De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Uit het Fransch vertaald. Met aanteekeningen van Le Roy. IIe Deel. Rotterdam, van der Meer en Verbruggen. 1838.De gunstige ontvangst van het oorspronkelijke Werk des Heeren M. heeft te Parijs reeds den herdruk der eerste deelen noodig gemaakt, eer nog de laatste verschenen zijn, en te gelijker tijd is er eene Engelsche vertaling van dit werk uit Londen aangekondigd. Zoo berigtte ons een der Fransche Tijdschriften in het vorige jaarGa naar voetnoot(1), terwijl dáár ook van deze Hollandsche vertaling gewag gemaakt, maar die verkeerdelijk in Amsterdam te huis gebragt werd. Bij zoo veel goedkeuring en belangstelling, die ook van elders dit werk aan onze landgenooten aanbeveelt, verheugen wij ons, dat de Hollandsche vertaler zijnen arbeid met geregelden spoed, naar de belofte des uitgevers, voortzet. De vier afleveringen, die het tweede Deel uitmaken, zijn achteréénvolgens in het vorige jaar verschenen. Ons noopt dit, op nieuw voor eenige oogenblikken de aandacht onzer Lezers bij deze geschiedenis der Hervorming te bepalen. Wij deelden, bij de aankondiging van het eerste Deel, in eene korte schets, den inhoud van een paar Boeken mede. Deze schets moest vooral dienen, om den aard, den geest, de behandeling van dit werk te doen kennen. Zij maakt dus zulk eene uitvoerige opgave thans onnoodig. Wat den inhoud van dit Deel betreft, zij dan het volgende genoeg. Luther had cajetanus en Augsburg verlaten, en zich op eene Kerkvergadering beroepen (Dec. 1518 einde van het Ie Deel). Maar de Paus zendt nog eens eenen gezant, zijnen kamerheer karel van miltitz. Luther laat zich door hem bewegen, om te zwijgen, | |
[pagina 214]
| |
als zijne tegenstanders dit ook van hunne zijde doen. Zoo scheen de strijd in Duitschland geëindigd. Maar de eerzuchtige eck, vroeger de vriend van luther, onvoorzigtig door carlstadt uitgelokt, hervat dien weder. Hij valt in naam dezen laatsten, maar in der daad luther aan. Zoo ontstond de bekende Leipziger Redetwist. Wij zijn getuigen van dezen, vernemen zijne uitwerkselen, nu den twist tusschen emser en luther, en zien eck naar Rome vertrekken, om daar uit de verte door Rome's magt den man te doen vallen, tegen over wien hij ‘de wijsheid en den geest niet wederstaan kon, door welke deze sprak.’ - Tot zoo verre het 5e Boek, onder het opschrift: de Leipziger Redetwist 1519. - Karel V. volgt maximiliaan als keizer op. Luther schrijft aan hem. Ook doet hij een ‘beroep op den Christelijken adel der Duitsche natie,’ waarbij hij de ergerlijke en gevaarlijke aanmatigingen van Rome, vooral met betrekking tot Duitschland, geheel in het licht stelt. Dit beroep doet eene krachtige werking. Ook Rome ontwaakt nu, weifelt nog eens, maar neemt eindelijk een besluit, veroordeelt luther en doet de beruchte bul van excommunicatie tegen hem uitgaan. Ter zelfder tijd geeft luther nieuwen en scherpen aanstoot door zijn boek ‘de Babylonische Gevangenschap der Kerk.’ Nog eens heeft hij eene zamenkomst met miltitz. Nog eens schrijft hij eenen brief vol waardigheid aan den Paus. Maar de bul komt in Duitschland, en wel overgebragt door eck. Hare uitwerking. Luther schrijft ‘tegen de bul van den Antichrist.’ Hij verbrandt haar. Bij de krooning van karel, trachten de Pauselijke gezanten den keizer en den keurvorst tot eenen beslissenden stap tegen luther te bewegen. Luther's moed wankelt niet. - 6e Boek, onder het opschrift: de Bul van Rome 1520. - ‘De rijksdag te Worms. Januarij-Mei 1521,’ is het opschrift en de inhoud van het 7e Boek. Voor zoo verre luther en de Hervorming betreft, worden wij in alle bijzonderheden met deze belangrijke vergadering, hare handelingen, die van enkele harer leden, en het gedrag van luther bekend gemaakt. Wij hooren dat beslissend woord van zijn geloof: ‘Hier sta ik: ik kan niet anders: God helpe mij! Amen.’ Wij zien hem, op bevel des keizers, Worms weder verlaten, en op weg, naar het beleid van frederik, opligten en naar den Wartburg voeren. - Hier verlaten wij luther en de Hervorming in Duitschland voor een poos, en worden naar Zwitserland overgebragt, om de Hervorming daar te zien ontstaan en zich vestigen. Het 8e Boek heeft ten opschrift: ‘de Zwitsers 1484-1522.’ Wij worden nu hier weder meest uit de geschiedenis van zwingli met de Zwitschersche Hervorming, haren oorsprong en voortgang, bekend gemaakt. De eerste opvoeding van den herders zoon van Wildhaus, en zijne verdere vorming op verschillende scholen; | |
