| |
Wenken van Goethe, over het Duitsche tooneel en de Duitsche tooneeldichters.
Eckermann verhaalt, dat, toen Göthe hem aan zijne behuwddochter voorstelde, hij de woorden bezigde: ‘Hij is ook zulk een theater-kind als gij, Ottilie!’ en er, zich tot hem wendende, bijvoegde: ‘Mijne dochter verzuimt geen' avond.’ Wie onzer, mijn Lezer! zoude niet met Eckermann geantwoord hebben, dat hij dit gelden liet, zoo lang men goede stukken gaf, maar dat het niemand te vergen was, slechte bij te wonen? Göthe echter dacht er anders over: ‘Ik vind het juist goed,’ hernam hij, ‘dat men niet weg kan gaan als een stuk ons verdriet, en men dus gedwongen is ook het slechte te hooren en te zien. Daardoor wordt de afkeer van het slechte eerst regt levendig en krijgt men een zoo veel duidelijker begrip van het goede. Het lezen brengt dit niet te weeg: wanneer een boek ons mishaagt, leggen wij het ter zijde; maar in den schouwburg moeten wij de proef doorstaan.’ Indien Göthe nog leefde, ik zou hem hebben uitgenoodigd, twintig voorstellingen in de Hollandsche Schouwburgen onzer dagen bij te wonen, hij zoude mij na het zien der eerste allerhoffelijkst hebben verzekerd, dat.... maar ik beloofde u zijne wenken over de Duitsche kunst mede te deelen; ter zake!
‘Ik betwijfel,’ zeide Göthe eens, toen er over het Fransche tooneel in tegenoverstelling van het Duitsche gesproken werd,
| |
| |
‘ik betwijfel, dat het Duitsch publiek ooit zoo helder zal leeren zien, zoo juist leeren oordeelen als het Fransche of het Italiaansche. Dit wordt grootendeels verhinderd door de gewoonte onzer schouwburg-bestuurders, allerlei stukken door elkander te geven. In dezelfde zaal, waar wij gisteren Hamlet zagen, zien wij heden Staberle, en waar ons morgen de Tooverfluit zal verrukken, wil men ons overmorgen in de kluchten van het Nieuwe Zondagskind behagen doen scheppen. Daardoor ontstaat eene verwarring in het oordeel des publieks, eene vermenging der onderscheidene soorten, die het nooit leert begrijpen, noch op haren regten prijs schatten. En heeft elk bovendien niet zijne individuëele eischen en zijne persoonlijke wenschen, met welke hij zich weder naar de plek begeeft, waar deze vroeger vervuld werden? Van denzelfden boom, van welken hij gisteren vijgen plukte, wil hij die morgen weder plukken, en zoude een zeer knorrig gezigt zetten, indien er in den nacht wilde pruimen aan waren gewassen. Houdt iemand echter van wilde pruimen, die wendt zich tot de doorn-bosschen.
‘Schiller had een heerlijk plan, een' bijzonderen Schouwburg voor het Treurspel te laten bouwen, en elke week een stuk, alleen voor mannen, te laten opvoeren. Doch de verwezenlijking van dat ontwerp eischte eene groote Residentie, en er was bij ons geen denken aan.’
In zeker u bekend Land, Lezer! schijnt men het oordeel des publieks door tegenstelling te willen scherpen, en doet daarom, zoodra Melpomene verdwenen is, Thalia optreden; ja in zekere, u bekende stad heeft de gemeene klucht Kloris en Roosje het regt verworven het geliefd treurspel Gysbrecht van Aemstel op te volgen. Hoofts Warenar moest wijken voor die zoutelooze dubbelzinnigheden; misschien wel uit eerbied voor de zeden, om het, volgens sommigen ergerlijke van een meesterlijk en weergaloos verhaal vol natuurlijkheid, dat die navolging van Plautus versiert. Doch ik dwaal af; laat mij tot mijn onderwerp terugkeeren, door de verklaring, welke Göthe gaf van de aanstootelijkheden, die onze overkiesche tijdgenooten tot in de stukken van Molière hebben gevonden. Eckermann achtte die voor het publiek, zoo als hij het kende, te natuurlijk, en vroeg Göthe, of dit niet aan de al te groote verfijning der zoogenaamde ideale literatuur van eenige Auteurs viel toe te schrijven?
‘Neen,’ hernam Göthe,’ het spruit uit onze maatschappij zelve voort. Hebt gij ooit kunnen begrijpen, waarom men onze jonge meisjes in den schouwburg brengt? zij passen er volstrekt niet in, zij passen in het klooster, de schouwburg is slechts voor mannen en vrouwen bestemd, die kennis van menschelijke zaken hebben
| |
| |
Toen Molière schreef waren de meisjes in het klooster, en hij behoefde zich over den indruk, dien hij op deze maken zoude, volstrekt niet te bekommeren.
‘Daar het ons echter bezwaarlijk gelukken zal, er onze jonge meisjes uit te weren en men niet zal ophouden stukken te geven, die flaauw en daarom juist voor deze gepast zijn, zoo gedraag u verstandig, doe als ik en ga er niet heen.’
