De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Amsterdam, bij H. Frijlink.De Tweede Jaargang der Tesselschade ligt ter onzer beoordeeling. De taak is moeijelijk, wanneer men meer wil geven dan eene bloote aanprijzing of afkeuring, wanneer men in het keurige Werkje een teeken des tijds wil onderscheiden, wanneer men onder de verscheidenheid, die er noodzakelijker wijze in heerscht, echter naar geest, kleur en strekking vraagt. Bij den rijken oogst van Almanakken, die ieder jaar oplevert, zouden wij de uitgave afkeuren, indien geen kenmerkend idee, al ware het ook schemerend, bij den Verzamelaar en Medearbeiders tot grondslag strekte. Wij zouden geen reden weten te geven, waarom de Heer potgieter zich als Redacteur meldde, indien zijne persoonlijkheid geen waarborg gaf voor zijn plan en zijn doel. Het zou ons dan onverschillig voorkomen, of de Heeren immerzeel, robidé van der aa of potgieter als Redacteurs van een Jaarboekje bekend stonden; maar wij zouden alle Dichters en Schrijvers raden, het beste uit die boekjes met hunne bijdragen te voeden, en de overige den hongerdood te laten sterven. Doch waarom zouden wij verzwijgen, hetgeen het Publiek mompelt? Het vooroordeel van vriend- en vijandschap rust over de Tesselschade: de vloek van jonkheid en van Romantiek. Daargelaten het onjuiste dier lofspraak of beschuldiging, erkent Recensent gaarne, dat hij tot de bewonderaars der Schrijvers en Dichters, die hier hunne bijdragen leverden, behoort: dat, indien werkelijk, zoo als in een berucht schotschrift beweerd werd, de Tesselschade de vrucht eener literarische bent ware, hij het zich tot eere zou rekenen daartoe te behooren. Hij ziet in deze bekentenis niets anders, dan de verpligting, om door eene naauwkeurige kritiek voor het publiek te toonen, dat de waarheid hem boven alles geldt, dat er geene Société d'admiration mutuelle bestaat, en dat de vriend, die in het belang der kunst de feilen zijner vrienden tracht te ontdekken, voor geenen ondank van hunne zijde te vreezen heeft. En toch, hoe onverstandig de beschuldiging is, waarop wij doelden, bewijst de inhoudsopgave van dezen Jaargang. Staring, Gelderland's grijze Dichter, heeft zich als een eerwaardig grootva- | |
[pagina 42]
| |
der onder zijne kleinkinderen nedergezet, en de edele, schrandere man vergeve ons het woord, dat zonder kwade meening gezegd is, hij werd eenigzins spelbreker. In het Jaarboekje, waarin beets een veel vrolijker toon deed hooren, dan wij van hem gewend waren, heeft tollens zijne luit tot gevoelige klaagtoonen gestemd. Van lennep heeft dit jaar een rijkere hulde aan de jeugdige Schoone toegebragt en uit het naamcijfer H.B. meenen wij den gevierden Auteur der Neven te herkennen. Zoo onwaar is het, dat het beginsel der Tesselschade een strijd tegen bejaarden roem of gevestigd gezag is. Ga nog eens die inhoudsopgave, of liever, ga de stukken zelve na, en men zal mij toestemmen, dat geen Jaarboekje rijker aan talentvolle verscheidenheid is. Hoe veel toonen liggen tusschen Oordeel niet en de drie Jonge Meisjes; tusschen Gannascus en het Togtje door het Gooi; tusschen staring's Vertelling en jonathan's Mijmering; tusschen van den bergh's Boerinnetje en ten kate's Maria, enz. enz., tusschen beiden? En toch, in weerwil der verschillende waarde van de onderscheidene stukken, vinden wij bij alle die Schrijvers eene heerschappij over hunne stof, die, zoo zij al niet voor andere gebreken waarborgt, ten minste van lamheid en zwakte vrij blijft. Wanneer wij aan een der medewerkers den lauwer boven de overigen moesten toekennen, wij zouden daarmede den Redacteur zelven kroonen. Want de deugden en gebreken van den stijl diens