v. liever tot de kennis van honderd gemeene voorwerpen, die overal ons omringen, en naar welke niemand vraagt, dan versjes, die met grooten lof worden opgezegd.’ En stel u nu een lief kind voor, een krullebol van een jongen, die zijn vlieger nog niet alleen kan oplaten, of een meisje met en paar geestige kijkers, dat nog op uw knie paardrijdt, en luister toe. Ge hoort geene eenvoudige vertelling, waarin vader of moeder de wijste zijn, een echt-kinderlijk, maar toch zeer-poëtisch versje; neen! er worden u stukken voorgedragen, welker bastaardstijl, nu eens tot het platte afdalende, dan weder het gezwollene naderende, die uit de scholen moest doen weren. En wie vervangen de Oude Baker, de Lieve Mama, de Ernstige Vader, uit de Gedichtjes, die zelfs bowring wist te schatten? Een neuswijs nufje dat lessen uitdeelt en pedant is als een scholiere, die zes prijzen heeft behaald; of een dreumes van een jongen, die geen aalmoes kan geven, zonder als een klein manneke op een catheder, den lof der weldadigheid uit te bazuinen. Of de Dichter spreekt zelf en vergeet zoo zeer het publiek, waartoe hij zich wendde, dat wij onlangs eene kleine, met groote deftigheid, een natuurverschijnsel hoorden beschrijven, waarvan het schaap niets begreep. Het was een versje op een Onweder; zoo wij ons juist herinneren, werd er van den regen, den storm en den bliksem gezegd, dat zij Wekken door d'ontzachbre woeling,
't Kwijnend leven det natuur.
‘Wat zegt ge daar?’ vroegen wij. | |
[pagina 298]
| |
Het kind herhaalde dezelfde woorden. ‘Maar wat beduidt die “ontzachbre woeling,” en “dat kwijnend leven der natuur?”’ Stumm, wie ein Fisch. Zie, wij gunnen Lorre zijn koperen kooi en zijn klompje suiker, en zijne zoete woordekens van de vrouw; maar wij vinden geene papegaaijen zoo aardig, om gevleid te zijn met de overeenkomst, die onze kinderen er meê krijgen: Lorretje! Kaporretje! Kapoe! O, van alphen! I. Dichtbundeltje voor de Jeugd. Het boekske ziet er allerliefst uit; drie gegraveerde plaatjes en een gekleurd bloemstukje, zijn den netten druk en het goede papier waardig; de Uitgevers verdienen allen lof. En de naamlooze Dichter, die zich zedig schrijver noemt? Zijne talentvolle versificatie, zijne stukjes in den Twentschen tongval, zijn liefde voor het Huis van Oranje, verraden zijns ondanks den Marquis de thouars. Uit de Poëzij, vroeger door ZEd. uitgegeven, zouden wij hem weinig aanleg hebben toegeschreven, versjes voor de jeugd te dichten; het is slechts billijk te erkennen, dat hij onze verwachting overtrof. Of is er geen meesterschap over de uitdrukking in dit Fragment van een Brief van leonard aan zijn Zusje: Lieve zus! ik zou u schrijven,
Hoe 't in Holland was gesteld;
Maar gij moet mij niet bekijven,
Dat ik 't eer niet heb gemeld.
Meidlief, 'k moest zoo veel bekijken,
Dat ik aan geen schrijven dacht,
En om 't langer niet te ontwijken,
[Waarom niet? Maar opdat mijn lust moog blijken,]
Schrijf ik, lina! nu bij nacht;
Ja, bij nacht; - 't zal u verbazen,
Maar men gaat hier laat naar bed;
Voor de ruiters taptoe blazen,
Hebben rijke liên geen pret.
'k Heb wel aan geen pijn geleden,
Zusje! sedert mijn vertrek;
Maar aan andre kleinigheden,
Veel te klein voor dit bestek.
'k Wil u dan maar kort verhalen,
Wat er hier alzoo bestaat:
Groote kerken, mooije zalen,
In een uren lange straat.
