De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |||||||||
Geschiedenis der Christelijke Kerk, naar het Hoogduitsch van C.W. Spieker. Amsterdam, bij S.J. Prins. 1838.Hetgeen de ongenoemde Vertaler van het voor ons liggend Werkje in de Voorrede zegt: ‘Men ontvangt in de volgende bladen een beknopt en, onzens inziens, volledig overzigt van de geschiedenis der Christelijke kerk,’ hebben wij na de lezing allezins waar bevonden. Het behelst, in een kort bestek, al het belangrijkste en merkwaardigste uit de gemelde geschiedenis, en de overbrenging in onze Nederduitsche taal schijnt ons ook toe, niet geheel nutteloos te zijn. Voor eerstbeginnende beoefenaars der Kerkelijke geschiedenis is het wel niet zeer geschikt, omdat deze er te veel opheldering bij noodig hebben; maar zooveel te meer is het aan de zoodanigen, die reeds eenige vorderingen daarin maakt hebben, aan te bevelen, vooral aan hen, die, vroeger meer uitvoerig onderwijs daarin ontvangen hebben en zich het geleerde naderhand nog eens op eene gemakkelijke wijze wenschen voor den geest te brengen. Wij zeggen: ‘op eene gemakkelijke wijze;’ want ook de inrigting van het Werkje is van dien aard, dat het weinig moeite en inspanning kost, onder deszelfs voorlichting, zich de voornaamste bijzonderheden aangaande den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen toestand des Christendoms dadelijk te herinneren. De verdeeling der Kerkgeschiedenis, zoo als wij die hier vinden, is ons tot het gemelde einde niet ondoelmatig voorgekomen. Het geheel wordt in drie Hoofdafdeelingen, en deze worden wederom in zes Tijdvakken gesplitst, aldus:
| |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Jammer is het, dat bij een Werkje, als het voor ons liggende, ook al eene lijst van Misstellingen achteraan moest komen; die wij nog met de volgende taal- en drukfouten, die wij bij de lezing opmerkten, kunnen vermeerderen: bl. 4, eerste(n) goddelijke(n) kiem, bl. 7, de(n) Jordaan, de(n) asch; bl. 23, geiserik voor genserik; bl. 105 en 209 Medici voor Medicis; bl. 118, Glarius voor Glaris; bl. 169, maimburg voor maimbourg; bl. 186, schonk hen, voor schonk hun; bl. 213, montesqieu voor montesquieu. Onder de misstellingen staat de misstelling: pag. 172 voor 173. Of de woorden: constantijn en Constantinopel, Calif en Califen, secte, Catholiek en Catholieken, Africa, Cantons, Cardinaal, Coloniën, niet beter met eene k, dan met eene c gespeld waren, daarover willen wij niet twisten. Papier en druk zijn uitmuntend. | |||||||||
Redevoering over de noodzakelijkheid van uitwendigen luister tot gelukkige beoefening der wetenschappen, vooral in den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Ter inwijding van de nieuwe gehoorzaal van het Athenaeum (welk Athenaeum?) bij het overdragen van het rectoraat, gehouden den Vijf en twintigsten van Wijnmaand 1838. Door Mr. J. Duymaer van Twist. Deventer (bij) J. de Lange, drukker van (voor?) het Athenaeum.Na vrij uitvoerig aangetoond te hebben, dat er geen noodzakelijk verband bestaat tusschen de beoefening der wetenschappen en uitwendigen luister, wil de Redenaar evenwel, tamelijk inconsequent naar ons inzien, de noodzakelijkheid daarvan, vooral in den tegenwoordigen toestand der Maatschappij, betoogen, ofschoon het: honos alit artes, reeds voor eeuwen als waarheid is erkend geworden. Te dien einde zegt hij (bl. 34:) ‘In alle opzigten bespeurt men eene toeneming van uitwendig aanzien, van luister en prachtvertooning; en op deze wijze zijn de denkbeelden van belangrijkheid onafscheidelijk van dien luister geworden. En kan het niet worden ontkend, dat de beoefening der wetenschappen, het verkrijgen van grondige kennis van het uiterst belang zijn, vooral in eenen tijd, waarin oppervlakkigheid en de tuimelgeest der waanwijsheid de dierbaarste aangelegenheden der menschheid zoo zeer bedreigen: dan voorzeker kan het niet te ernstig aanbevolen worden, dat instellingen, welke geschikt zijn, om zoodanige kennis aan te kweeken, in dien luister mogen dee- | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
