De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Leiden, bij H.W. Hazenberg Jr. 1838. 152 bl. 8o.‘Schrik en Medelijden zijn de twee uitwerksels van het Grieksche Treurspel. De Grieken hebben ingezien, dat deze hartstogten door aangename gewaarwordingen getemperd worden, wanneer de kunst ze opwekt. Hunne Treurspelen wekken schrik, maar geen afgrijzen; medelijden, maar geen weeke gevoeligheid. Zij volgden de natuur, verhoogd en veredeld door het ideaal, dat de kunst zich gevormd had uit de opmerking en verbinding van het voortreffelijkste.’ Dit is de hoofdinhoud der twee Verhandelingen, die dit keurige Boekje bevat. De eerste handelt over den schrik, en toetst de beschouwing op de Electra van sophocles: de tweede handelt over het medelijden, en staaft het betoogde door eene analyse der Antigone. Beide Verhandelingen zijn met overtuiging en warmte geschreven, en met dat innige bewustzijn der bewondering, dat de kenner der Oudheid alleen gevoeltGa naar voetnoot(1). De analyse der beide Treurspelen is doorgaans gelukkig uitgevoerd en soms met fijne opmerkingen doorvlochten. De stijl is niet doorwerkt en vast, maar belooft iets buitengewoons, na meer oefening. Dat hier niet veel nieuws is, moet men den Schrijver minder wijten, dan aan de rijke literatuur van het onderwerp. Evenwel heeft hij een goed werk verrigt, met de aandacht zijner lezers (die hij vindt) al weder te vestigen op dingen, die in een naauw verband staan met de tegenwoordige rigting van kunst en letteren. Hoe velen zijn er, die Treurspelen aanschouwen of lezen, en tevens de theorie raadplegen, gegrond in de natuur en neigingen van den beschaafden mensch, en opgespoord door vernuft en overpeinzing? Zegt niet, wat zoo velen elkander nazeggen: ‘de Grieken hebben gearbeid zonder theoriën: daarom hebben wij geene redeneringen over de kunst noodig;’ het eerste is waar, maar het tweede is er geen gevolg van. Zoo gij geleefd hadt, toen de Electra en de Antigone het eerst gespeeld werden, gij zoudt evenmin als de Atheners naar de regelen gevraagd hebben: nu moet gij wenschen te begrijpen, waarom de Grieken aldus, en niet anders, de kunst verstonden en er in arbeidden: want gij zijt thans op een ander standpunt van beschouwing: de behoefte der beschaafde maatschappij is gewijzigd. De Heer sterk heeft hier gezonde denkbeelden van. Op bl. 6 | |
[pagina 30]
| |
schrijft hij: ‘De Grieken, ik beken het, bezaten hiertoe vele middelen, die aan het nieuwe tooneel niet passen. Gelijk de mensch in elken leeftijd zijne bijzondere studiën en aandoeningen heeft, zoo ook verschillen de geslachten van het menschdom, ik bedoel hier niet in taal of in kleeding of in uiterlijk voorkomen, maar in gewaarwordingen en denkbeelden, in datgeen wat hun eigenlijk wezen daarstelt. De afgetrokken wijsgeer moge in alle eeuwen en onder alle hemelstreken denzelfden mensch terugvinden, maar waar de overtuiging van het verstand en het gevoel des harten verschilt, erkennen wij die gelijkheid niet.’ Hier had hij een weinig dieper kunnen doordringen en zich niet behoeven te vergenoegen met hetgeen hij volgen laat: ‘Ik vraag het u, eerbiedigen wij dat noodlot der Grieken, die onverbiddelijke en geheimzinnige kracht, die boven den troon der Goden gezeteld, de lotgevallen der stervelingen met eenen ijzeren schepter bedwingt? Eerbiedingen wij die taal van apollo, die van den Delphischen drievoet heilige godspraken uitzendt, en den wil des hemels en de bepalingen der toekomst openbaart? Eerbiedigen wij de wraak, als eene regtvaardige Godin, die den onschuldige rusteloos voortjaagt, tot hij zich zelven bezoedelt met het bloed der schuldigen? Eerbiedigen wij die dochters der duisternis, de furiën en Eumeniden, die de slagtoffers harer woede met brandende toortsen vervolgen, en eindeloos kwellen, totdat eene hoogere magt hen redt, of de gramschap der beleedigde Godheid verzoend is?’ De rhetorische vaart dezer vragen heeft den Schrijver te ver weggesleept. De Ouden hebben ook Treurspelen gemaakt, waarin geen apollo, en geen Godspraak, en geen furiën voorkwamen, en de wraak van den wreker uitging, uit eigen boezem en hartstogt. En wat zou ons thans nog beletten, onderwerpen ten tooneele te voeren, uit tijden van bijgeloof ontleend, met voorstellingen, begrippen en gewoonten, aan die tijden eigen? Ging het niet bijkans zoo te Athene, eenige eeuwen na den tijd, waaruit de stoffe der Treurspelen genomen werd; of heeft euripides, heeft het publiek in den schouwburg, geloofd, dat medea, na den moord van hare kinderen, met wagen en drakenspan door de lucht afgetrokken is? Heeft aeschylus niet reeds bewezen, dat hij op een modern terrein stond, toen hij een bijna gelijktijdige gebeurtenis bewerkte en zijne Persen opvoerde? De schim van darius was het eenigste bovennatuurlijke, dat hij waagde voor te stellen. Let wel, hij vond geen navolgers! Is het dus wel zoo zeker, dat onderwerpen uit de hooge Oudheid evenzeer het geloof als het kunstgevoel der Atheners bevredigden? Of kan het kunstgevoel bevredigd worden, al vindt het voorgedragene of beschouwde geen weerklank in ondervinding of wetenschap? Dit vragen wij op onze | |
[pagina 31]
| |
beurt, en welligt vermoedt menigeen, dat eene goede beantwoording te veel bewijzen, en de oude en nieuwe beschaving, tegenover de kunst, op één zelfde terrein brengen zou. Zij zou dit niet: de nieuwe beschaving heeft rijker ondervinding: zij heeft die der oude wereld in zich opgenomen, en nog een aantal eeuwen meer beleefd van menigvuldige afwisseling: zij heeft veel gedoold en rondgetast: zij heeft de herinnering van oneindig veel smart en ellende, van wonderen en uitkomsten: zij vindt geen voldoening in het zinnelijke voor eene behoefte, die streeft en jaagt naar het bovenzinnelijke: haar gevoel is dieper, maar ook meer dweepend dan dat der Ouden. Nooit heeft zich bij deze de sentimentaliteit in de kunst geopenbaard, en de luim is hun vreemd gebleven. Er is rust en kalmte in hunne kunst: zij stelt een volkomene bevrediging voor tusschen den kunstenaar en zijn werk: zij gevoelt slechts den indruk, dien voorwerp of feiten op den kunstenaar maken: geen aprioristische schepping of fantasie mengt zich in den arbeid: er is vastheid van rigting naar het doel, en die éénheid van plan, waardoor de grootste uitwerking met de geringste middelen geschiedt. Daarom is, wat zij levert, eenvoudig en grootsch. De moderne kunst kan de hoogte der oude nog niet bereiken: zij zwoegt nog onder de universaliteit, die men elders wereldaanschouwing noemt. Thans is er bij hen die arbeiden, en bij hen die genieten, een zoeken naar de uitdrukking van dien strijd der onbevredigde weetlust en van het onbestemde gevoel met de elementen der kunst, waarbij het gemoed in onrust dobbert, het oordeel