Pleinen zijn er veel, en grachten,
Markten, bruggen zonder end,
Breede wallen, vol met wachten,
Die men van de hoofdwacht zendt;
| |
[pagina 299]
| |
Joden, die ik staag zie loopen,
Stooten mij op straat omveer;
Altoos willen zij wat koopen,
Of verkoopen aan een' heer;
'k Heb al stokken, sporen, zweepen,
Maar, helaas! te duur gekocht;
Wie verstaat toch al die knepen?
Ja, ik heb al wat bezocht! enz.
Wij wenschten een even gunstig oordeel te mogen vellen over het fonds, als over den vorm; wij wenschten te kunnen getuigen, dat door dit bundeltje de kring der begrippen van de kinderwereld is uitgebreid, dat wij hier veel vonden, wat regt geeft na van alphen voor de jeugd te schrijven. Wij willen den Heer de thouars niet hard vallen, over het opvoeren der nuffige nannij, die de aanleiding tot dit boekje gaf, door hare opmerking: ‘Altoos lezen in van alphen,
Dien ik lang van buiten ken,
Of die boekjes door te bladen,
Waar ik nooit mij aan gewen,
Is mij even zoo vervelend,
Als op school een keer of zes
't Zelfde voorschrift af te schrijven,
Of een lang gekende les.
Geef mij daarom eens een boekje,
Dat ik even goed versta,
Vol van zulke mooije versjes;
Maar 't moet nieuw zijn, hoor Papa!’
Ons zou het aangenaam geweest zijn, indien ZEd. voor de jeugd, meer dan hij deed, andere onderwerpen had behandeld, dan de deugden door van alphen onverbeterlijk bezongen, want waar hij met dezen wedijvert, blijft hij beneden zijn modèl. Te Laat Berouw, de Pronker, De Drie Weesjes bij het Moedergraf, herinneren ter kwader ure aan den Man, die zoo eenvoudig en toch zoo verheven was, en als wij reeds opmerkten, de ouders wijzer schetste dan de kinderen. Het Ongeduldige Betje, het lieve Jedientje, de Verjaargroet van de kleine Elize aan hare Gouvernante, scheelt het aan ons, dat wij ze niet natuurlijk en daarom niet verdienstelijk vinden? Juffrouw Trekkebek is leelijk, de Brabbeltaal misplaatst; doch laat ons liever van die onderwerpen gewagen, welke de Heer de thouars voor het eerst en bij voorkeur behandelt. Indien ZEd. zich de studie van kinderen wil getroosten gelooven wij, dat hij in dit vak iets verdienstelijks zal kunnen leveren; schoon wij thans misschien even zoo vele aanmerkingen zullen moeten maken, als er stukjes van dien aard in het bundeltje voorkomen. Wij achten b.v. de Koning geen gelukkig idée voor eene zamenspraak tusschen twee kinderen, waarvan het | |
[pagina 300]
| |
eene nog zoo jong is, als eene vraag van Fritsje doet vermoeden. En echter is de greep aardig: men hoore:
fritsje.
Moet de Koning ook zoo schrijven
Als Papa?
Dan wou ik geen Koning wezen,
Lieve Na!
naatje.
Onze Koning rust schier nimmer,
Kleine man.
fritsje.
Ach, die goede brave Koning!
'k Schrik er van.
naatje.
Denkt gij, Fritsje! dat geen Koning
Zwoegt en slooft?
fritsje.
Heeft hij dan ook, als Papa, vaak
Pijn in 't hoofd?
naatje.
Dat geloof ik juist niet, fritsje!
Maar ik weet,
Dat de Koning al zijn uren
Wel besteedt;
Dat hij zorgt voor ieders welzijn,
En zijn' tijd,
Om ons allen voort te helpen,
Nuttig slijt.
fritsje.
Was hij hier, die lieve Koning,
Beste Na!
'k Zou hem even hartlijk kussen
Als Papa.
naatje.
Leer maar braaf en blijf hem minnen;
Dan gewis
Zult ge een nuttig mensch eens worden,
Lieve frits!