Schrijvers spreken ook ditmaal te luide uit het Lief en Leed in het Gooi, dan dat wij ons door den pseudonymen w. d-s. zouden laten misleiden. Het is tevens dit stukje, waardoor het idee der Tesselschade het levendigst vertegenwoordigd wordt: het is het rijkst aan vormen, gedachten, conceptie, het verdient het eerste en het naauwkeurigste onderzoek. ‘Potgieter,’ dus karakteriseerde een voortreffelijk medearbeider, Gids, I Dl., bl. 284, den trant van den Schrijver, ‘potgieter doet meer dan eene vertelling schrijven. Hij gebruikt (en dit waardeere men wèl) dit cadre, om daar menige humoristische bespiegeling in te lijsten.’ Hetzelfde is met het onderhavig stukje het geval. De intrigue is geestig gevonden, digt ingewikkeld; - is zij ook verklaard? Ja, omdat de zaak een slot moest hebben, maar de onbekende blijft onbekend tot het einde toe: het jonggehuwde paar kruipt in het duister, waaruit het even en allerinteressantst te voorschijn keek: wie een Roman of novelle dacht te lezen, vond zich bedrogen, zoo hij het karakter en den dialoog der vier jonge lieden niet naar waarde wist te schatten, hij verweet den Schrijver welligt eenige gerektheid: hij was misschien onvergenoegd over den grooten toestel voor een klein doel. Maar die zijne gedachte bepaalde bij | |
[pagina 43]
| |
het beukeneilandje op de Hofstede bij Eemnes en de toepassing op onze tegenwoordige Dichtkunst, wie de uitweiding op de lierpoëzij van hooft, de aesthetische gedachten over de Echo waardeerde: wie opmerkte hoe elegant de Schrijver zijn adellijken Student, hoe scherp hij zijn dikken Theologant liet spreken: hoe veel kunst hij in het verhaal van den Pluimgraaf: hoe veel gevoel hij bij het gezigt van het Paviljoen ten toon spreidt, begrijpt, hoe veel hooger zijn doel ligt, dan het schrijven van novellen, en dankt den Auteur voor hetgeen hij meer gaf dan hij beloofde, al had hij ook, en te regt, liever gewenscht dat hij tevens gaf, waarop men aanspraak had mogen maken. Het stukje is even afwisselend van gedachten als van vormen, gedurig wordt het Proza door fraaije Poëzij afgewisseld: kunst, natuur, gezellig leven zijn de voorwerpen zijner aan- en opmerkingen. Wij gelooven dat deze verscheidenheid in zamenhang is met zijne individualiteit. Wanneer wij hem zich hooren beklagen, dat de Dom, die te bewonderen viel, misvormd is, opdat zij bepreekt zou kunnen worden, wanneer wij hem met weemoedige sympathie hooren uitroepen: ‘O, de luite van hooft, wie bespeelt haar weer!’ dan ligt, al loopen beide voorwerpen nog zoo wijd uit een, eene gemeenzame gedachte tot grondslag, ontheffing van onze kunst van de enge boeijen eener eenzijdig begrepen nationaliteit, verheffing van de vormen onzes maatschappelijken levens, boven enkel materiëele bedoelingen. Ik weet niet of ik duidelijk genoeg spreek; maar neem eens hooft, voor wien potgieter nergens zijne sympathie heeft verzwegen. Zijne reizen, zijne geleerdheid, de rekbaarheid, opdat ik het zoo noeme, van zijnen geest, had dien Schrijver en Dichter doen gevoelen, hoe bekrompen nog onze taal, hoe bekrompen onze maatschappelijke vormen waren, om waardig het gebied der kunst, dat voor zijne oogen lag, te vervullen. Van daar dat hij eene tirannische hand op onze taal legde, dat hij haar wilde dwingen, om geheel en al uit te drukken, wat of oorspronkelijk in zijnen geest leefde, of bij vreemden zijne bewondering had opgewekt. Van daar 's mans worsteling met zijne taal, eene worsteling, waarin wij hem beurtelings zien triomfeeren of bezwijken; bezwijken dan, wanneer zijn vernuft alleen onze bewondering verdient, of hij ons herinnert dat hij Romeinsche en Italiaansche Schrijvers las; triomfeeren dan, wanneer hij voor ons duidelijk, verstaanbaar en juist spreekt, wanneer wij in hem den nationalen Schrijver en Dichter herkennen. Ik wil potgieter niet vleijen door deze vergelijking, integendeel, ik wil doen gevoelen, dat kunst als het vermogen der vormen, het hoofdstreven zijner letterkundige werkzaamheid is, en dat wij dit doel te gemakkelijker raden, omdat het pijnlijke an den strijd, dien hij | |
