De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Tevens ten voordeele van het fonds voor Weezen, Oude Mannen en Vrouwen bij voornoemde Gemeente.) Eerste Zestal. Te Utrecht, bij den Auteur. 1837. Medeuitgever, C.L. Schleijer te Amsterdam.Tot opheldering van dezen titel meldt de Schrijver in het voorberigt, dat er onder dezen algemeenen titel een tweede zestal staat te volgen, in plaats van de drie of vier aangekondigde; vermits de inteekening op deze Leerredenen niet aan zijne, zoo het hem voorkwam, gegronde verwachting voldaan heeft: hij wil dit tevens tot narigt doen strekken, dat de inteekening nog tot op het in het licht geven van het tweede stukje open blijft. - Wij ver- | |
[pagina 220]
| |
blijden ons intusschen en wenschen den Eerw. decker zimmerman hartelijk geluk, dat wij uit een berigt, achter deze Leerredenen te vinden, mogen zien, dat hij aanvankelijk zoo wel geslaagd is in de oprigting van een fonds voor weezen, oude mannen en vrouwen zijner Gemeente. Wij bevelen gaarne zijn edel doel aan de weldadigheid van alle menschenvrienden aan; en wij vinden in den gewenschten uitslag zijner pogingen ter bevordering dier goede zaak nieuwe versterking voor ons geloof, waarvoor ook eigene ervaring meermalen sprak, dat, bij heilige overtuiging van een waarlijk goed doel, verstandig aangewende en lofwaardige, om niet enkel te zeggen geoorloofde middelen, bijkans nimmer missen wel te gelukken. - Ook de uitgave dezer Leerredenen moge daartoe nog meerdere bijdragen opleveren, dan hun steller zediglijk daarvan schijnt te durven hopen; - zij zijn en op zich zelve, en van wege de min behandelde teksten, en van wege hare wezenlijke verdiensten, allezins een ruim vertier, mede ter bevordering van een zoo heilzaam doel, waardig. Recensent meent die uitspraak best te zullen staven door mededeeling der hier behandelde teksten, welke alle zich onderscheiden door het min gewone der keuze, en door opgave en aanwijzing van de oorspronkelijke wijze van behandeling dezer stoffen. - De eerste Leerrede, over Regt VII:1-25, handelt over ‘gideons behaalde zegepraal met drie honderd over honderd vijf en dertig duizend; of: waardoor dikwerf de kleinen groot worden.’ Zij werd gehouden in November 1832, tijdens het optrekken des Franschen legers, tot belegering der Antwerpsche Citadel. - De tweede Leerrede is over Spreuk. XXVII:8; of: ‘over den man, die buiten zijne plaats omzwerft.’ Gehouden kort na de uitbarsting der Belgische onlusten, en bij den staat van algemeene gisting, waarin destijds geheel Europa verkeerde. - De derde heeft ten tekst Pred. VII:16, 17, en geeft alzoo de in der daad zonderlinge les: ‘Wees niet al te regtvaardig, noch al te goddeloos.’ - De vierde, naar Marc. XI:12-14 en 19, 20, handelt over ‘de gevloekte en aanstonds daarop verdorde vijgeboom.’ - De vijfde (een vervolg op de voorgaande), naar Marc. XI:22-24, over ‘het bergen verzettende geloof.’ Eindelijk de zesde, over 2 Tim. IV:14, 15, behandelt ‘paulus waarschuwing aan timotheus tegen alexander den Smid.’ - Deze eenvoudige mededeeling der hier voorkomende stoffen achten wij op zich zelve reeds geschikt, om de leeslust voor deze Leerredenen op te wekken, als bevattende onderwerpen, beide van eenen belangrijken en niet alledaagschen aard. Maar diezelfde lust worde nog meer opgewekt door eenige aan- | |
[pagina 221]
| |