len, welken zij behoeven om staande te blijven, en haar gewigtig doel te kunnen bereiken.’ - Ziedaar alles wat de Heer v.t. aanvoert om zijne stelling te bewijzen, welke het hoofddoel zijner redevoering uitmaakt, en dus daarin, volgens alle regelen der Rhetorica, de meeste ruimte moest ingenomen hebben. Zonder voorts op de juistheid en kracht zijner redenen iets te willen aanmerken, hoeveel stof zij daartoe ook aanbieden, moet men erkennen, dat het betoog van Z.H.G. bijzonder mager is uitgevallen en eene groote armoede aan denkbeelden verraadt. De stijl dezer Redevoering is eenvoudig, maar niet altijd zoo duidelijk en gekuischt, als wij dien, vooral van eenen Professor, vorderen mogen. Ten bewijze daarvan, schrijven wij het volgende af: ‘Het is voor den deelnemenden beschouwer der menschelijke zaken eene hoogst gewigtige aangelegenheid, zoo wel als eene stof van innige vreugde, wanneer hij verlichting en beschaving onder alle rangen en standen der menschen toenemen, en daardoor den grond gelegd ziet, tot algemeen geluk, tot den duurzamen welvaart en voorspoed van huisgezinnen en staten. Is hij tevens een beoefenaar van kunsten en wetenschappen: mag hij, boven anderen bevoorregt, de bewijzen aanschouwen van toenemende en opregte belangstelling in alles, wat tot den bloei van dezelve kan medewerken: hooger nog wordt dan zijn gevoel tot dankbaarheid gestemd, dat hij een tijdperk mag beleven, waarin deze en gene vóór hem zoo gaarne de vervulling van innige en vurige wenschen zouden hebben aanschouwd,’ bl. 10. Wat beteekent deze onbepaalde uitdrukking? welke wenschen worden hier bedoeld? Vrijgevigheid (bl. 32) is een vreemd woord, dat men niet zoo vrijgevig moet gebruiken. Waarom toch schrijft men niet mildheid, milddadigheid, onbekrompenheid? Daar bij dit Inwijdingsfeest de spreker tevens het Rectoraat aan zijn' hoog verdienstelijken ambtgenoot Mr. hugo beyerman opdroeg, geeft hij ten slotte verslag van hetgeen aan het Athenaeum in de drie jaren zijns Rectorschap is voorgevallen. Daar in dit verslag, zelfs de kleinste bijzonderheden, niet vergeten worden, verwonderde het ons daarin hoegenaamd geene melding gemaakt te vinden van den Lector arend, die na twaalf jaren aan genoemd Athenaeum met het onderwijs der moderne talen en letterkunde belast geweest te zijn, zijn' post, na een verzocht en eervol verleend ontslag, voor eenen anderen aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik verwisselde. Wat de reden van dit, men zoude bijna zeggen opzettelijk, stilzwijgen zij, durven noch kunnen wij beslissen, maar, zoo al niet de billijkheid, dan ten minste | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
eischte de regtvaardigheid, dat men bij deze gelegenheid althans eenen man herinnerde, die een aanzienlijk en schoon gedeelte zijns levens aan de burgers van het Deventersch Athenaeum toewijdde. | |||||||||
Handwijzer op den kruisweg des Levens. Voor jongelingen en meisjes, bij hunne naderende intrede in de wereld. Door A. Biben. Pred. te Edam, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. H.B. Wagnitz. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1839.Een mooije Titel is mogelijk zoo veel waard als een schoon uithangbord. Maar de titel van dit boek zoude nog mooijer klinken, indien hij was Wegwijzer. Er is toch een groot onderscheid tusschen Handwijzer en Wegwijzer. De eerste wijst ons, zeer in het algemeen, welke rigting wij te nemen hebben; de laatste begeleidt ons den geheelen weg langs. De beste titel echter, waarmede dit boek te vreden kan zijn, staat op de eerste bladzijde; Verhalen en Raadgevingen. En waarom was dit niet genoeg? Het boek bevat niet meer. Veel krachtigs, veel punstigs, veel nieuws vinden wij er niet in. Mogelijk zal het door jonge lieden van 14 tot 19 jaren, niet zonder