[pagina 44]
| |
te voeren heeft, even als bij zijn voorbeeld, zich dikwijls laat bemerken. Wij moeten hem het regt doen, dat in dit stukje veel minder Fransche kleur zich vertoont, dan in zijne vroegere proeven, wij moeten erkennen, dat hij een nieuwen weg ingeslagen heeft, om de taal tot een geschikt voertuig zijner conceptiën te maken. Hij heeft onze oude Dichters en Schrijvers geraadpleegd: hij heeft zelfs met stoutheid verouderde vormen in het leven geroepen; b.v. den vierden naamval voor het werkwoord in eene directe constructie geplaatst; woorden als luchten (leuchten) oevel, keurmede, enz., uit de nacht der vergetelheid opgedolven; hij heeft getracht aan sommige stukken de kleur van middeleeuwsche Romances, of feestzangen uit den tijd van vondel mede te deelen; kortom, hij heeft ons de behoefte doen gevoelen, die hij aan nieuwe vormen, aan een rijkeren woordenschat had, om het doel te bereiken, dat hij zich voorstelde. Een geduchte hinderpaal staat hem in den weg. Roem zoo veel gij wilt de algemeenheid onzer beschaving, maar zeg nimmer dat onze conversatietoon geestig en fijn is; verhef de deugden van onzen landaard tot den hemel, maar beweer toch nimmer, dat zij levendigheid en buigzaamheid bezit. Potgieter voelde, hoe noodzakelijk deze eigenschappen waren, om het kunstideaal dat hem voor den geest zweefde, te bereiken; hij zocht zijne personen, hij kon slechts tot Studenten, tot een Dichter en een Schilder zijne toevlugt nemen. De Jurist kreeg een hoogadellijken, fijnen en door het verkeer met vrouwen beschaafden toon: de Theologant ontving een Epicuristische tint: de strijd, waarin zijne personen gedurig met de nationale wijze van zien en handelen komen, de zonden zelve, die zij tegen onze stationaire begrippen plegen, zijn zoo vele grieven, die potgieter in naam der kunst tegen onze toestanden heeft. Kon hij een tijd vinden, zoo als zijn meester, een tijd van beweging en kracht, van ontwaakt leven en stoute plannen, hij zou minder, gelooven wij, de klagten moeten hooren, dat hij op vele plaatsen duister is, dat zijne gedachten alles behalve nationaal zijn? En dat niet nationale echter, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het overgeleverde, regelmatige niet erkent, dat hij jaagt naar het nieuwe, omdat het nieuw is; en zoo hij niet geheel het spoor bijster raakt, het is nog meer aan zijn fijn gevoel, dan aan eene wijsgeerige aesthetick dank te weten. De kunst, gaarne stemmen wij het potgieter toe, is het vermogen der vormen: maar een onbeperkt vermogen is niets: zij is ondergeschikt aan de eischen der schoonheid. De voortreffelijke Auteur heeft de herinnering zeker niet noodig: maar hij heeft haar vergeten bij het Klooster Marienburg, zoo als hij in het eerst ons deed vergeten, door de getrouwheid van de kleur, die hij aan | |
[pagina 45]
| |
dit Romantische stukje had medegedeeld. Maar daargelaten de duisterheid, of het voorafgaand berouw van den Gelderschen soldaat gemeend of geveinsd zij, kan een moord, op het oogenblik dat de man biechten zal, niet met regt een Fransche horreur heeten? is ons gemoed niet weinig verzoend, wanneer het vroom nonnekijn, dat ‘het harte met God in vreê’ heeft, ironisch bejegend wordt in de woorden: Ik was mijn meester trouw,
Gij ook, Mevrouw?
