De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTweede, vermeerderde en verbeterde druk. Te Breda, bij Broese en Comp. 1836. 173 bl. in 8vo.Er zijn in ons land onderscheidene werken ten dienste der notarissen en procureurs in het licht verschenen; doch alle betreffen of de regten en pligten dezer ambtenaren als zoodanig, of den vorm van derzelver acten, of wel de geregtelijke proceduur, met andere woorden, alle die werken bevatten het bepaalde praktikale gedeelte der gemelde vakken. - Ofschoon nu deze werken zeer nuttig en doelmatig zijn, zoo is daarmede echter geenszins alles gedaan, en er is nog eene zeer dringende behoefte onvervuld gebleven, te weten aan middelen, om zoodanige candidaten tot de notaris- en procureurs-ambten, welke niet in de gelegenheid zijn aan eene der Hooge Scholen of Athenaea een regtsgeleerden cursus te houden, op eene beknopte en duidelijke wijze, de beginselen der burgerlijke regtsgeleerdheid te doen verwerven. - Het was ter vervulling dezer behoefte, dat nu wijlen de Heer c. ten hoet, in leven zeer geacht Notaris te Breda, het thans door ons aangekondigde werkje nederschreef. De inhoud is aanvankelijk bestemd geweest, om tot eene handleiding in een kollegie, hetwelk de Schrijver het voornemen had op te rigten, te worden gebruikt. Hoezeer hij van dit voornemen naderhand heeft afgezien, zoo heeft hij het niettemin gepast geacht, de vruchten van zijn' arbeid gedeeltelijk door den druk bekend te maken. | |
[pagina 24]
| |
Nadat de eerste druk van dit werkje binnen korten tijd was uitverkocht, (en ziedaar reeds eene goede aanbeveling) hebben degenen, welke na het overlijden van den Schrijver, eigenaren van het kopijregt zijn geworden, een' tweeden druk in het licht gegeven. Tot de beschouwing van het werkje overgaande, verwachten wij, dat van vele zijden de vraag zal worden gedaan, in hoeverre thans, bij de intrede van een geheel nieuw tijdvak voor de regtsgeschiedenis van ons Vaderland, waardoor de vroeger geheerscht hebbende Fransche Wetgeving is buiten werking gesteld, een tot deze Wetgeving betrekkelijk geschrift, nog eenige bruikbaarheid kan hebben. - Deze vraag wordt reeds vooraf in het Berigt der Uitgevers, aldus beantwoord: ‘Ofschoon het zich thans laat aanzien, dat de invoering der nieuwe Nederlandsche Wetgeving niet lang achterwege zal blijven, vermeenen wij, dat deze handleiding van voortdurend nut zal zijn, niet alleen, omdat, gelijk de Schrijver reeds bij de uitgave te regt aanmerkte, de hoofdbeginselen in de beide Wetgevingen veelal dezelfde zijn, maar veel meer nog, omdat ook na de invoering eener nieuwe Wetgeving, de oude, in 't bijzonder, voor al wat de vrijwillige overeenkomsten van vroegere dagteekening betreft, haar gezag behoudt, en dus nog steeds tot regeling der gewigtigste belangen moet worden geraadpleegd.’ Den laatstgemelden grond beamen wij ten volle. Gedurende een geruim tijdvak zal het Fransche Regt in menige gevallen nog van toepassing zijn; en alle werken, welke tot aanleering, beoefening of toelichting van hetzelve verstrekken, zullen dus nog lang hunne waarde behouden. Maar wat den eerstgemelden grond betreft, zijn wij van een geheel verschillend gevoelen. Want vooreerst, beweren wij, dat de nieuwe Wetgeving in vele hoofdbeginselen grootelijks van de Fransche afwijkt; en ten andere, al ware zelfs deze afwijking minder belangrijk, zoo zoude steeds een voor de ééne Wetgeving ingerigt werk, daar, waar men eene andere wenscht aan te leeren, onmisbaar verwarring en verkeerde begrippen doen ontstaan. Uit dezen