[pagina 215]
| |
zijne eerste werkzaamheid als Prediker te Glaris; zijne opleiding en verrigtingen te Einsiedelen, worden ons verhaald. Wij volgen hem daarop naar Zurich; zien hem aan den Zwitscherschen aflaatkramer samson, den krachtigsten tegenstand bieden, vernemen den invloed, dien hij te Zurich en alom in Zwitserland heeft, en den tegenstand, dien hij bestrijden moet. Wij worden in den loop van het verhaal bekend met al de belangrijke personen, die voor of tegen de Hervorming optraden, en volgen de geschiedenis tot na de bijéénkomst der Evangelische Leeraren te Einsiedelen, Julij 1522. Zoo wordt ons hier op nieuw een groote rijkdom van hoogst belangrijke zaken voorgelegd, en even als in het eerste Deel, op eene wijze, die alles in het heldere licht der waarheid duidelijk en geheel doet uitkomen, die lezers en lezeressen van allerlei aard, ontwikkeling en leeftijd (wij spreken uit ondervinding) bestendig geboeid houdt, en die de geschiedenis in staat stelt eenen indruk na te laten, welke hoogst bevorderlijk wezen kan voor eene hartelijke belijdenis van ons Christelijk geloof. Ook de juistheid en naauwkeurigheid van het wetenschappelijk onderzoek des Schrijvers, moge uit eene kleine, maar daarom te meer afdoende proeve blijken. Wij lazen dezer dagen in het ‘Zeitschr. für historische Theologie von illgen (Neue Folge 1e Band. 2es Stück) een opstel van den Prof. Extraord. Jenensis c.l.w. grimm, de Joanne Staupitio ejusque in sacrorum Chr. instaurationem meritis. In dit stuk, met veel omhaal van geleerdheid geschreven en van eenen overvloed van citaten voorzien, wordt onder anderen tegen buergeras en paulus bewezen dat staupitz niet van Frankischen adel, maar uit een oud geslacht van Meissen afkomstig was; en tegen mathesius en anderen, dat staupitz in 1503 Vicaris Generaal van al de Augustijner kloosters door geheel Duitschland, en niet slechts Vicaris van die van Meissen en Thuringen geworden is. - Wij sloegen nu nog eens het eerste Deel van het Werk van merle op, en vonden ook bij hem reeds deze beide zaken even als bij grimm voorgesteld, ofschoon beider arbeid geheel onafhankelijk van elkander is. Het behoeft geen betoog, dat wie in zulke kleinigheden blijken geeft van een zoo juist en naauwkeurig onderzoek, des te meer in het grootere met vertrouwen kan gevolgd worden. Evenwel ook anderen hebben vóór M, na een juist en naauwkeurig onderzoek, de geschiedenis der Hervorming beschreven. Maar er is iets, dat aan den arbeid van onzen Schrijver eene eigene en hooge waarde geeft. Dit bestaat niet zoo zeer in de mededeeling van nog onbekende bijzonderheden, schoon ook deze hier en daar niet ontbreken, en vooral nog niet genoeg gekende, en niet genoeg opgemerkte zaken hier voor het eerst naar | |
[pagina 216]
| |
eisch onze aandacht boeijen - ook niet alleen in het bijzonder oogpunt waaruit de groote gebeurtenis in haar geheel en alle hare deelen wordt beschouwd, schoon zeker de Hervorming nog nimmer zoo bepaald en altijd met het oog op dit ééne, als “het werk van God,” is voorgesteld - nog minder in eene zaakrijke beknoptheid, die boeit en treft, en den geest tot eigene werkzaamheid opwekt; uitvoerigheid is veeleer haar kenmerk, die zelfs hier en daar in wijdloopigheid overgaat - maar daarin bestaat het naar ons oordeel, dat wij de geschiedenis hier niet zoo zeer hooren vertellen, als wel zien geschieden. De gebeurtenissen en personen worden niet slechts naar het leven afgeteekend, maar levend voorgesteld. Met hunne eigene woorden hooren wij de laatste spreken; naar de voorstelling, door de daden zelve of hunne getuigen gegeven, zien wij de eerste onder ons vrij geschieden. Dit gebruik der bronnen, niet slechts bij het eigen onderzoek van den Schrijver, maar ook bij de mededeeling der zaken aan zijne lezers, moge hier, in een uitnemend voorbeeld, onzen geschiedschrijvers niet te vergeefs zijn aanbevolen. Het geeft niet alleen aan het