Als kunstfiguur moge voor ons deel de soldaat van maarten van rossum onder de puinhoopen zijner verwoesting bedolven worden. - De kunst is het vermogen der vormen; maar met vormen alleen te knutselen is Rederijkers werk: potgieter weet dit beter dan iemand: maar zulk bel-espritisme, waarin de geestigheid en de waarde meer zit in de rangschikking en de keus der woorden is de andere Charybdis, waarvoor zijne kunstrigting zich te wachten heeft. Wij willen bl. 65, 66 en 87 voor den Schrijver aanhalen en hem den lof geven, gelukkiger dan vroeger die klip te hebben ontzeild. Wij hebben ons lang met den Redacteur en tevens met het lijvigste stuk van het Bundeltje bezig gehouden, omdat wij er den sleutel in meenden te vinden voor den regel, die bij de verzameling der stukjes gevolgd is, voor de onpartijdigheid waarmede zoowel aan het bijna sentimenteele Oordeel niet, als aan het bijna komieke, de drie Jonge Meisjes, eene plaats vergund is, waarmede zoowel het vrolijke, het gelukkig Boerinnetje, als de hoog ernstige Rots te ... opgenomen werd. In tollens zag de Redacteur den meester in zijn vak, vereerde hij de oorspronkelijkheid, die duizend navolgers niet kunnen bejagen, en schoon hij die navolgers uit zijn bundel misschien verwijderen zou, voor iets nieuws zou hij niet gaarne de medewerking van den meester in zijn gebied willen missen. Alleen het: op het sien van Tanden Trecken, van brester, bevreemdde ons: niet omdat de Dichter niet aardig zijn voorbeeld gecopiëerd heeft, maar omdat wij den Redacteur met de hand op het hart vragen: of hij, de vereerder van hooft, zoo hoog met cats loopt? Zoo hij antwoordt, dat hij nu en dan het naauwkeurige, vloeijende descriptief van dien Dichter bewonderde, dat bij veel op heeft met de fijne voorstelling van menschelijke gedachten en overleggingen, dan hebben wij de wedervraag gereed: of deze verdiensten niet uitsluitend in het origineel liggen; dat overigens voor alle Catsiaantjes ten allen tijde een exemplar vitiis imitabile blijft? Wij zouden den medewerkers onregt doen, wanneer wij alleen den Redacteur den lof der keuze en schikking gaven: indien wij | |
[pagina 46]
| |
niet erkenden dat vele hunner, althans de jongeren, in zijne rigting werkten. Van zelve valt ons de uitstekende beets in het oog. Nadat hij eerst byron, vervolgens zich zelven in het sombere en droeve had nagezongen, nadat mislukte navolgers het hem moede gemaakt en daarom de aanmerking over de Poëzij onzer dagen, ‘die een klagelijke klagte klaagt,’ uitgelokt hadden, heeft hij ons hier in zijne lilia een tafereel van licht en vrolijkheid trachten te leveren. Heeft hij even zoo het gemoed weten te beheerschen, als toen hij tooneelen van rouw en treurigheid schetste? Wij gelooven: neen. In lilia straalt weinig van die sympathie voor zijn onderwerp door, die beter het zedelijk inwendig beginsel van vreugde zou hebben doen waarderen. De vrolijkheid hangt om zijne lilia als haar bruidskleed. Wij zouden bijna - neen, zijne ebella in de Muzen-Almanak, zijne zang aan aleide: O, gij zijt jong, gij zijt jong, gij zijt jong.
zouden ons weêrspreken, wanneer wij onze aanmerking als eene doorgaande wilden doen gelden. Maar die min diepe opvatting van zijn onderwerp heeft het gevolg gehad, dat hij niet tot plat Proza - daarvoor is beets te zeer Dichter - maar tot rhetorische sierlijkheid verviel. Goed is gezegd: De schoonheid maakt geen indruk op die jaren,
En hecht zich slechts aan 't oog, niet aan den geest.