wijzing van de in waarheid oorspronkelijke wijze van behandeling dezer onderwerpen door den Eerw. Schrijver. - Zoo bepaalt hij in de eerste leerrede, na de toelichting der drie hoofdtrekken in het verhaal van gideon's krijgsbedrijf en zegepraal, de proeve aan het water, de bespieding, en de krijgslist, zijne hoorders bij de vraag: wat de kleinen dikwerf groot maakt? en wijst dat aan met weerslag op de genoemde drie hoofdtrekken; in den soms reeds onderscheidenden volksaard; het gerucht soms van hunnen naam; en de wegen en uitwegen door de Voorzienigheid den kleinen dan ook menigmaal geopend. Ten slotte wekt hij hier op tot aanbidding dezer Goddelijke voorzorg; tot het niet te veel wantrouwen stellen in onze kleinheid bij eene regtvaardige zaak; eindelijk, tot het aanwenden van onze uiterste krachten, opdat de groote, bij zijnen vermetelen overmoed, beschaamd sta en Gods naam verheerlijkt worde door en aan allen. Men kan nagaan, hoe veel schoons en belangrijks in deze leerrede, aldus bewerkt, voorkomt. Het was, naar tijdsgelegenheid daarenboven, een woord juist op zijn pas: getuige dat vooral ook elk slot der drie toepasselijke opwekkingen, welke ons ook daarom zeer behaagden. Ook de tweede Leerrede onderscheidt zich door oorspronkelijkheid. Na het eerste deel te hebben aangevangen met de aanmerking, dat hij door den man, die buiten zijne plaats omzwerft, waarvan salomo spreekt, vooral wil verstaan hebben eenen mensch, die zich buiten hetgeen, waarin hij geplaatst is, diens aanbevolen kring en werkkring, waartoe hij bijzonderlijk geroepen en geschikt is, telkens begeeft, leert hij deze soort van menschen nader kennen in de bemoeizuchtigen, de te zeer verdoolden in staatszaken, en de ondernemenszieken, hoedanige onze leeftijd er ook niet weinigen oplevert. Nu wordt in een tweede deel dezer Leerrede ontwikkeld, wat het zegt, dat, gelijk de spreuk verklaart, de zoodanige gelijk is aan eenen vogel, die buiten zijn nest omzwerft, waarin namelijk deze overeenkomst bestaat. Hier toont hij aan, dat deze zich vertoont in eene gelijke verwaarloozing van het onmiddellijk aanbevolene; in een gelijkmatig vermeerderd gevaar; en in eene gelijke onbestemde vlugt, waarin het leven te loor gaat. Hierop volgen de nuttige lessen, dat wij moeten trachten vóór alle dingen, wezenlijk eene plaats te bekleeden en die te behouden; - over het geheel meer ons beperken, dan al te zeer uitbreiden, meer ons toeleggen op degelijkheid, dan op weidsch vertoon maken; - en van dit afgebakend bestek, door schijnschoone redenen noch gronden ons ligt laten afbrengen. Wie zal van dit stuk niet mede verklaren, dat het een waar woord naar de behoefte van onzen tijd is? Het is der lezing en betrachting overwaardig. | |
[pagina 222]
| |
En het echt Christelijk slot dezer Leerrede zal wel ieders goedkeuring vooral moeten wegdragen. Niet minder ongewoon is het onderwerp der derde Leerrede zoowel als hare wijze van behandeling. Vrij breedvoerig wordt hier eerst de tekst uit het verband toegelicht; dan nader in bijzonderheden ontwikkeld, waarin dit al te regtvaardig en al te goddeloos zijn, waartegen de Prediker waarschuwt, mag gelegen zijn. Bij het eerste wordt gewaagd van een met zijne deugd als het ware te koop loopen; van het beoefenen van eenige bijzondere deugd, zoodat alle wezen of schijn eener andere te loor gaat, bij voorbeeld, waarachtig zonder bescheiden, eerlijk, maar ook ruw, stug en onmenschlievend te zijn; - en van een overstreng beoordeelen van anderer deugd en geene teregtwijzing van iemand meer te willen aannemen. Al te goddeloos zijn wij, zoodra wij slechts eenigzins goddeloos zijn; wanneer wij op de reine bevelen des Hoogsten eene soort van vrijzinnigheid toepassen; bij voorbeeld: God zal