De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Met eene Kaart. Gedrukt bij J.J. Tijl. Te Zwolle, 1838. 35 bladz.Bij de even bittere als regtmatige klagten over de verwaarloozing der Sterrekunde in ons Vaderland, kan het den Nederlander niet ongevallig wezen, dat deze wetenschap, blijkens eenige geschriften, sedert korten tijd bij ons allengs uit hare sluimering schijnt te ontwaken; dat andere geschriften iets gunstigs van hare toekomstige beoefening belooven. Het was ons ook zeer aangenaam uit het voorberigt van dit stukje te vernemen, dat de Heer h. van blanken, te Zwolle, het algemeen op sterrekundige voorlezingen vergast, die hoofdzakelijk ten doel schijnen te hebben, om zijne hoorders met de ligchamen van ons zonnestelsel bekend te maken; en wij willen gaarne aan het verlangen der Redactie van dit Tijdschrift voldoen, om onze gedachten over de eerste dezer voorlezingen, welke den inhoud van het bovengemelde Werkje uitmaakt, mede te deelen. Dit stukje van den Heer van blanken is niet zonder oordeel of kennis van zaken geschreven, maar om een deel van populaire Sterrekunde uit te maken, dat is, om het algemeen een duidelijk denkbeeld van sterrekundige waarheden te geven, moest het, onzes inziens, toch eene andere gedaante hebben verkregen. De tekst zelf bevat 28 bl., en alles wat op de beweging der Maan, hare afwisselende schijngestalten, Zons- en Maansverduisteringen en de wijze waarop de Maan zich onder verschillende omstandigheden vertoont, betrekkingheeft, wordt in het geheel in drie bladzijden afgehandeld; terwijl de 25 overige bladzijden, aan de beschouwing van de oppervlakte der Maan en van verrekijkers worden toegewijd. Hieruit is van zelve blijkbaar, dat van al die eerstgenoemde bijzonderheden wel gewag gemaakt kon worden, maar tevens, dat zij niet met die juistheid en duidelijkheid kunnen voorgedra- | |
[pagina 58]
| |
gen zijn, welke vereischt wordt om onkundigen van haar een juist denkbeeld te geven. Wij vreezen dus, dat de Heer v.b. zich zeer vergist, als hij in zijn Voorberigt zegt: ‘Van de phases of schijngestalten der Maan, alsmede van de Zons- en Maansverduisteringen, heb ik slechts zoo veel vermeld, als mij noodig scheen om van deze verschijnselen een duidelijk denkbeeld te geven,’ wij zijn overtuigd, dat iemand van gewoon bevattingsvermogen, uit de korte en oppervlakkige gezegden van den Heer v.b., geen juist, maar wel een verkeerd denkbeeld dier zaken kan opvatten. Het is inderdaad, geene ligte taak de theoretische grondwaarheden der Sterrekunde populair voor te stellen; maar de Heer v.b. heeft den Gordiaanschen knoop doorgehakt; hij heeft de moeijelijkheid van zich afgeschoven, door welke hij de voornaamste waarde aan zijn Werkje geven moest. Het gedeelte van dit Werkje, waarin over de oppervlakte der Maan gehandeld wordt, is met meer uitvoerigheid geschreven, maar de wijze van voorstelling baarde hier ook geene moeijelijkheid, daar men slechts eenvoudige daadzaken had mede te deelen, die onder het bereik van ieders bevatting liggen. Waar in dit gedeelte van het Werkje iets theoretisch wordt aangevoerd, vinden wij dezelfde onvolledigheid weder. Zoo is het b.v. voor het algemeen een onoplosbaar raadsel, dat men de hoogte van bergen op de Maan heeft kunnen bepalen. De wijze waarop dit geschiedt, kan zeer goed populair worden voorgedragen en mogt in een Werkje, dat over de Maan handelt, niet verwaarloosd worden. Hetgeen de Heer v.b. dienaangaande mededeelt, is het volgende (bl. 6.) ‘Om door middel der schaduwen de hoogte der bergen te vinden, moet men naauwkeurig waarnemen: 1o. hoe ver de berg van het midden der maanschijf is verwijderd; 2o. hoe ver van den lichtgrond; en 3o. de schijnbare lengte der schaduw en de schijnbare middellijn der maanschijf,’ zeker niet genoeg om er den onkundigen een juist denkbeeld van te geven. De beschouwing van de bergen en dalen, die zich op de oppervlakte der Maan vertoonen, reikt van bl. 4-12. Dan volgt hetgeen men omtrent eenen dampkring der Maan vermoedt, en de gevolgen, die het gemis van eenen dampkring op de Maan hebben moet, met de gronden voor en tegen het vermoeden aangaande de bewoonbaarheid der Maan. Vervolgens ontvangt men van bl. 22-23 eene beschrijving van de wijze, waarop de Sterrekunst zich van uit de Maan gezien moet vertoonen, en eindelijk eene verklaring, waarom de verrekijkers, naar het gevoelen des Schrijvers, voor geene hoogere volmaking meer vatbaar zijn. Wij hadden in een Werkje, dat opzettelijk over de Maan handelt, al die onderwerpen gaarne iets uitvoeriger ontwikkeld gezien; doch hebben er overigens niet | |