Waarom moest er volgen? Maar dat ge ook toen een engel zijt geweest,
Getuigt de lof van die toen ouder waren;
En die u thans, in 't smetloos bruidsgewaad,
In vollen bloei van jeugd en schoon, aanschouwden,
Begrepen ligt, wat ik niet heb onthouden,
En zagen wat hun boezem nooit ontgaat.
O, die rhetoriek! die klanken en beelden in plaats van ware gedachten geeft: die de harmonie tusschen gedachte en uitdrukking verbreekt. Naarmate onze jongere Poëzij de laatste zoekt meester te worden, zal zij meer gevaar loopen, zich met dat schijnschoon te vermaken: daar heeft zich potgieter aan bezondigd in zijn anders fraaije Meistreel-Bruid, in de schoone regels: Als neev'len de heuvels van Gooiland omhuiven,
Vlugt de eiber naar 't zuiden; de zomer is heen;
Maar ik zag naar 't noorden hun helmpluimen wuiven,
En echter is 't winter: de bruid zit alleen.
daardoor is in zijn Winter de overgang meer kunstig, dan waar. Wie die denkt aan 't goud, waarmeê de slede praalt,
De luipaardvacht zijn afgunst op voelt wekken?
't Zal de armoê zijn, die ginder eenzaam dwaalt, enz.
| |
[pagina 47]
| |
daardoor vulde ter haar zijne krachtige Ode met eene regt ouderwetsche strophe. Van hier, bij wien nooit spranken gloorden
Van heiligst dichtgevoel enz.
daarom draafde ten kate op de bekende hyperbole Fractus si illabatur orbis enz. door in de verzen Ware in zoo'n stond ook heel de huivrende aard,
By 't bliksemen van 't hortend wolkgevaart'
En 't daavren van 't verplettrend donderknallen,
Door de ure der verdelging overvallen;
Ja, hadd' geheel 't stuiptrekkende heelal,
Door 't klateren van 't jongst bazuingeschal
Der wrake Gods, op eens zich zien verrasschen,
En, springende uit zijn losgebroken assen,
Met schor gekraak verzonken in een vloed
Van zwavelvuur en fellen lavagloed -
Zy had noch vuur, noch storm, noch lavastroomen,
Noch donderknal, noch doodsklaroen vernomen;
daarom begon heije zijne Geldersche liederen met een aanloopje, dat kunstig, maar overdreven is. Is het niet al te aanmatigend, dat Gelderland in het neveljaar 1838 uitsluitend haar beau jour gehad zou hebben, omdat de zieke Dichter daar aanlandde? Doch wij mogen hem niet hard vallen. Zijn beide andere Liederen, Herfstdag en Woudmuzijk getuigen van zijn fijn gevoel voor het schoon der natuur; van zijn dichterlijk talent, om hetgeen hem trof, bevallig en levendig te schetsen. Evenzeer hebben ook de overige dichtstukken, waarvan wij enkele regels gispten, hunne goede zijde. Wie zal ten kate b.v. kracht, sierlijkheid en rijkdom van uitdrukking betwisten? Ja, wij zouden den ernstigen raad niet herhalen, om zich toch op waarheid en juistheid van gedachten, op wijsgeerige studie van het menschelijke hart, op eene strenge afrekening met zich zelven, over hetgeen hij zegt en verdicht, te bevlijtigen, indien ons zijne Ode aan de Ode, in de Muzen-Almanak, niet had te leur gesteld. Professor geel! Professor geel! libera nos a malo! Ter haar heeft bereikt, wat hij wenschte: de dichterlijke aesthetische zijde van de Rots te (Bentheim?) heeft hij gelukkig uitgedrukt. Er is iets van de manier van la martine in zijn vers. Het is een bewijs voor de verhevene opvatting van het leven der natuur, waardoor zich die Dichter ook in vroegere gedichten heeft onderscheiden. Maar in de eerste regels was de Dichter zijne uitdrukking niet geheel meester. Men oordeele: Ja, 'k heb die rols gedrukt, die de eeuwen heen zag vlieden,
En 't was, als of die rots me ontzonk.