geschiedverhaal de kracht der dramatische voorstelling, en aan den lezer de gevoelige vatbaarheid van den aanschouwer; maar waarborgt ook alleen ten volle de objectieve waarheid der geschiedenis. De Schrijver houdt ons het tooneel der handeling voor oogen, treedt zelf daarvan af, achter de daden, zaken en personen terug, laat deze voor zich zelve spreken, en komt slechts nu en dan tusschen beiden, om onze aandacht meer bepaald op dit of dat te vestigen, naar zijnen dieperen blik ons het verband van het een met het ander te doen opmerken, naar zijne wijdere beschouwing die het geheel omvat, door algemeene overzigten ons met zijn licht te dienen. Zeker zal zulk eene wijze van geschiedschrijven ligtelijk een biographisch karakter aannemen; en in het werk van merle is dit haar bepaald kenmerk. Doch moge dit bij de behandeling der geschiedenis in het algemeen met oordeel te matigen zijn; de kerkelijke geschiedenis laat hierin veel meer vrijheid, omdat de zaken, die zij te vermelden heeft, niet slechts altijd in onmiddellijk verband staan met bepaalde personen, maar ook evenzeer uit hunne bepaalde persoonlijkheid hare verklaring ontleenen moeten; en voor de geschiedenis der Hervorming is misschien die biographische behandeling een vereischte. - Dat de bestrijders der Hervorming, doorgaans in hunne dogmatische beschouwing, de personen van luther en melanchton, zwingli en calvijn met de Hervorming, ja het Protestantisme, vermengen en vereenzelvigen, mag welligt de oorzaak wezen, dat de Hervormde Geschiedschrijvers tot hiertoe te weinig de biographie dier groote mannen ten grondslag leg- | |
[pagina 217]
| |
den van hunne geschiedenis. Merle heeft den moed gehad, dit te ondernemen; heeft het op eene uitnemende wijze volbragt; en juist hierdoor is zijne geschiedenis de beste lofrede op de Hervormers en de Hervorming beide geworden, eene lofrede, die, omdat zij door de feiten zelve wordt uitgesproken, kracht van bewijs heeft. Slechts enkele malen zegt de Schrijver méér ter gunste van luther en zwingli, dan de daden, die hij van hen aanvoert, zelve. Zoo komt het ons althans voor, dat, hetgeen wij luther hier bij den Leipziger Redetwist hooren spreken, op verre na niet krachtig en overtuigend genoeg is, om ons te doen begrijpen, hoe zijne woorden die belangrijke uitwerking op vele hadden, waarvan de geschiedenis getuigt, en tot wier mededeeling M. dus inleidt: “de woorden van L. waren met onweerstaanbare kracht in het gemoed zijner hoorders gedrongen. Vele dergenen, die dagelijks de zaal van het kasteel vervuld hadden, waren door de waarheid overwonnen. Het was zelfs te midden van hare verklaardste vijanden, dat zij vooral veroveringen maakte.” Zoo ook hooren wij zwingli, als hij het beroep van Glaris naar Einsiedelen heeft aangenomen, betuigen: “het is noch eer, noch geldzucht, die er mij heen voeren, maar de heimelijke aanslagen der Franschen.” - “Verhevener redenen deden hem besluiten,” voegt M. er dadelijk bij. En hij noemt onder anderen deze: dat die bedevaartplaats hem eene gemakkelijke gelegenheid zou aanbieden, om tot in de verst afgelegene oorden de kennis van christus te verspreiden. Wij gelooven, dat de Schrijver hier met oswald myconius, in vita Zwinglii, de uitkomst te zeer als bedoeling aan zwingli toeschrijft. Maar ook alleen op deze twee plaatsen scheen ons M. de perken, die hij zich zelven als Geschiedschrijver gesteld heeft, eenigzins te overtreden. En de aanmerking moge dan te meer tot zijnen lof strekken. Doch zij moge tevens dienen, om den Heer le roy in bedenking te geven, of zijne Aanteekeningen, zoo als zij in dit deel gegeven zijn (tachtig in getal, en bijna uitsluitend van dogmatisch-polemischen aard), wel voegen bij eene geschiedenis als deze. Merle wil kennelijk de personen en gebeurtenissen zelve over de Hervorming en het Protestantisme doen getuigen; en zoo vaak het, zonder hieraan nadeel te doen, maar geschieden kan, spreekt hij er zelf een woord tusschen, om het wezen en de waarde van beide regt te doen opmerken. Le roy treedt nu daarenboven nog als bepaald lofredenaar, en wel doorgaans als kamp-vechter op. Ons komt het voor, dat dit geenszins in overeenstemming is met den aard van dit geschiedverhaal, en meer nadeel dan voordeel doet aan hetgeen wij als deszelfs eigenaardi- | |