Wij zijn geneigd, om de meerdere levendigheid van voorstelling, hooger lof toe te kennen aan het versje: Als de Koning jarig is. Als de Koning jarig is,
Hang ik al mijn printen
Met Oranjelinten
Aan het venster, lieve kris!
O, ik ben zoo blij van geest
Op des Konings vreugdefeest.
Immers, in den waren toon zijn coupletten als deze: | |
[pagina 301]
| |
Als de Koning dat eens wist,
Dat wij hem zoo minnen,
En zijn feest beginnen
Zonder afgunst, nijd of twist;
Dat wij bidden met Papa:
‘Schenk hem, God! uw heilgena.’
Dat wij altijd op dien dag
Onze kleine handjes vouwen,
En 't Wilhelmus van Nassauwen
Staamlen met een diep ontzag;
O, hij was vast in zijn' schik
Op dat heuglijk oogenblik!
'k Heb ook vlagjes aan een' stok;
'k Heb ook wimpeltjes daar neven;
O, ik hou zoo'n vrolijk leven;
'k Vlecht Oranje om mijnen bok:
Doet gij dat ook, lieve kris,
Als de Koning jarig is?
Het blijkt, dat wij van geene redeneerzieke kinderen houden, dat ons ieder tooneel uit die wereld welkom is, mits het waar zij. Onze taak verpligt ons, er een den Heere de thouars minder aangenaam bewijs van te geven. Hoe belagchelijk zoude in den mond van een kind de uitgalming zijn, waarmede het stukje: ‘Het Vaderland’ getiteld, begint: Van alle rijken op deze aard,
Is Nederland het meest mij waard.
want wat weet het wicht van de overige rijken? Drie vierde der voorregten, welke het kind ten onzent geniet en die het vervolgens in het liedje opsomt, smaken de kleinen overal, - de verpligting, die de heldendaden der Vaderen ons opleggen, gaat nog boven hun begrip. Zij zullen, ook zonder kinderversjes, later genoeg leeren op de laatste te bluffen, zonder zich om de eerste veel te bekommeren. Oranje, schijnt ons even overdreven, want: Oranje! - grooter naam voorwaar!
Klinkt nooit naast God van 's Dichters snaar.
wordt zoo min door een kind begrepen, als wij dit de bevoegdheid toekennen, uit te roepen: Van alle Dichters op deze aard,
Is zulk een Dichter 't meest mij waard.
Er is tegen den goeden smaak gezondigd in de Papegaai; oordeel zelf: Als ik een' Papegaai bezat,
Dan leerde ik hem, ik weet wel wat:
Geen beuzelpraat, mijn beste vriend;
Want daarmeê is men slecht gediend;
Maar zinrijk allerlei, dat meest
| |
[pagina 302]
| |
Ons voedsel geeft voor hart en geest.
Vooreerst, leerde ik hem ieder lied,
Dat op den braven Koning ziet;
Ja, ieder' reinen citertoon,
Ons door van lennep aangeboôn; enz., enz.
Moge de waarschuwing niet voor den Heer de thouars verloren zijn! Aandoenlijk, eenvoudig, lief, op enkele plaatsen zelfs fraai, scheen ons de Vaderlandsche Rouw, dat wij geheel afschrijven: ‘Papa!’ sprak kleine dilia,
‘Wie is er van ons dood?
Ik zie niet graag dat zwarte lak;
Ik hou veel meer van rood.
Gij maakt geen enklen brief meer digt
Met ouwels blaauw of wit;
'k Zie zwarte strikjes, anders niet,
Waar of ik ga of zit;
Mijn mooiste jurkjes trekt Mama
Mij 's zondags niet meer aan;
Zij schreit, wanneer ik angstig vraag:
“Ma, heb ik kwaad gedaan?”
Dan krijg ik wel een' zoen van haar,
En dat wel keer op keer;
Maar toch, hoe vaak mama mij kust,
Zij kleedt me in 't wit niet meer.