Ik wil Göthe liever nog eene wijl over Molière doen spreken, dan de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen dezen raad en zijn eerste gevoelen op te lossen, of mij te verdiepen in het onderzoek, of onze bet-overgrootmoeders ooit den schouwburg bezochten eer zij gade en moeder waren geworden; of de kuische Tesselschade ooit het verhaal van Ritsert (Hoofts Warenar) hoorde, eer zij gehijlikt was. - Eckermann had Molière een groot, rein mensch genoemd.
‘Ja,’ hernam Göthe, ‘een rein mensch, dat is het eigenlijke woord, dat men, van hem sprekende, moet bezigen; aan hem is niets verbogen noch verschaafd. En dan zijne grootheid! Hij beheerschte de zeden van zijnen tijd, terwijl onze Ifflands en Kotzebues zich door die van den hunnen lieten beheerschen, en er door begrensd en belemmerd werden. Molière kastijdde de menschen, door dat hij hen teekende zoo als zij waren.’
Geloof daarom niet, dat Göthe de betrekkelijke verdiensten der twee genoemde Duitsche tooneeldichters voorbijzag; zoo iemand, hij erkende het goede, waar hij het aantrof; hij had van zich zelven naar waarheid getuigd:
Dass kein Name mich täuscht, dass mich kein Dogma beschränkt.
Eckermann prees, in zijne tegenwoordigheid, een paar stukken van Kotzebue, welke hij had zien spelen: de Bloedverwanten en de Verzoening. Hij roemde vooral in dezen den helderen blik door hem op het werkelijk leven geslagen, de gelukkige greep der belangrijkste zijden van hetzelve en de bij wijle kernachtige, doorgaans ware voorstelling. Göthe gaf hem gelijk. ‘Wat zich twintig jaren lang staande houdt,’ zeide hij, ‘en de liefde des volks vóór zich heeft, moet wel iets wezen. Wanneer Kotzebue in zijnen kreits bleef en zijne krachten niet te boven ging, dan schreef hij gewoonlijk iets goeds. Het ging hem als Chodowiecky: de burgerlijke tooneelen gelukten ook dezen volkomen; zoodra hij echter Romeinsche of Grieksche helden wilde teekenen, kwam er niets van te regt.’
‘Daar, zoo als ik vroeger zeide,’ voer Göthe voort, ‘niemand de velerlei soorten van tooneeldicht juist onderscheidt, zijn de stukken van Kotzebue en Iffland, dikwijls hoogst onbillijk, berispt en gelaakt. Men kan echter lang wachten eer er weder een paar zoo populaire talenten komen.’
| |
| |
Ifflands Oude Vrijers werden geprezen; Eckermann had die weinige dagen te voren zien spelen, en betuigde, dat dit stuk hem waarlijk bevallen had. ‘Het is zonder twijfel zijn beste,’ zeide Göthe, ‘het is het éénige, waarin hij van het prozaïsche tot het ideale klimt.’
Hij noemde zijnen vriend toen nog eenige goede stukken van Kotzebue op, en zeide, dat zelfs onder deze de beide Klingsbergen uitmuntten. ‘Het valt niet te ontkennen,’ voegde hij er bij, ‘hij heeft in zijn leven veel medegemaakt en goed rondgekeken.’
Het schijnt den Duitschers als ons in dezen tijd aan bekwame schrijvers van blijspelen en tooneelspelen te ontbreken (ons ontbraken zij, helaas! in bijna alle tijdvakken onzer letterkunde); elk wil in verzen, elk wil treurspelen schrijven.
‘Geest,’ merkte Göthe aan, ‘geest en nu en dan eenige poëzij mag men onzen nieuweren tragischen dichters niet ontzeggen; maar den meesten ontbreekt de gaaf, op eene gemakkelijke wijze menschen te schilderen alsof zij leefden; die lieden streven naar iets, dat hunne krachten te boven gaat, en ik zou hen in dat opzigt geforceerde Talenten willen noemen.’
‘Ik geloof niet,’ hernam Eckermann, ‘dat zulke Dichters een stuk in proza zouden kunnen schrijven, en houde het er voor, dat dit de ware proefsteen van hun talent zoude zijn.’ Göthe gaf hem gelijk, en voegde er bij, dat de verzen hunne dichterlijke stemming verhoogden, of misschien deden geboren worden.
Ik wil niet toepassen, Lezer!