hoofde is het dus allezins wenschelijk, dat bij dit werkje een tweede deel worde gevoegd, op dezelfde leest geschoeid, doch in verband gebragt met het nieuwe Nederlandsche Regt: of althans, dat bij eene mogelijke derde uitgave, een aanhangsel, duidelijk de punten van verschil der beide Regten bevattende, gevoegd worde; hoedanig ook werkelijk het voornemen des Schrijvers, blijkens de laatste woorden van zijne voorrede, is geweest. Vestigen wij thans het oog op den meer bijzonderen inhoud van het werkje. De Schrijver heeft zich tot hoofddoel voorge- | |
[pagina 25]
| |
steld, om de leer der contracten in den ruimsten en uitgebreidsten zin te ontwikkelen; en wel verre dus van zich met de behandeling van dat gedeelte van het Wetboek napoleon, hetwelk bepaaldelijk dit onderwerp bevat, te vergenoegen, heeft hij alle drie objecta juris doorgeloopen, en daaruit al datgene uitgelezen en overgenomen, hetwelk hij met zijne stoffe slechts eenigermate in verband konde brengen. Het geheele werk is verdeeld in XXXII Hoofdstukken. De twee eerste Hoofdstukken bevatten eenige algemeene beschouwingen der contracten. In het derde Hoofdstuk leert de Schr., welke de essentiële vereischten tot de bestaanbaarheid van elke overeenkomst zijn. Deze zijn vier, te weten: de toestemming van den persoon, welke zich verbindt; zijne bekwaamheid, om eene verbindtenis aan te gaan; een voorwerp, dat het onderwerp der overeenkomst uitmaakt; eene geoorloofde reden of oorzaak der verbindtenis. Deze vier vereischten der contracten worden achtereenvolgens behandeld. Het IVe Hoofdstuk handelt over het eerste vereischte, de toestemming, en beschrijft de oorzaken, welke dezelve van onwaarde kunnen maken, als daar zijn: dwaling, bedrog, enz.; waarbij in een Ve Hoofdstuk nog twee andere gebreken der contracten worden gevoegd: verongelijking en gebrek aan band. - De Hoofdstukken VI en VII zijn betrekkelijk tot het tweede vereischte: de bekwaamheid der personen tot het aangaan eener overeenkomst. In het eerstgemelde Hoofdstuk worden de onbevoegde personen opgegeven, en wel in de eerste plaats, de zoodanigen, die volstrekt onbevoegd zijn, om zich te verbinden of uit overeenkomst voordeel te trekken, als: vreemdelingen in zekere gevallen; in de tweede plaats degenen, welke uit hoofde van hunnen hulpbehoevenden toestand zelve onbevoegd zijnde, echter door middel van den bijstand van anderen, de noodige bevoegdheid erlangen, als: burgerlijk dooden, minderjarigen, onder curatele gestelden, getrouwde vrouwen enz. - Het VIIe Hoofdstuk beschrijft de personen, welke voor anderen kunnen contracteren, onder welke worden gerangschikt: gevolmagtigden, welke diegenen vertegenwoordigen, die door afwezigheid belet zijn zelve te handelen, en voorts de zoodanige, welke aan de, in het vorige Hoofdstuk beschrevene, hulpbehoevende personen hunnen bijstand verleenen, als: curators over burgerlijk dooden, of over afwezigen, vaders, voogden en toeziende voogden, mans van getrouwde vrouwen. Bij de behandeling dezer twee Hoofdstukken is een aanmerkelijk gedeelte van het in het Eerste Boek des Wetboeks napoleon behandelde primum objectum juris: het regt van personen, ontvouwd. | |
[pagina 26]
| |