[pagina 59]
| |
veel op aan te merken, met uitzondering alleen van het laatste punt, de kijkers betreffende, waar de Schrijver zich in alle opzigten vergist. Vooreerst spreekt de Schr. (bl. 26) van de zwarigheid, welke bij het waarnemen der Maan, wegens hare dagelijksche beweging, bestaat. Hij maakt melding van de kijkers die door uurwerken worden bewogen en zegt, dat de beweging, die door raderwerk geschiedt, altijd bij rukken moet gaan, zoo als bij den secundenwijzer van een horologie zigtbaar is. Dit is eene belangrijke vergissing. Fraunhofer is de eerste, en hij met zijne navolgers zijn nagenoeg de éénige, die uurwerken aan kijkers hebben toegevoegd; en die uurwerken zijn zóó ingerigt, dat zij bij geene mogelijkheid schokken of rukken kunnen veroorzaken; en juist daarin ligt hunne groote voortreffelijkheid. Men vindt in talrijke sterrekundige werken van die uurwerken melding gemaakt, en onder anderen in het Werk van den Heer kaiser te Leiden, Het Observatorium te Leiden getiteld, bl. 23 en 104. Ten tweede noemt de Heer van blanken het eene onoverkomelijke zwarigheid, dat de intensiteit van het licht eens voorwerps in de verdubbelde reden van de vergrootingskracht des kijkers vermindert, en dat men dus in sterkte van licht verliest, hetgeen men in vergrooting wint. De vergrooting en de intensiteit van het licht, doen echter veel minder af dan de juistheid en zuiverheid waarmede men de beelden ziet. Hing het licht in het algemeen slechts van de vergrooting af, dan zoude een kleine kijker even zoo goed wezen als een' zeer groote, wanneer slechts beider vergrooting dezelfde is. Hetgeen de Heer v.b. zegt, geldt klaarblijkelijk alleen voor het geval, waarin men verschillende vergrootingen door denzelfden kijker laat voortbrengen. Wij begrijpen niet hoe het den Heer v.b. kon ontgaan, dat die redenering ten opzigte van verschillende kijkers onzin is. Het licht vermeerdert ook in de verdubbelde reden der middellijn van het objectiefglas des kijkers; naar mate het objectiefglas grooter is, kan men dus eene sterkere vergrooting aanwenden, terwijl deze geenen nadeeligen invloed op het licht en de duidelijkheid van het voorwerp uitoefent. Kon men het glas in alle grootten volkomen zuiver gieten en slijpen, dan zoude men de glazen en het vermogen der kijkers onbepaald kunnen vergrooten, zonder iets aan de helderheid te kort te doen, maar juist daar ligt de zwarigheid, die de Heer v.b. op eene verkeerde plaats zocht. De moeijelijkheid om het glas te slijpen en vooral om het goed te gieten, vermeerdert in eene veel sterkere verhouding dan de grootte van het glas; en de onzuiverheid van het glas werkt sterker op de duidelijkheid van het beeld, naar mate het glas grooter is. In het gieten van het | |
[pagina 60]
| |
glas ligt dus de grootste zwarigheid, en zoo men bedenkt hoe veel men nog voor korten tijd in die kunst is gevorderd, moet men inderdaad de voorspelling wat al te gewaagd vinden, dat men het daarin nimmer verder brengen zal. Te Munchen durfde men onlangs de vervaardiging van een objectiefglas van 13,5 Parijsche duimen opening ondernemen; en het is te verwachten dat dit glas nog aanmerkelijk beter zal werken dan de spiegel van den veertigvoels-teleskoop van herschel; voor een twintigtal jaren had men daaraan naauwelijks durven denken, en wie waarborgt ons, dat men deze stoffe reeds geheel heeft uitgeput, en dat men er niet eenmaal toe zal komen, om met dezelfde zuiverheid, glazen van nog veel grootere afmetingen te vervaardigen? Aan de kortheid, waarmede sommige punten in het stukje zelf behandeld zijn, wordt door een Bijvoegsel, dat zes bladz. inneemt, te gemoet gekomen. Daarin wordt van de eigenlijke beweging der maan melding gemaakt, van hare libratie en hare betrekkelijke grootte. De Heer v.b. wien het niet aan kundigheden ontbreekt, zal een goed werk doen en ook ons verpligten, met, naar belofte, dit stukje door andere over belangrijke deelen der populaire sterrekunde te laten volgen. Wij moeten zijn Ed. echter duidelijkheid aanbevelen, die alleen waarde aan populaire stukjes geven kan. Ook is eene meerdere uitvoerigheid wenschelijk, vooral bij theoretische beschouwingen, die zoo ligtelijk de bevatting van den grooten hoop te boven gaan. |
|