wankelt en de smaak onzeker is. Niet alles, wat de nieuwe beschaving gevoelde, heeft zij in de kunstformen der Ouden kunnen uitdrukken: de tijd heeft nieuwe formen voortgebragt, en zij moet er nog andere voortbrengen, en waarom zonden wij niet hopen, dat er eens een nieuw evenwigt zal zijn tusschen wetenschap, gevoel en kunst, en dat deze laatste op hare beurt eenvoudig en grootsch zijn zal, en toch de oude evenzeer overtreffen, als de wetenschap die der Ouden voorbijgestreefd is? De tijd is nog niet gekomen: intusschen prediken de Ouden ons de heilzame les: worstelt met uwe stoffe, maar totdat gij ze beheerscht. De algemeenheid dezer losse aphorismen duldt uitzonderingen aan beide zijden: ook matigt dit weinigje theorie zich niet aan, eene scherpe karakteristiek der oude en nieuwe kunst te teekenen. Het is een moeijelijk werk, waarbij menigmaal gezondigd is, aan den eenen kant door de platste oppervlakkigheid, aan den anderen door gemaakte diepzinnigheid. De uitkomst is, dat men onzeker blijft, en nog twist. Maar uit het gezegde moet blijken, dat wij geen volkomen vrede kunnen hebben met hetgeen de | |
[pagina 32]
| |
Heer sterk schrijft, bl. 7: ‘Van hier dat in het nieuwere Treurspel, toen het licht der rede en der openbaring die verhevene droombeelden der dichterlijke Grieken hun gezag had ontnomen, van hier, zeg ik, dat de nieuwe Treurspeldichters tot het verwekken van dien tragischen schrik eenen anderen weg zijn ingeslagen, en andere middelen hebben opgespoord. Zoo men aan eenen schilder de krachtigste zijner kleuren ontneemt, dan is hij genoodzaakt de hem overgelatene verwen in eene gezochte en overdrevene tegenstelling te brengen, om het effect zijner schilderij niet geheel te verliezen: zoo ook moest de Dichter, toen hem die gloed, die het oude Treurspel bezielt, was ontzegd, dit gemis vergoeden door een heviger en grooter geweld van hartstogten: en zoo men al aan levendigheid en kracht meende te winnen, niet zelden verloor men de ongezochte eenvoudigheid, het kenmerk van het ware schoon, het sieraad der Grieksche poëzij.’ Wij laten deze inderdaad fraaije vergelijking voor rekening van den Schrijver: hij behandelt zelf het penseel met talent en smaak, en zal zich weten te verantwoorden. Wij laten hem voor 's hands dat ongezochte der eenvoudigheid behouden, wat zoo ontelbaar velen verleid heeft, om hun eigen werk voor goed en schoon te houden, omdat zij het zoo eenvoudig en ongezocht neêrgeschreven hadden. Wij willen zeer veel plaats inruimen voor die beschuldiging tegen het nieuwe Treurspel, en wij erkennen dat het gebreken zijn, die daaraan te laste gelegd worden; maar wij twijfelen of de oorzaak daarvan zoo onvoorwaardelijk in het gemis van een noodlot of van Godspraken en furiën ligt. Hoe een modern noodlot, als element der tragische kunst, bij ons dat der Grieken vervangen kan, heeft göthe door een meesterstuk getoond, en er is (wel een weinig al te Duitsch abstract, maar) vernuftig en scherp over geaesthetiseerd, door den Heer brill (Gids, No. XII, 1838). En hoe kwam het dat de Heer sterk, die zoo aandachtig toeziet, zich zelven niet afvroeg, wat hij voor het krachtigste element hield, in zijne met regt geliefkoosde Electra? Is het apollo en het bevel tot den moedermoord? Neen, want de vertwijfeling van electra stijgt zoo hoog, dat zij reeds bereid is, om, zonder goddelijk gezag, zelve de daad