In het VIIIe Hoofdstuk gaat de Schr. over tot de beschouwing van het derde essentiële vereischte der overeenkomsten, te weten: het onderwerp, en wijdt voorts eene reeks van volgende Hoofdstukken aan deze stoffe (VIII-XVII.) Hier worden te berde gebragt: de zaken, welke het onderwerp van een contract kunnen uitmaken en derzelver verdeelingen; voorts de onderscheidene regten, welke men op goederen kan hebben, en welke het onderwerp der contracten kunnen uitmaken, te weten: volkomen eigendom, bloote eigendom, vruchtgebruik, gebruik en bewoning, opstal, erfpacht, erfdienstbaarheden. Het secundum objectum juris, het regt der zaken, bekleedt dus hier de hoofdplaats, en het daartoe betrekkelijke Tweede Boek van het Wetboek napoleon vindt hier eene geschikte plaats van behandeling; terwijl de tweede druk van het werkje zich bijzonder onderscheidt door de behandeling van de regten van opstal en erfpacht, volgens de nieuwe Wetgeving, welke aan den eersten druk ontbreekt. Het XVIIIe Hoofdstuk bevat het vierde essentiële vereischte der contracten, de oorzaak der verbindtenis. In de overige Hoofdstukken (XIX-XXXII) worden achtereenvolgens behandeld: de verschillende soorten en onderscheidingen van conventionele verbindtenissen, als: natuurlijke en burgerlijke, hoofd- en bijkomende, personele en reële, conditionele, solidaire verbindtenissen enz.; voorts de regtsmiddelen en regten, welke tot de spoedige ten uitvoerlegging, of de verzekering der verbindtenissen, als lijfsdwang, preferentie en hypotheek; of tot schadeloosstelling wegens gemis aan genot, als betaling van interessen, verstrekken; - daarna de wijzen, waarop verbindtenissen te niet gaan; het bewijs der verbindtenissen en van derzelver voldoening; - en eindelijk algemeene aanmerkingen over de ten uitvoerlegging der contracten, alsmede over zoodanige, waarvan de uitvoering niet kan worden geëischt. Men ziet, dat hier meer bepaaldelijk het tertium objectum juris, het regt van schuldvordering (Vergelijk het Wetboek napoleon, Derde Boek, Titel III en volgende) is ontwikkeld, terwijl echter ook onderscheidene punten uit andere gedeelten van regt zijn te pas gebragt, namelijk: lijfsdwang, preferentie, hypotheek, enz. Ziedaar de inhoud van het werkje des Heeren ten hoet. Hoezeer wij de lezing en beoefening van hetzelve gaarne aan de candidaten tot het notaris- of procureurs-ambt aanbevelen, zoo betwijfelen wij echter, of het beoogde doel, om aan zoodanige jonge lieden de noodzakelijke kennis van de regtsgeleerdheid te doen verwerven, wel geheel en in allen deele bereikt is. Immers wat de notarissen betreft, zoo vinden wij hier wel de | |
[pagina 27]
| |
leer der contracten abunde behandeld; doch missen ten eenen male een niet minder gewigtig gedeelte van de attributen dezer judices voluntarii, te weten: de testamenten. - Met opzigt tot de procureurs, komt het ons voor, dat de hier behandelde regtsonderwerpen te veel in één brandpunt, namelijk: de leer der contracten, vereenigd zijn. Voor deze ambtenaren toch, welke niet juist bepaaldelijk hiermede, doch met alle onderwerpen van regten, als: huwelijken, echtscheidingen, voogdijen, erfenissen, handelszaken, ja zelfs strafzaken zonder onderscheid te doen hebben, zoude ons een zoodanig Handboek doelmatiger voorkomen, waarin de gronden der stellige regtsgeleerdheid meer volledig en in eene meer gewone, natuurlijke en eenvoudige verdeeling behandeld werden. In eenige bijzonderheden van het werkje tredende, zoo maken wij de volgende aanmerkingen: Op bladz. 4 vinden wij onder eenige verdeelingen van de contracten, ook die: in contracten van het natuurlijk en van het burgerlijk regt, welke aldus worden beschreven: ‘De contracten van het natuurlijk regt zijn die, welke alleen door het natuurlijk regt beheerscht worden, en waarvan uit dien hoofde, de regels dezelfde zijn bij alle volken. Het is in dezen zin, dat men dezelve ook contracten van het regt der volken noemt.’ ‘De contracten van het burgerlijk regt zijn die, welke hunnen oorsprong uit het burgerlijk regt trekkende, door de Wet aan zekere vormen en regels zijn onderworpen, welke zij naar goeddunken heeft kunnen voorschrijven.’ - De Schrijver heeft hier de Romeinsche distinctie tusschen de contracten, welke tot het jus gentium behoorden, dat is die, welke aan alle volkeren gemeen waren, en die, welke tot het jus civile of Quiritium behoorden, en in geheel bijzondere aan het Romeinsche volk eigenaardige vormen gegoten waren, op het oog gehad. Deze distinctie is met den Romeinschen Staat te gronde gegaan, en is met de mildheid der hedendaagsche beginselen, omtrent verbindtenissen, volgens welke elke overeenkomst, die niet strijdig is met de wet, kracht en werking heeft, in welk kleed zij ook zij gehuld, volstrekt onbestaanbaar. - Bovendien is zelfs in den geest van den Schrijver de uitdrukking van volkenregt niet juist, daar men heden niet, gelijk te Rome, daarmede bedoelt: het regt der volken; maar het regt tusschen de volken. Als een voorbeeld van de vernietiging van een contract, ten gevolge van dwaling, wordt op bl. 12 opgegeven: Art. 1088, Wetb. Nap., hetwelk bepaalt, dat de bedingen van een huwelijks- | |
[pagina 28]
| |
contract vervallen, wanneer het huwelijk niet doorgaat. - Wij zien hier echter veeleer eene stilzwijgende voorwaarde, mits het huwelijk voltrokken worde, dan eene dwaling. Over den burgerlijken dood handelende, geeft de Schr. onder de veroordeelingen, welke denzelven te weeg brengen, ook op: eeuwigdurenden dwangarbeid, of de straf, die daarvoor is in de plaats gesteld. Deze bestaat in eene schavotstraf en tijdelijke gevangenzetting. De geachtste Schrijvers over dit onderwerp zijn van oordeel, dat de burgerlijke dood alleen met eeuwigdurende straffen kan gepaard gaan, en dus ten aanzien van de laatstgemelde straf, wel niet uitdrukkelijk, echter rebus ipsis et factis afgeschaft is. Op bladz. 25, worden als geëmancipeerden opgegeven: de personen, welke vóór derzelver meerderjarigheid buiten voogdij zijn gesteld. Adde: of buiten vaderlijke magt. Eene groote onnaauwkeurigheid treffen wij op bl. 89 aan, alwaar de Schr. leert: dat, wanneer eene kudde (waarvan iemand het vruchtgebruik heeft) niet geheel, maar gedeeltelijk verloren gaat, de beesten, die gestorven zijn, moeten aangevuld worden tot het getal van degenen, die aanwezig geweest zijn. - Art. 616, van het Wetboek Napoleon echter, hetwelk hier wordt aangehaald, bepaalt, dat de verpligting, om de kudde aan te vullen, slechts bestaat: jusqu'à concurrence du croit, d.i. voor zooverre er jongen in de kudde zijn. Indien er dus b.v. dertig beesten gestorven, en er twintig jongen zijn, dan behoeven slechts deze twintig door den vruchtgebruiker tot vergoeding gegeven te worden. Vergelijk L. 68, § 2, Dig. De Usufructu et quemadmodum quis utatur, fruatur. - Uit de woorden des Schrijvers zoude echter volgen, dat, indien van eene kudde, welke aanvankelijk uit honderd beesten heeft bestaan, negen en negentig gestorven, en er geene jongen zijn, de vruchtgebruiker verpligt zoude zijn, om deze negen en negentig uit eigen' middelen aan te vullen. Hier en daar hebben wij in dit werkje drukfeilen ontdekt. De meest zinstorende zijn deze: op bladz. 36, regel 6 van onderen, staat: gevolmagtigden, moet zijn: volmagtiger. Op bladz. 53, regel 3 van onderen, staat: onwettige, moet zijn: wettige, welke drukfeilen, reeds in den eersten druk gevonden wordende, in den tweeden niet zijn verbeterd.
C. |
|