het zoo naauw niet nemen; nood breekt wet; een logen om bestwil is geene zonde (als krenkte, voegt de Schrijver er naar alle waarheid bij, immer iemand de waarheid bijna anders, dan om voorgesteld bestwil) eindelijk, wanneer wij een uiterlijk vertoon en wandel aannemen, als beheerschte ons eene volstrekte loszinnigheid. Met korte opwekking en aanwijzing van het beste middel, om den eenigen waren weg te bewandelen, op welken men alle goed betracht en alle kwaad mijdt, wordt deze Leerrede besloten, aan welke wederom niemand de getuigenis weigeren zal, dat zij niet alledaagsch is. Dat zelfde mag ook van de vierde Leerrede en hare wijze van behandeling vooral gezegd worden. In een eerste deel wordt hier het aangeteekende betrekkelijk dien door jezus met zijnen vloek getroffen en aanstonds daarop verdorden vijgeboom toegelicht, en de gemaakte zwarigheden waardig en juist opgelost. Men wordt daartoe bepaald bij de gelegenheid in het algemeen, bij welke de Zaligmaker hier wordt aangetroffen; bij eene woordverschikking, eigen aan den schrijftrant van marcus, die, vereenigd met eene vrij blijkbare misvatting in betrekking tot de letter des verhaals, aan het hier geboekte iets verwards geeft; - bij het eigenlijke bedrijf des Verlossers, gelijk dit, na de voorgaande aanmerking, zich in meer vereenvoudigde gestalte moet voordoen; - en laatstelijk, bij 's Heeren meest vermoedelijk oogmerk bij hetzelve. In een tweede deel wordt het hoog ernstig leerrijke en toepasselijke in dit verhaal voor ons vervat opgezameld. Men wordt daartoe bij de vier volgende herinneringen bepaald. Ook wij zijn mede bestemd tot vruchtdragen. Ook onze evensboom levert dikwerf enkel bladeren, maar geene | |
[pagina 223]
| |
vrucht op. Ook bij ons zal nogtans eenmaal vrucht gezocht en daarnaar gevraagd worden. Eindelijk, bij ontstentenis van dien, dreigt Goddelijke vloek elken onvruchtbaar bevondenen in zijne mate. Wij meenen deze Leerrede voor eene der voortreffelijkste uit dit zestal te moeten houden; en zullen nader op deze lofspraak terug komen. Het dunkt ons mede, dat de hier ook door vroegeren reeds voorgestelde woordverschikking, in § 13 (zie kuinoel Comm. in Evang. Marci ad h.l.) van welke bij marcus meer voorbeelden aan te halen zijn, die ook door den Schrijver aangehaald werden, veel licht aan het verhaal bijzet en alle zwarigheden het best wegneemt. Belangrijk is ook het onderwerp, schoon de wijze van behandeling der vijfde Leerrede, het bergen verzettend geloof betiteld. Na eene juiste en overtuigende verklaring van den tekst, waarbij de Schrijver aantoont, dat de Zaliigmaker hier niet in betrekking tot ons het woord voert, maar met het oog op zich zelven en zijne jongeren, hun alzoo de Goddelijke gave van betrekkelijk alvermogen toezeggende, en het groote beding harer werkzaamheid aanwijzende; ontwikkelt hij het drievoudig onderwijs in deze woorden des Heeren voor ons en alle zijne latere volgelingen gelegen; ten eerste als eene aanwijzing, les, raad in betrekking tot het leven: ‘hebt geloof aan God; ten anderen als eene toezegging aangaande dit geloof: ‘bergen, of (als) het ware, zal het mede ons nog helpen verzetten;’ laatstelijk als een wenk, ten opzigte van iets anders (het gebed) welk wij met het zelve hebben te verbinden. - Ook deze leerrede onderscheidt zich door rijkdom van zaken en duidelijke voordragt gunstiglijk. De lezing der drie bovengenoemde laatste stukken moge daarvan vooral ieder overtuigen. Eindelijk wordt in de zesde leerrede paulus waarschuwing tegen alexander den smid aan