te verrigten, die het Orakel aan orestes opgelegd had. - Het noodlot? - neen, maar het karakter van electra, dat iets vreemds en ontzagwekkends heeft, en het gansche stuk bezielt; en toch is haar krachtige wil niet in strijd met dien van het noodlot, maar met de vertraging der goddelijke wraak: zij is het middelpunt, om hetwelk de woeste geaardheid harer moeder, de laffe wreedheid van aegisthus en de zwakheid harer zuster zich natuurlijk bewegen. Reeds sophocles heeft dus min of meer het noodlot in | |
[pagina 33]
| |
den hartstogt verplaatst. Zoo wij ons niet bedriegen, zou hij de oeconomie van zijn meesterstuk daaraan geheel en al ondergeschikt hebben kunnen maken, indien de traditie van apolloos bevel en der lotgevallen van orestes niet voor hem gelegen had. Die mogt hij niet voorbijzien, al mogt zij bij de denkenden onder de Atheners geen ingang vinden. Zeker is er een grooter afstand tusschen onze Christelijke begrippen en de theologie der Atheners van het bloeijende tijdvak, dan tusschen deze en het stevige bijgeloof van den heldentijd; maar wij hebben niet even sterk als de Ouden het vermogen, om de kunst buiten het medegevoel van onzen eigen toestand te beschouwen. De Schrijver zegt zeer goed, op bl. 9: ‘Wie van den weg der natuur afwijkt, vervalt tot overdrevene voorstellingen, tot weelderigheid en ongebondene spelingen van het vernuft.’ Deze gezonde leer prediken beide zijne opstellen; maar ook hier is een deel waarheid en grondigheid aan de form der Verhandeling opgeofferd. Natuur is een betrekkelijk denkbeeld, geen onverbuigbare form: en het is geen afwijking van de natuur, wanneer ‘opgestapelde gruwelen en moorden, wanneer het geweld, de wraak en de toomloosheid der hartstogten, wanneer al het verfoeijelijke zelfs der menschelijke boosheid en al het afzigtelijke der barbaarschheid’ ten tooneele gevoerd wordt; maar het is eene afwijking van de echte kunst, die niet voor de zinnen arbeidt, maar voor het verstand, en wier doel de voorstelling van het schoone is. Wij willen niet twisten met den Heer sterk over den traditionelen kunstterm schrik. Dien tragischen hartstogt beschrijft hij zelf, naar aristoteles, als: ‘die aandoening, dien angst en beroering der ziel, welke door de gedachte aan een dreigend gevaar, aan een toekomstig kwaad, aan een naderend verderf in ons wordt opgewekt:’ al hetwelk eigenlijk geen schrik, maar vrees en ontroering is. Een andere aanmerking zou niet veel zwaarder gewigt hebben, dat in het Treurspel geen schrik noch medelijden is, maar iets, dat deze aandoeningen in de aanschouwers opwekt. Maar wij maken eene bedenking, die misschien meer grond heeft. Waarom heeft de Heer sterk, die twee hartstogten gescheiden en afzonderlijk behandeld? Waarom moest de schrik in de Electra, en het medelijden in de Antigone beschouwd worden? Zij mogten niet gescheiden worden, omdat zij vereenigd werken in de tragische kunst. Schrik zonder medelijden is enkel zinnelijk, en daarom niet tragisch; medelijden zonder schrik is dit evenmin, omdat het medelijden wekkende, op zich zelf, niet verheven is, maar week en flaauw. Wekt Electra, zelfs Clytaemnestra, geen medelijden? en gevoelt men dien schrik niet, | |
[pagina 34]
| |