Evenmin kunnen wij den hymnegalm die walmt, en de vier eerste regels van de voorlaatste strophe, wat de uitdrukking be- | |
[pagina 48]
| |
treft, goed keuren. Zoo van dien kant zijn vers eenige zwakke plaatsen heeft, aan de verhevenheid en omvang der gedachte is veel toe te geven. Het verstrekt den overigen verzen in dezen bundel tot geen geringen lof, dat er van dien kant minder gezondigd is, ofschoon wij ons overtuigd houden, dat het woord maarverkonder, in potgieter's fraaije Johanna van Arragon, hem even als ons, eene zucht zal gekost hebben. Te beslissen, wat onder de overige Gedichten het verdienstelijkst zij, zoo verre reikt onze aanmatiging niet. Wij loopen zeer hoog met potgieter's Oranje-Lied, met zijn Winter, met zijne Meistreel-Bruid van Blaricum; maar tollens heeft ons geroerd en weggesleept door zijn in de Mei: geen Dichter welligt die zoo gelukkig de tolk van het hart in zijne Poëzij weet te zijn, en van den bergh heeft in zijn Gelukkig Boerinnetje volkomen het doel bereikt waarnaar potgieter vergeefs trachtte, in zijn Visscher van Huizen, en dat hij in zijn Grootje van Eemnes bijna trof. Onder de Prozastukjes moeten wij het eerst met onderscheiding van Oordeel niet gewagen. Wij heeten de schoone Schrijfster in dit Jaarboekje welkom; wij nemen deze gelegenheid te baat, haar onze hulde toe te brengen voor haren fraaijen eersteling: te Laat; een boek, dat zoo veel sympathie en bewondering bij hare kunne gevonden heeft. Oordeel niet is een dergelijk tafereel met weinig, maar welaangelegde intrigue, een resultaat van vrouwelijke opmerking en betrachting. Het tooneel bij het concert, de ontdekking van hetgeen in het hart eener vriendin omgaat, boven alles de zelfopoffering, waaraan magdalena zich onderwerpt: de fijne trekken, die ons hier boeijen, konden alleen door eenen vrouwelijken blik opgemerkt, door eene vrouwelijke hand geteekend worden. Wij weten, wat het ons kost in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed binnen te dringen: bij het schetsen van hare gewaarwordingen is onze mannelijke taal en uitdrukking of hard en oppervlakkig, of afgetrokken en wijsgeerig, of overdreven en sentimenteel: en daarom hebben wij zoo zeer behoefte aan vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden. Wij zijn, geloof ik, dikwijls jegens haar onbillijk, en ik ken er, die meisjes als magdalena tot de zeldzaamheden rekenen. Moge zij eene poëtische figuur zijn, de bevallige Schrijfster heeft echter hare mogelijkheid verdedigd en bewezen. Ik geloof, zeg ik, dat wij jegens de vrouwen onbillijk zijn: zal ik zeggen, omdat zij het jegens ons zijn? Want gaarne hadden wij gewenscht, dat de schitterende ter weede niet zoo spoedig, niet zoo pijlsnel in de achting onzer Schrijfster ware gedaald. Zoo zij met de haar eigen juistheid en bevalligheid ons hugo, ‘zoo geduldig, zoo zacht, zoo onderworpen’ geteekend had, zoo zijne vurige liefde, zijne liefde met | |
[pagina 49]
| |