timotheus in de vier volgende bijzonderheden voorgesteld en ontwikkeld. De aandacht wordt eerst gevestigd op de getuigenis van den Apostel: alexander de smid heeft mij veel kwaads bewezen: - en de vraag beantwoord: ‘blijft dit dan paulus zoo lang nog in geheugen;’ dan op den wensch, door paulus uitgesproken: De Heer betale, vergelde hem naar zijne werken! en: ‘past die wraakademende uitboezeming eenen heraut des kruises? - Vervolgens op de eigenlijke waarschuwing: voor denzelven wacht gij u ook; en: moet dit gevoel van persoonlijken haat nu ook nog overgestort worden in de borst van een' ander? Eindelijk op de redegeving, welke haar versterkt; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. Derhalve: ‘wie onze woorden zeer tegenstaat, dien mogen of moeten wij met eene zwarte kool houden aangeschreven, hem kwaads wenschen, anderen voor denzelven waarschuwen en hen mede in dien ge- | |
[pagina 224]
| |
koesterden wrok, doen deelen....’ Men kan nagaan, dat alle deze bedenkingen in den geest des Evangelie's ter handhaving van paulus Christelijke gezindheid, en ter onderwijzing en teregtbrenging van ons worden beantwoord. - Elk lezer zal ontwijfelbaar ook deze leerrede onder die over de schaarsch behandelde teksten rangschikken, en erkennen, dat ook deze den Schrijver allezins als eenen waardigen Schriftverklaarder en echt Christelijken Godsdienstleeraar tot eer verstrekt. Uit bovenstaande mededeeling blijkt, dat wij dezen kanselarbeid van den Lutherschen Evangeliedienaar te Utrecht, wat inhoud en bewerking betreft, hoog waardeeren, met groot welgevallen lazen, vooral herlazen, en als belangrijke bijdrage voor echte Bijbelkennis, zuiver godsdienstige begrippen, en rein Christelijk geloof en zedeleer ruimschoots aanbevelen. Maar des te meer leed doet het ons, en het is in de daad te bejammeren; (de Eerw. decker zimmerman houde ons deze algemeene aanmerking en regtmatige klagt ten goede) dat zij in eenen hoogst onaangenamen, niet dan na herhaalde lezing te bevatten en altijd vermoeijenden stijl zijn opgesteld. Het is waarlijk bedroevend, dat zoo veel schoons, dat hier telkens met warmen ijver voorgedragen wordt, door zoodanigen moeijelijken stijl in het duister ligt. Met hoe veel meer genoegen en nut zouden anders deze voortreffelijk bewerkte onderwerpen gelezen en ten besten aangewend worden! Wij houden ons overtuigd, dat de waarheidlievende Opsteller dezer leerredenen ons dit groot gebrek zijner leerredenen zal moeten toestemmen. Wat vermoeijend lange volzinnen! Wat afleidende, schrikkelijke tusschenzinnen daarenboven! Wat zonderlinge uitheemsche woorden. Wel is waar: het is misschien te wijten aan 's mans vermoedelijke vorming op eene Hoogduitsche Hoogeschool of scholen en het veel lezen in die taal, waar dit gebrek van stijl iets karakteristieks is. Wij vermoedden dit althans telkens. Maar dat kan toch wel dit gebrek niet verschoonen, en, na zoo vele jaren voor een Nederduitsch gehooren in die taal gepredikt te hebben, zou men immers moeten denken, dat de waardige en geleerde man, wiens verstand en hart hem zeker zegt, dat zoodanige Nederduitsche stijl het nut en de stichting zijner leerredenen zeer in den weg staat, dit had moeten afleeren. - Intusschen verwonderde Rec. zich het meest over het merkbaar verschil te dien opzigte, tusschen de eene leerrede niet alleen en de andere; maar zelfs tusschen bijzondere stukken in dezelfde leerrede. Onderscheiden zich de vierde en vijfde leerrede ook ten aanzien van den stijl gunstig van de overigen; de tweede en derde kwamen ons voor het gebrek, waarover wij ons beklagen, in hooge mate te hebben. Leest men in de vijfde leerrede gemakkelijk | |