bij het gevaar, dat Antigone bedreigt, vooral bij de ontknooping? - Zoo wij ons niet bedriegen, dan heeft hier al weder die ongelukkige Verhandelingsvorm de stoffe bekneld, of liever slechts een gedeelte kunnen bevatten van hetgeen de Spreker zeggen moest of nog naauwkeuriger beschouwen wilde. O, die Redevoeringen! o, dat rhetorische goochelspel der oppervlakkigheid! hoe veel onderwerpen hebben zij niet van eene betere behandeling beroofd! Hoe veel gezag hebben zij hier te lande niet, als bijlagen en bewijsstukken der wetenschap! - Eenen man, zoo als de Heer sterk is, beschuldigen wij niet, maar wij beklagen hem; doch hij heeft zich gewroken met geleerde en breede aanteekeningen, en daarvoor danken wij hem uit naam van allen, die de goede studiën lief hebben. Zij geven een bewijs, dat hij de beste aesthetici gelezen en beoordeeld heeft. Het meer afgetrokkene der theorie, als wezenlijk deel der philosophie, schijnt hem nog niet aan te lokken; maar zijn oordeel is scherp en steunt op de kennis der klassieke meesterstukken. Misschien zou hij daarom iets minder uit latere Schrijvers hebben kunnen aanhalen, en iets meer van zijn eigen wetenschap der Ouden aanwenden. Een paar aanmerkingen willen wij den geleerden Schrijver niet onthouden. Op bl. 134 volgg. vinden wij eene uitgewerkte noot over de dikwijls behandelde woorden van aristoteles, A.P. VI, 2. ἐστὶν οὖν ἡ τραγῳδία μίμησις πράξεως σπουδαίας καὶ τελείας - δἰ ἐλέου καὶ φόβου περαίνουσα τὴν τῶν τοιούτων παθημάτων κάθαρσιν De Heer sterk beoordeelt de uitleggingen der Fransche en Duitsche aesthetici: daarop laat hij volgen: ‘maar ik vrees, dat wij door al die verschillende uitleggingen, hoe langer zoo verder van het spoor afdwalen.’ Hij vergelijkt andere plaatsen van aristoteles met de behandelde, en komt tot dit besluit: ‘het treurspel is de nabootsing van eene handeling, die schrik en medelijden verwekt, waardoor als door eenen tooverzang (μέλος καθαρτικὸν, ἐπῳδή, cantus, carmen, piaculum) de schrik en het medelijden, en de daarmeê verbondene aandoeningen der toehoorders, slechts derselver aangename en voor den mensch heilzame kracht behouden.’ Doch het blijkt uit dit besluit, dat de Schrijver van het spoor niet afgebragt was. Welk verschil is er tusschen zijne uitlegging en die van brumoy: ‘Ce qu'il y a de particulier et de surprenant en cette matière, c'est que la poésie corrige la crainte par la crainte, et la pitié par la pitié: chose d'autant plus agréable, que le coeur humain aime ses sentimens et ses faiblesses. - Comment donc le rendre sensible autant qu'il doit l'être? comment le fortifier contre l'abattement, où le jettent la crainte et la pitié? on le peut faire en le réjouissant par le spectacle même de ses maux, en insinuant dans son coeur ce que cette crainte et cette pitié | |
[pagina 35]
| |
ont d'agréable et de doux, non seulement pour le rendre humain, mais encore pour lui apprendre à modérer ces passions quand des maux réels viendront les exciter?’ Bij den Franschen geleerde zijn meer woorden dan in de definitie van den Heer sterk; maar beide komen zij overeen in de hoofdzaak, dat de schrik en het medelijden der tragedie, die hartstogten bij de aanschouwers zuivert. Het schijnt echter nog niet volkomen zeker, dat dit de juiste opvatting der Grieksche woorden is, en het is twijfelachtig of aristoteles, in zijn gedrongene, maar niet duistere definitie, het Treurspel met een tooverzang heeft willen vergelijken. De zin is misschien eenvoudiger dan men tot hiertoe gemeend heeft; men zou, in den geest van den