[pagina 218]
| |
ge en bijzondere waarde roemden. Soms daarenboven, worden in die aanteekeningen stellingen verdedigd, die hare eigene wederlegging zijn. Bij voorbeeld de 28e, in welke wij lezen: “de echte Protestant kent geene regels, door menschen uitgevonden, waarnaar hij den Bijbel zou moeten uitleggen. Hij verklaart hem niet: hij leest dien alleen; en zoo is hem de zin van zelven duidelijk, al de vrijheid, die hij begeert, is, zich zelven over te geven aan den indruk, dien de Bijbelwoorden, in verband gelezen, bij het eerste lezen op hem en op elk menschelijk gemoed maken.” Wij vragen allen: is dit dat onderzoek der schriften, waarom lucas de Beroeërs boven die van Thessalonica roemt. Hand. XVII: 11? - Ook geven de aantekeningen niet zelden aan de waarheid die bitsheid, welke zij, door de daden zelve gepredikt, zoo gelukkig mist, zonder daarom iets van hare kracht te verliezen, en die dan ook aan het werk van M. zelf vreemd is. De Vertaler gaat voort, ons eene regt goede vertaling te leveren. Meer echter, dan in het eerste deel, heeft ons hier en daar onnaauwkeurigheid in enkele woorden gestuit. En op een keurig stuk ziet men ook de geringe vlekjes. Indien hij gekonnen had, bl. 15; herlevendiging, bl. 24; die dat bevel had durven ten uitvoer brengen, bl. 41, geeft geen zin; moet zijn: “die het (plakkaat) op zijn bevel had durven aanplakken.” Zeldzame drift van een Luthersgezinde, bl. 263, moet óf naar het oorspronkelijke, óf althans naar de waarheid; buitengewone zijn. “De kerk, die zich zoo lange uiterlijk in ceremoniën, waarnemingen en menschelijke oefeningen ontwikkeld had,” bl. 276, is dit niet eene te letterlijke en daardoor onduidelijke vertaling? “De herstelling is daar, zonder dat iemand er aan heeft getwijfeld,” bl. 280, voor: iemand ze heeft vermoed. “Door hen bij onderscheidene veldslagen tot beslissers zijner Staten te maken,” bl. 392, moet zijn: beslissers over zijne of over het lot zijner Staten.’ Deze voorbeelden zijn genoeg; want wij wilden den bekwamen Vertaler alleen aansporen, om ook op dergelijke kleinigheden te letten. Meer van belang is het, dat wij op bl. 194 lezen: ‘de Graaf van Nassau, Onderkoning van Holland.’ Is dit zonder nadenken den Franschen Schrijver nageschreven, de fout strekt dan zelfs den Heer merle weinig tot eere. De Vertaler heeft ze verbeterd onder de ‘misstellingen,’ door Onderkoning in Stadhouder te veranderen. Maar ook de Heer le roy had nu hier bepaald eene aanteekening moeten geven, om den Lezer te herinneren, welke Graaf van Nassau door den Schrijver wordt bedoeld, te meer daar hij, bl. 242, andermaal zonder zijnen naam wordt vermeld. Hij kan niemand anders zijn, dan hendrik, van wien | |
[pagina 219]
| |
wij bij van leeuwen, Batavia Illustr., bl. 1386, lezen: ‘Grave hendrik van nassou en Vijanden, Baenderheer van Breda, Dillenburg, Diest, de Leck, Polanen, en van de Swaluwe in Hollandt etc. werdt Stadthouder den naast-lesten Oct. 1515, en bediende zijn officie 6 jaren en 3 maanden, totdat hij het verliet ofte overgaf in 't jaar 1522 en stierf daarna in 't jaar 1538 oudt sijnde 53 jaren. Gedurende sijn Stadhouderschap hadde hij te wijve vrou claudine van chalon, suster van philibert, Prince van Orangien.’ Wij lazen in den reeds genoemden Semeur, dat de Schrijver in de tweede uitgave der eerste Deelen van zijn werk, hier en daar iets veranderd, weggelaten, bijgevoegd heeft, dat niet slechts den stijl betreft, maar ook van nieuwe onderzoekingen in de geschiedenis getuigt; dat hij inzonderheid de werken van enkele tijdgenooten der Hervorming, die hare tegenstanders waren, vooral de Commentaria de actis et scriptis m. luther ab ao. 1517 ad 1646 van cochlaeus met groote aandacht schijnt herlezen te hebben. Zoo die veranderingen, bijvoegselen en weglatingen van eenig belang zijn, zou de Vertaler zijne Hollandsche lezers verpligten door van deze bij het IIIe Deel eene korte mededeeling te geven. Van het oorspronkelijke werk is het derde Deel onlangs in het licht gekomen. Wij hopen daarom, dat ook de vertaling nog in den loop van dit jaar zal kunnen verschijnen.
R. T. |
|