[pagina 225]
| |
voort in bevattelijken, hier en daar zelfs schoonen stijl van bladz. 211 tot 224; hoe wordt men weder vermoeid door de duistere voordragt van bl. 225 tot 229; en hoe eindigt die uitmuntende leerrede weder duidelijk bl. 230 en 231. Is de tweede leerrede doorgaands vol van proeven van het aangewezen gebrek, geheel vrij daarvan is daarentegen het welgestelde slot van bladz. 85 tot 91. - Ook het welgestelde slot der eerste leerrede worde met eenige naast voorgaande bladzijden vergeleken: nog bl. 185 in de vierde leerrede met het veel beter gestelde naast voorgaande en volgende. Zou dit in het oog loopend verschil, dachten wij wel eens, (het voorberigt gaf ons daartoe eenige aanleiding ook) veroorzaakt worden door latere omwerking, uitbreiding en bijvoeging van hetgeen op den kansel niet gezegd was? Of van het welligt veelal op schets prediken, misschien in min gekuischten stijl? Dan nemen wij de vrijheid den Eerw. Schrijver daarop opmerkzaam te maken, en vertrouwen, dat hij dezen wensch ons ten goede zal houden, en alles willen aanwenden, om zoo veel mogelijk het aangewezen gebrek te vermijden. Hij gelieve dan ook toe te zien tegen het gebruik van menige vreemde woorden; als bv. bl. 22. de waarheid dier leuze inslaande met het thans besprokene, voor daarmede overeenstemmende; bl. 24 inwerken voor invloed maken; bl. 38 ontkrachten voor verzwakken; bl. 39 eene gemeene verwaarborging van allen voor aller verzekering en waarborg; en hoe veel meer andere wij zouden kunnen aanwijzen! Rec. herhaalt zijne betuiging, dat het hem leed doet dat hij deze aanmerking op een zoo wezenlijk deel van nuttigen kanselarbeid, als de stijl is, op deze voor het overige uitmuntende leerredenen van den Eerw. decker zimmerman heeft moeten maken. Hij vertrouwt, dat de achtingwaardige Luthersche Evangeliedienaar bij het in het licht geven van zijn tweede zestal of ook meer andere leerredenen, zich deze wenken wel zal willen ten nutte maken, en hij wenscht hartelijk, dat zijn waardige Protestantsche medebroeder in de heilige Evangelie-bediening, nog vele jaren ten zegen zijner gemeente en der Vaderlandsche kerk gespaard blijve; maar ook de dankbaarheid van vele weezen, en oude mannen en vrouwen in ruime mate inoogste voor zijne onvermoeide pogingen in het daarstellen van een nuttig gesticht ter hunner opkweeking, verpleging en verzorging. Nog ééne aanmerking bevelen wij der nadere overweging van den waarheidlievenden Schrijver aan. Zij geldt de buitengewoon verwekte ebbe in 1672, waarop hij bladz. 33 duidelijk doelt. 's Lands Archivarius de jonge heeft namelijk in zijne Geschiedenis van het Nederl. zeewezen Deel III bl. 185 zijnen twijfel te ken- | |
[pagina 226]
| |
nen gegeven, of hier wel, gelijk sommigen verzekeren en algemeen, tot hier toe, voor waar gehouden is, eene dubbele of verlengde ebbe hebbe plaats gehad, en beschouwt liever een' driedaagschen storm en het aanhoudend onstuimig weder als middelen in de hand de Voorzienigheid, om ons Vaderland destijds aan het verderf te ontrukken. De Hoogleeraar tydeman vereenigt zich met dit gevoelen in zijne ophelderingen en bijvoegselen tot bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands deel X. bl. 207-211. Rec. deelt deze bedenking mede uit zucht ter bevordering van waarheid boven al; en laat de beslissing aangaande hare meerdere of mindere waarde aan het onderzoek en het oordeel zijner lezers over. |
|