Wijsgeer, het Treurspel kunnen noemen: een' afleider voor schrik en medelijden. In het gemoed van den mensch ligt de brandstof dier hartstogten: zij ontvlammen soms al te sterk in de werkelijkheid van het leven. Het Treurspel wekt ze op, maar leidt ze af in het kunstgenot (τὴν ἀπὸ ἐλέου καὶ φόβου διὰ μιμήσεως ἡδονήν, zegt aristoteles, A.P. XIV. 5). De ziel voelt verligting en zij is te gelijk aangenaam gestreeld. Hieruit zou volgen, dat aristoteles aan geen blijvende zedelijke verbetering gedacht heeft; indien hij dit gedaan had, dan zou hermann den Wijsgeer met regt verweten hebben, dat zijne definitie onvolledig is. Want schrik en medelijden kan men dagelijks in het leven ondervinden: en wat doet het tot de verbetering van het gemoed, of de oorzaak dier twee aandoeningen in iets wezenlijks ligge, of slechts uit nabootsing ontsta? Aristoteles zou dus de hoofdzaak vergeten hebben, namelijk kunst, of sublimiteit. Nog meer: de definitie, in dezen zin opgevat, zou ongerijmd zijn. Zou de Wijsgeer bedoeld hebben, dat, wanneer ik in het werkelijk leven een voorwerp van schrik of medelijden ontmoet, die aandoeningen zuiverder en edeler bij mij zijn zullen, zoo ik te voren door kunstig nagebootste voorwerpen verschrikt geweest ben of medelijden heb? Neen, daarin gaat het leven boven de kunst: ik zou het veel liever willen omkeeren, en staande houden, dat, wie in het leven ontroerd kan zijn over een treurig feit, of innerlijk door medelijden bewogen bij de smart van anderen, in den Schouwburg meer genieten zal dan de ongevoelige. Aristoteles heeft aan geen zedelijke verbetering of veredeling van hartstogten gedacht: zijne κάθαρσις, zuivering, behoeft niets meer dan eene ontleediging voor het oogenblik te beteekenen. Even als καθαίρειν αἷμα en κάθαρσις ἄγους Grieksch is, zoo is κάθαρσις τῶν τοιούτων παθημάτων, de zuivering of wegneming van schrik, medelijden, hoop, vrees, angst enz., die de beschaafde mensch behoefte heeft om te gevoelen, en bij de voorstelling eener schoone nabootsing gevoelen kan, zonder het pijnlijke, dat ze in het werkelijke leven vergezelt. | |
[pagina 36]
| |
Opmerkelijk is de disputatie van den Heer sterk (bl. 145) over de moeijelijke verzen 39, 40 der Antigone.
τί δ᾿, ὦ ταλαῖφρον, εἰ τάδ᾿ ἐν τούτοις, ἐγὼ
λύουσ᾿ ἂν ἤ θάπτουσα προσθείμην πλέον;
Dat θάπτουσα ongerijmd is, en waarom een afschrijver aldus heeft kunnen bederven, wat terstond als hoogst waarschijnlijke lezing zich aanbiedt, εἴθ᾿ ἅπτουσα, of ἢ ᾿φάπτουσα, dit hebben de Commentatores sedert lang begrepen; maar hunne uitlegging wankelt. De Heer sterk wil corrigeren: κλύουσ᾿ ἂν ἢ τί δρῶσα. Hij brengt deze vernuftige gissing, met zijne gewone bescheidenheid, twijfelend in het midden. Zij hakt al te geweldig op den knoop. Indien ismene die gewone tegenstelling maken moest, waarom heeft de Dichter haar dan het geenszins passende κλύουσα (eene handeling zonder actie), en niet liever λέγουσα in den mond gelegd? Zij kon wel vragen: ‘wat moest ik spreken of doen?’ maar niet: ‘wat moet ik hooren of doen?’ Welligt zou men minder over deze plaats getwist hebben, indien men zich had willen herinneren, dat de Grieksche Tragedie somtijds gemeenzame spreekwijzen in de verte aanduidt. Er ligt, dunkt ons, vrij duidelijk een proverbiale uitdrukking in de woorden van ismene: λύειν en ἅπτειν staan noodzakelijk tegen elkander over. ‘Wat moet ik los of vastmaken?’ vraagt zij: waarmede kan ik helpen om de goede zaak te bevorderen? Op bl. 18 begint de Schrijver aldus over de Electra te handelen: ‘De dag is aangebroken, somber en betrokken, de zon in bloedrood gehuld...... Neen! bij sophocles heeft het vrolijke licht der zon de duisternis des nachts verdreven, en het helder morgengezang der vogelen opgewekt. Bij de woelingen en den strijd der nietige stervelingen, kenden de Ouden dat ligtbeweegbare in de grootsche schepping, die onrust, die verschrikking, dat rouwgewaad der natuur niet.’ - Eene schrandere opmerking, die stof geeft tot overweging, waarbij men echter voorzigtig moet zijn. Een treurig feit door een helder daglicht beschenen, is antiek; doch waarschijnlijk niet, omdat de Grieken het grootsche en onveranderlijke der natuur tegenover de nietigheid van het menschelijke bedrijf stelden, maar, omdat hun eigen gemoed helder was, zelfs in de smart, en het moderne sombere niet kende. Licht en helderheid was hun zóó onmisbaar, dat zij daglicht zouden geëischt hebben, om de duisternis van den nacht regt duidelijk te kunnen zien. De natuurkrachten hadden zij verdeeld en gepersonifieerd, op eene wijze, die de medewerking der elementen, in de nabootsing der menschelijke lotgevallen, bezwaarlijk anders toeliet, dan door ze als handelende wezens voor te stellen. De zon verborg haar licht, zegt de traditie, toen | |
[pagina 37]
| |
atreus de zonen van thyestes vermoordde, en den vader het bloed zijner kinderen in den beker mengde; doch hier is de zon een natuurgod, die als persoon tusschen beide treedt. Het zwaarmoedige Noorden kwelde zich met verschrikkingen, en daarvan mogt de Dichter van den Macbeth gebruik maken, om dien nacht van ‘horror, horror, horror’ akelig te doen uitkomen; maar de Grieken kenden dit niet, en zij wilden het zich niet scheppen. De Heer sterk heeft, in eene noot, de volgende tegenwerping gemaakt: ‘Welligt zegt iemand, dat de inrigting van het tooneel bij de Ouden dit ook niet mogelijk maakte. Maar hoe dan bijv. in den Oedipus Coloneus? Ook daar ratelt de donder, doch niet als de bloote weerklank der verschrikking, maar als de stem van jupiter, om oedipus het oogenblik van zijnen dood aan te kondigen.’ Dit bevat waarheid, doch niet als tegenwerping, en de wederlegging, die de Heer sterk er bij voegt, is niet juist. Toen hij ze schreef, herinnerde hij zich niet, dat het uiteinde van oedipus in den Oedipus Coloneus niet voorgesteld, maar verhaald wordt. Hieruit volgt evenwel nog niet, dat de Ouden het geratel van den donder niet zouden hebben kunnen nabootsen, bij helderen hemel, juist een prodigium, gelijk bekend is. Het schijnt, dat er voor den Heer sterk typographische redenen bestaan hebben, om de Grieksche aanhalingen zonder accenten te drukken. Wij hebben ergens gelezen, dat een regel ongeaccentueerd Grieksch naar een rij soldaten zonder geweer gelijkt. Het zouden dus eigenlijk onervaren recruten zijn, onder aanvoering van den drilmeester. De Heer sterk heeft de bevoegdheid (men kent hem) om een gansch bataillon veteranen te commanderen: wij raden hem daarom, dat hij in het vervolg, bij de thans bereikte hoogte der taktiek, zijne troepen geheel slagvaardig make. Wij danken hem voor de aanleiding, die hij gegeven heeft, om sommige dingen al weder eens te overwegen. Wij rekenen hem onder de weinigen, waarvan veel verwacht wordt.
GEEL. |
|