zoo veel bescheidenheid gepaard, geroemd had tegen het oordeel - ik weet het niet, mijn hoofd is welligt niet fijn, mijn hart niet warm genoeg - maar de geëerde Schrijfster beslisse, of haar plan niet in diepte gewonnen hebben, en de harmonie der deelen zuiverder zou geworden zijn. Wij noemden dit stukje het eerst, niet zoo zeer om de plaats, die het in de Tesselschade beslaat, als omdat het boven de overigen door Poëzij, zoo in vorm als gedachte, uitmunt. Daar naast mogen wij jonathan's Oude Vrijsters stellen. Het stukje kenmerkt zich door den vloeijenden, bevalligen schrijfstijl van den Auteur. Er is veel gevoel, veel opmerking in dit stukje, ofschoon het in gemakkelijkheid en frischheid van gedachten voor zijne Haarlemmer-Courant onder doet. De teekening der mariaas, het slot van het stukje is het best gelukt. Van jonathan gaan wij tot lublink weddik over; zijne Kleuren zijn vloeijend en op onderscheidene plaatsen geestig beschreven. Het is een fragment; van daar welligt, dat ons het doel na de herlezing duister bleef, dat het ons nog al te veel spel met vormen, zonder dat er een eigenlijk onderwerp den grondslag uitmaakt, toescheen. Wij komen tot pol's Gannascus. Ook hier is Poëzij, zoowel in het beschrijvend gedeelte als in het geheele plan. De aanhef is inderdaad uitmuntend. Door twee bijzonderheden onderscheidt zich zijn verhaal, bijzonderheden die dank te weten zijn aan de grondige waarheidlievende studie des Auteurs. De eerste: dat onze gevierde voorouders niet zoo op zijn Helmersiaansch ten hemel verheven worden, terwijl ieder Romein een legioen duivels in eenen enkelen wapenrok vertoont. De tweede bijzonderheid: wij hebben in arpa eene eerlijke, brave Germaansche maagd. De huwelijksdeugd en eerbaarheid dier vrouwen ontving de lofspraak van tacitus. Bij de weinige données die ons van de Batavieren resten, mogt zeker geen Bataafsche Roman uit het vlak tegenovergestelde zijne intrigue ontleenen. En echter twee onzer beste Romanschrijvers drost en van lennep, hebben ons gevallen slagtoffers der verleiding voorgesteld. Wij waarschuwen er tegen, omdat hun voorbeeld gezag heeft en hebben mag. Kan er zonder dat geene intrigue bestaan, welnu, dan mogen nog liever de eerlijke Batavieren blijven rusten op hunne terpen. Wij keeren tot pol terug. Er is veel studie van costuum, veel kleur van den tijd in zijn verhaal: slechts het gesprek van arpa en fredo is wat gezocht. In de schildering zijner karakters is hij met uitvoerig en daalt zelden tot nuances af. Gannascus b.v. is dapper, brinio gastvrij, fredo valsch en laaghartig. Arpa edel en fier, corbulo een Romein van den echten stempel enz. Maar wat zij meer zijn, hoe zich hunne deugden of gebreken met hun ge- | |
[pagina 50]
| |
heel karakter zamenschakelen, daarin treedt hij niet dieper. Eenmaal zelfs ten koste van corbulo, dien hij anders regt doet. Waarom aan het slot die ‘kwaadaardige glimlach?’ Bij tacitus is de Romein zoo zeer aan zich zelven gelijk. Nec degeneres insidiae fuere adversus transfugam et violatorem fidei.’ Minder poëtisch zijn de bijdragen van twee onzer beroemdste Dichters, staring en v. lennep. De eerste heeft eene historische anekdote geleverd, die op zich zelven aardig, in aardigheid wint door de aangename wijze, waarop de waardige Schrijver haar voordroeg. Maar die voordragt heeft geen Romantische versierselen ontleend: het is, om een kunstterm te gebruiken, klein historieel. Gevoelt gij nu, waarom wij in het overigens dichterlijke Boekje, den door ons evenzeer vereerden als geliefden grijsaard, eenen spelbreker noemden? Het stukje heeft eene eigenaardige waarde en kleur. Van lennep's drie jonge Meisjes hebben aan het Publiek stof tot lof en berisping opgeleverd. Men heeft de indelicatesse gegispt, terwijl men de waarheid van het tafereel toestemde; en die waarheid kan niet genoeg geprezen worden. Van lennep heeft de taal van het dagelijksch leven bestudeerd en met eene meesterhand gekopiëerd. In de klimming van zijn