Zij zegt: “kind! op een ander jaar,
Dan draagt ge uw kleedjes door elkaar,
Met bonte doekjes weêr!”’
‘Hoe, weet gij nog niet, dilia!’
Zoo ving haar zusjen aan,
‘Waarom de kindertjes in 't zwart
Gekleed, uit wandlen gaan?
Ik draag mijn jurkjes ook niet meer,
Mijn doekjes van voorheen.
Mama zegt: “kind, zoo als gij rouwt,
Zoo rouwt hier iedereen:
's Lands Moeder is die hulde waard;
Zij was zoo goed, zoo zacht van aard,
Bemind bij groot en kleen.”’
‘Gij weet,’ hernam de Vader, ‘kind!
De Koningin is dood;
En daarom lak ik elken brief
Met zwart, in plaats van rood.
Elk, die haar teeder heeft bemind,
Die goede brave vrouw,
Die draagt, tot teeken van zijn smart,
Den vaderlandschen rouw.’
| |
[pagina 303]
| |
‘Komt dan die brave Koningin,
Papaatjen! nooit hier weêr?
Zit zij dan nu naast Grootmama
Bij onzen lieven Heer?
En als ik nu een zwarte jurk
Zoo graag heb als een groen',
En in de kerk mijn handjes vouw,
Als zoete kinders doen;
En als ik nooit weêr stout wil zijn,
Of plassen in de goot,
Zeg, blijf ik dan uw liefste kind,
Papa! al ben ik dood?
En kom ik dan bij Grootmama
En onze Koningin,
Wanneer ik onzen lieven Heer
Nog boven u bemin?’
‘O als gij, lieve dilia!
Zoo braaf wordt al zij was,
Die zoo veel armen heeft gekleed,
En zoo veel leed genas;
O als gij moeders lessen volgt,
Die vaak van haar vertelt;
Dan zult ge op aard gelukkig zijn,
Ook zonder goed en geld;
Want wie zijn' naasten hulp betoont.
God boven alles mint,
En nooit het pad der deugd verlaat,
Die smaakt Gods zegen, kind!’
‘O vader!’ riep het meisjen uit,
‘Ik volg het pad van haar,
Die nu bij God hier boven is,
Dan kom ik ook eens daar.’
‘Ook ik, mijn lieve dilia,’
Hernam haar zusjen toen,
Ook ik wil t' huis en in de school
Altoos het goede doen;
Ook ik wil bidden als zij bad,
Aandachtig voor mijn kreb,
En deelen meê, waar armen zijn.
Van al hetgeen ik heb;
'k Wil alles doen wat God behaagt,
Zoo vurig als gij 't wilt;
O 'k wil graag leven als zij deed,
En geven even mild.
‘Wij kunnen,’ zegt Mama zoo vaak,
‘Haar nagedachtenis
Niet beter eeren, dan door trouw
Te volgen 't voorbeeld van die Vrouw
Die nu zoo zalig is!’
| |
[pagina 304]
| |
Hetzij de teekening aan de natuur ontleend zij, - de Dichter zegt in zijn Afscheid: Ik moest voor kinders dichten,
Ik had mijn eenigst kind zoo lief, -
hetzij het gevoel van den Heer de thouars de situatie hebbe geraden, wij huldigen er te vele verdiensten in, om ZEd. niet aan het einde van ons verslag uit te noodigen, meer voor de jeugd te schrijven. Hij zie af van de hopelooze mededinging met van alphen, hij betrede zijn eigen weg; wij zouden hem gaarne als vriend een raad geven. Hij kieze uit het leven onzer Prinsen van Oranje - de groote mannen zijn talrijk in het geslacht! - eenige merkwaardige feiten, en bezinge die in de eenvoudige manier, welke wij in dit stukje waarderen, voor de opbloeijende jeugd. Aan geestdrift voor die taak ontbreekt het hem voorzeker niet; hij getrooste zich de studie die zij eischt, hij wantrouwe, hij zuivere zijnen smaak, en wij zullen hem zoo gaarne toejuichen, als de nijd het weinig van ons gelooft! |