genoegen gelezen worden; er is verscheidenheid genoeg in; aan duidelijkheid ontbreekt het niet, en jonge lieden lezen zoo gemakkelijk over de zwarigheden heen, welke voor ouderen en meer gevorderden aanstotelijk zijn. B.v. bl. 35. Op welke deugd zal toch wel eenmaal het grootste loon te wachten zijn? Een meer geoefend Christen zoude hier kunnen vragen: geeft men de jonge lieden aldus geen verkeerd denkbeeld van de beweegredenen, waarom men deugdzaam zijn moet? Moet men dan op de belooning rekenen en daarom deugdzaam zijn? Even verkeerd is het antwoord (bl. 37.) ‘God heeft mij gezegend, omdat ik er mij op heb toegelegd om den kleinsten pligt even getrouw als den grootsten te volbrengen.’ - Men moest de jonge lieden betere denkbeelden geven omtrent het verband tusschen deugd en geluk of ondeugd en ongeluk. Het opschrift N. IX: bl. 84. is wie in waarheid Godvruchtig is, is ook tevens een menschenvriend. En daarop begint dan een verhaal van een' zeker' Geestelijke, die met alle kleedingstukken dubbeld gekleed was, b.v. twee hemden, twee vesten, twee broeken, enz. hij geeft de helft van deze alle en daarenboven nog geld aan een' onbekenden armen. Gelukkig schijnt deze arme Poolsche Jood de gift waardig te zijn geweest. Maar evenwel zoude men boven deze geschiedenis kunnen schrijven: wie in waarheid Godvruchtig is, moet niet onvoorzigtig zijn; of: op welke wijze jonge lieden hunne menschenliefde niet moeten toonen. En dan dat laatste verhaal van de gevaarlijkheid van den eersten misstap, zoude ik niet gaarne aan mijnen zoon, welke naar | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
de Academie vertrekt, laten lezen; hij moet niet weten, dat er zulke jonge lieden gevonden worden. Nog minder zoude ik het mijne dochter in handen geven; deze moet een beter denkbeeld van de studenten hebben of van haren broeder, die aan de Academie is. En die Professor zal wel geen Hollander geweest zijn! Ik durf zeggen, hij was een schurk! (bl. 147). Uit dit een en ander ziet men dat dit boekje, bij gebrek aan beter, kan gelezen worden: doch meer zuivere zedekunde of meer juiste denkbeelden, zijn wel uit andere te putten. - jonge lieden denken ook dikwijls bij het lezen of hooren van buitengewone gevallen, alleen op het geval zelf, zonder er algemeene waarheden, die hun, bij gewone gelegenheden te pas zouden komen, in te vinden. Zij zullen toch nooit, meenen zij, in juist zulke omstandigheden komen of zij zouden ook zoo handelen, of de gevallen die zij hadden, waren van een' anderen aard. De verhalen zijn doorgaans te excentrisch, te ongewoon, niet dagelijksch genoeg. En hiermede zij genoeg gezegd. | |||||||||
Een bezoek op het eiland St. Helena in October 1837, met een Kaartje en drie teekeningen door A.D. van der Gon Netscher, Luit. ter Zee 2de Klasse. 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1838. 24 bl. in gr. 8o.Demain c'est St. Helene, demain c'est un tombeau. St. Helena! wie kan dien naam hooren noemen, zonder aan den man te denken, die eens het lot van Europa bestuurde, en ons werelddeel met schrik en bewondering vervulde. St. Helena en het graf van napoleon! wie bezoekt het eerste, zonder aan het laatste te denken. - Veel is er in de laatste jaren over het eiland, waar de Held onzer eeuw zijne laatste jaren doorbragt, en als balling een dood vond, die hij in talrijke, ja schier tallooze veldslagen, tegen bijna geheel Europa tartte, geschreven, maar bij al dit geschrijf zal men nog met genoegen lezen het uittreksel uit het Dagboek van eenen Hollander, die persoonlijk St. Helena bezocht, en al wat hij merkwaardig vond, opteekende. - De stijl is eenvoudig, onopgesmukt en duidelijk. - De uitvoering en druk van dit Werkje voortreffelijk: het kaartje van het eiland en de drie plaatjes, waarvan het eerste het eiland uit zee gezien, het tweede het graf van napoleon, en het derde het huis te Longwood voorstelt, goed geteekend en keurig gelitographeerd. |
|