verhaal, in den goed gelegden knoop herkennen wij onzen hoog geprezen Romanschrijver. Gij die u aan de getrouwe voorstelling ergert, zucht liever over de laagte, waarin onze hoogere beschaving gezonken is, beklaagt u over het weinig dichterlijke dat onze zamenleving oplevert en bedenkt dat van lennep hier minder novellen-Schrijver dan Satiricus geweest is. Het strekt hem tot lof, dat hij slechts ééns uit den toon viel: bij de theatrale declamatie van clara bl. 202-203. Vergelijken wij dezen Jaargang met den vroegeren, dan moeten wij erkennen, dat Minone van beets en Mathilde van heije, de Haarlemmer-Courant van jonathan, in dezen Jaargang niet overtroffen noch geëvenaard zijn. Daarentegen is het idee der Tesselschade bepaalder, sprekender, rijker geworden. De bijdragen van den Redacteur overtreffen verre het door hem in 1838 geleverde. Zoo ook pol's Gannascus. Wij verheugen ons over de medewerking van staring en tollens, helvetius van den bergh en ten kate, over de belangrijke bijdrage van de Schrijfster van te Laat. Ongaarne missen wij den naam van bogaers, dien wij in den vroegeren Jaargang aantroffen, en voor een volgenden, hopen wij uit de rijen onzer jeugdige Dichters en Schrijvers, de Heeren goeverneur, engelen, den Schrijver van den Schaapherder en Mejufvrouw toussaint, te zien optreden. Hoe veel verdienstelijks er in de Tesselschade zij, wij laten het leveren van proeven aan onze mede-Recensenten over. Wij hopen dat zij hierbij eerlijker zullen zijn, dan zij het in het vorige jaar | |
[pagina 51]
| |
waren, toen van alle kanten de Muzen-Almanak aangeprezen werd, met een vers van immerzeel, dat de Dichter zeker zelf niet mooi vond. Maar het behelsde een persifflage tegen hetgeen men de jeugdige literatuur noemde. Heeren van de klassiek, heele en halve vrienden of gezworen vijanden van bilderdijk! speelt toch niet (dat wil zeggen, schrijft, recenseert en vooral verhandelt toch niet) valsch! Wij smeeken het om de wille uwer rust en de onze. Want wij hebben van u eenige leelijke tricheries ontdekt. De uitvoering beantwoordt aan de innerlijke gehalte. De plaatjes overtreffen zeer verre die van het vorige jaar. De mares vignet en couwenberg's Lilia prijzen bij het opslaan het keurige Boekje aan. Kaiser's Tanden trecken en lange's Winter, zijn bijna boven alle berisping. Bij den kastelein van ter Eem hinderde ons de misteekende arm van den Duitscher, bij couwenberg's Lilia de wat al te zware sluijer, bij lange's onbekende een enkel lichtje, een enkel vlekje, waarvan wij ons geen rekenschap wisten te geven. Sluiter leverde eene betere gravure dan in het vorige jaar, en al hadden wij ook een bevalliger en scherpere snede gewenscht, het stelt echter duidelijk den toon voor van ter burg, wiens schilderij couwenberg voor hem copiëerde. Eene zoo goede verzameling Hollandsche gravures hebben wij in de laatste jaren niet aangetroffen. Ook de druk schijnt ons merkelijk verbeterd: minder lof verdient het exemplaar dat voor ons ligt, wat het cartonneeren en het vergulden op snede betreft. Wij willen echter uit het onze niet over allen oordeelen. Maar wij mogen den raad aan den Heer frijlink niet terughouden, om het voorbeeld van den Heer immerzeel te volgen, wiens Muzen-Almanak een veel behagelijker voorkomen heeft dan vroeger. Zoo hij van den eenmaal aangenomen vorm niet wil afwijken, waarom kiest hij niet een geheel wit omslag, schaars met goud afgezet en eene ouderwetsch Duitsche gouden letter? |
|