De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
1o. Leiddraad voor Armbesturen, inzonderheid voor Diakenen, tot aanwijzing van het gebruik der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Armwezen, door J.H. Reddingius, gz., Th. Dr. en Predikant te Hogeveen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1838, 64 bl. in 8o.2o. Ontwikkeling van eenige Hoofdbeginselen der Nederlandsche Armenwetten, door Mr. H. van Loghem, Lid der Staten van Overijssel en Secretaris der stad Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838, 53 bl., 8o.‘Als eene zaak van hoog belang (zegt art. 218 onzer Grondwet) wordt het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der regering aanbevolen.’ Ten allen tijde behoorde de bezorging der armen in ons land tot eene der ijverigste bemoeijingen, zoo der algemeene, als plaatselijke besturen. Getuige het aantal Plakaten en Wetten, Besluiten en Verordeningen omtrent het armwezen en de bedelarij, door den ijverigen en kundigen Heer g. luttenberg bijeenverzameld in het vervolg op het Groot-Plakaatboek. Onder de verordeningen door onze tegenwoordige regering omtrent armen genomen, behoort wel voornamelijk de wet van den 28 November 1818 (Staatsblad, No. 40) houdende bepalingen, tot aanwijzing der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen. De Wel-Eerwaarde Heer reddingius geeft in het hierboven eerst aangekondigd Werkje, den ganschen tekst der wet; behandelt artikel voor artikel, heldert die tekst op en brengt hem in verband met andere Besluiten en Verordeningen. Dit Werkje is voornamelijk geschreven voor Diakenen, en wij kunnen het hun in gemoede aanbevelen. Een bladwijzer der voornaamste zaken maakt het gebruik zeer gemakkelijk. Is het eerste aangekondigd Werkje geheel praktisch, meer theoretisch is het tweede: de kundige Schrijver behandelt in deze weinige bladen de drie navolgende vragen: 1o. Welke zijn de regten of aanspraken der behoeftigen in ‘Nederland, of met andere woorden, in boe verre bestaat bij ons de zoogenaamde wettelijke liefdadigheid (charité legale).’ | |
[pagina 53]
| |
2o. ‘Op welke burgerlijke of kerkelijke ligchamen en genootschappen rust de verpligting, om de armen te onderhouden, en welke is de wederzijdsche betrekking der verschillende corporatiën?’ 3o. ‘Welke beginselen worden bij ons gevolgd ten opzigte van de vrije inwoning en verhuizing van armen of van diegenen, welke tot armoede zouden kunnen vervallen?’ De slotsom van het antwoord op de eerste vraag is, dat de Engelsche arme den benoodigden onderstand als een regt vraagt, en voor denzelven geene dankbaarheid meent verschuldigd te zijn, doch dat voor den Nederlandschen behoeftige, die onderstand nog steeds eene weldaad blijft. Wat de tweede vraag aanbelangt: ‘het geheele Armwezen rust in Nederland op eene gezamenlijke medewerking van de Gemeenten en de Kerkelijke Armbesturen.’ Met betrekking tot de derde vraag is een hoofdbeginsel van onze Armenwetten, dat het aan niemand kan worden belet, zich in de eene of andere burgerlijke Gemeente ter neder te zetten, uit vrees dat hij tot armoede zal vervallen, en dat, wanneer iemand werkelijk tot armoede vervalt, hem, ten minste voorloopig, onderstand kan en moet gegeven worden ter plaatse waar hij zich bevindt: hetgeen bevorens geheel anders in ons Vaderland was. De Schrijver heeft zijn onderwerp kort en zakelijk behandeld; hij toont er in te huis zijn: en heeft alle noodeloozen omslag vermeden. Wij wenschen het Boekske vele lezers. Amst. Dec. 1838. v.H. | |
I.
| |
[pagina 54]
| |
zijn Graaf de charney, een meer Westersch, meer geblaseerd (sit venia verbo) karakter, waarin zich iets der grondtrekken van faust en manfred vertoont, komt in zijne gevangenis langs eenen geheel anderen weg, langs eene geheel andere aaneenschakeling van denkbeelden tot gelijke slotsommen als pellico: alle wetenschap en alle menschenwerk is ijdelheid; God alleen is de waarheid en de natuur het boek, waaruit hij regt gekend kan worden. - Wij hebben dus met bewondering de zuiver psychologische ontwikkeling van charney's karakter - hoewel waarschijnlijk verdicht - gevolgd en hetgeen wij daarbij dachten en gevoelden, leverde ons het bewijs op, dat de waarschijnlijkheid dikwijls meer waar kan voorkomen dan de waarheid zelve. Een eenvoudige knoop, belangrijk volgehouden en door gelukkig gekozen tusschenbedrijven (bij voorbeeld theresa ghirardi bij josephine) tot aan de ontwikkeling afgewisseld, geeft aan het wijsgeerige boek eene Romantische tint en maakt het tot eene onderhoudende lectuur, ook voor diegenen, welke met den oppervlakkigen indruk tevreden, niet dieper in geest en strekking willen indringen. Eene levendige, bloemrijke, misschien wat al te bloemrijke stijl wikkelt de afgetrokkene waarheden in een bevallig kleed en enkele met breede trekken schetsachtig geteekende bijpersonen, zoo als de gevangenbewaarder en de gouverneur, vormen met de hoofdpersonen charney, gherardi en theresa een voortreffelijk geheel, dat wij onze lezeren ter bewondering en studie gerustelijk aanbevelen. De vertaling is goed, de typographische uitvoering had iets sierlijker kunnen zijn. | |
II.
| |
[pagina 55]
| |
Een groot deel der Duitsche Schrijfsters echter heeft deze hoofd-vereischte verwaarloosd. Hare oppervlakkige karakters hebben bovendien eene eenvormigheid, welke alle waarneming buitensluit. Intrigue is haar hoofddoel geworden en het schijnt dat dit - in Romans ten minste - hare sterkste zijde niet is. Octavia is een Roman van dien stempel. Versleten karakters: een goedhartige Duitsche Baron, eene ijdele Duitsche Baronnes, een eenvoudige Duitsche landjonker die door de Engelsche Gouvernante van zijn kleine zuster betooverd wordt en naderhand ontdekt, dat de Gouvernante eene Lady uit aanzienlijken huize is, twee gewone Duitsche booswichten en een buitengewone Engelsche, wat moord, brandstichtingen zelfmoord en dit alles eindigende met het bouquet zwermpotten van het huwelijk der gelukkige gelieven, ziedaar, geëerde lezer! wat ge er in vinden zult. De vertaling is vrij goed even als de uitvoering. Het vignet echter is erbarmelijk. Waarom die ongelukkige mode niet afgeschaft, zoo men ten minsten niet iets voortreffelijks geven wil of kan? | |
III.
| |
[pagina 56]
| |
IV.
| |
V.
|
|