‘Slechts zóó lang,’ zeide Göthe bij eene andere gelegenheid, ‘slechts zóó lang heb ik inderdaad belang in het tooneel gesteld, als ik er eenen practischen invloed op kon uitoefenen. Het was mijn lust, het geheel een' hooger trap te doen bereiken, en ik sloeg bij de vertooningen minder acht op de stukken, dan op het meer of minder juiste spel der acteurs. Wie tooneelspelers vormen wil, moet een onuitputtelijk geduld bezitten. Wat ik berispelijk vond, teekende ik in dien tijd des avonds aan, en zond den volgenden morgen den regisseur dat blaadje, - bij de wederopvoering van het stuk kon ik zeker zijn, dat die feilen werden vermeden, om het gezag, dat ik toen over hen had. Ik eischte welligt veel van hen; boven alles eene groote vrijheid van geest: want ik hield het er voor, dat in dit opzigt de tooneelspelkunst geene uitzondering maakt van de overige kunsten; eene vrije stemming des kunstenaars doet ons wel te moede zijn, terwijl deze ons, indien hij zelf bang is, inderdaad angstig maakt. Deze vrijheid is gewoonlijk het deel des kunstenaars, wanneer hij zijne zaak meester is; van dáár, dat de schilderijen der Nederlandsche schilderschool ons in zulk eene aangename stemming brengen, die schilders stellen het dagelijksche leven voor, dat zij volkomen kenden; elk
| |
| |
hunner was heer over zijne stof. Ten einde ons in den tooneelspeler die vrijheid van geest verrukte, moet hij door studie, phantasie en natuurlijkheid zijne rol volkomen meester zijn, moeten alle ligchamelijke middelen hem ten dienste staan, en eene zekere jeugdige energie hem ondersteunen; studie zonder verbeelding is niet genoeg, en verbeelding en studie zonder natuurlijkheid even min. De vrouwen daarentegen doen het meeste door verbeelding en temperament. Zóó dacht ik er toen, zóó denk ik er nóg over; maar ik heb nu geen' lust meer den schouwburg te bezoeken. Ik zoude het gebrekkige moeten aanzien zonder het te mogen verbeteren; en dat is mijne zaak niet.
‘Met het lezen van tooneelstukken gaat het mij niet beter. De jonge Duitsche Dichters zenden mij gedurig Treurspelen; maar wat wil men dat ik daarmede uitvoer? Ik plagt de Duitsche stukken slechts te lezen, om te weten, of ik die konde laten opvoeren; overigens waren zij mij onverschillig. En wat heb ik in mijne tegenwoordige betrekking aan de stukken dezer jonge lieden? Voor mij zelven win ik er niets bij te lezen, hoe men niet had moeten schrijven, en den jongen Dichter kan ik bij eene zaak, die reeds gedaan is, van geen nut hoegenaamd zijn. Wanneer zij mij, in plaats van hunne gedrukte stukken, het plan van een stuk zonden, zoo konde ik ten minste zeggen: schrijft het al of schrijft het niet, of schrijft het zóó, of schrijft het anders, dan stak er nog eenige zin in dat zenden, en het zoude van eenig nut kunnen zijn.’
‘De dichterlijke beschaving heeft zich zóó zeer verbreid, dat het van middelmatige verzenmakers krioelt. Wanneer er ten minste een enkele onder was, die boven allen uitstak, de wereld eischt tegenwoordig iets buitengewoons!’ De wereld heeft geen ongelijk, Lezer!
Zie hier hoe de tooneelstukken van Platen door den Duitschen dichter werden gewogen - en, zal ik zeggen, te ligt bevonden? oordeel zelf.
‘Zij dragen blijken van den invloed, dien Calderon op dezen dichter uitoefent; ze zijn over het algemeen geestig en in zekeren zin voltooid; maar hun ontbreekt een specifiek gewigt, eene zekere zwaarte van gehalte. Zij zijn niet van dien aard, dat zij in het gemoed des lezers een diep en voortdurend belang wekken; zij roeren de snaren van ons binnenste slechts ligt en voorbijgaande aan. Zij gelijken den kurk, die, op het water drijvende, geen' indruk maakt, maar door de oppervlakte gemakkelijk gedragen wordt.
De Duitscher eischt eenen zekeren ernst, eene zekere hoogheid van doel, eenen zekeren rijkdom des gemoeds, waarom Schiller dan ook door allen zoo hoog wordt geschat. Ik heb geen' den minsten twijfel aan de degelijkheid van Platens karakter, maar waarschijnlijk komt dit, door eene onderscheidene wijze de kunst
| |
| |
te zien, in zijne stukken niet aan het licht. Hij ontwikkelt eene fijne beschaving, veel geest, treffend vernuft, en laat misschien als kunstenaar weinig te wenschen over; maar dit is, vooral bij ons Duitschers, niet genoeg.
Over het algemeen heeft een schrijver het gezag, dat het publiek hem toekent, het gewigt, dat het aan zijne werken hecht, aan zijn persoonlijk karakter en niet aan de kunst van zijn talent dank te weten. Napoleon zeide van Corneille: S'il vivait, je le ferais Prince! - en hij las hem niet. Daarentegen las hij Racine; maar van dezen zeide hij het niet.’
Een woord over Lessing. Eckermann had Minna von Barnhelm gelezen, en zeide, dat men beweerd had, dat Lessing een koud verstandsmensch geweest was, maar dat hij in dit stuk zoo veel hart en gemoed, zoo veel beminnelijke natuurlijkheid en onbekrompen wereldbeschaving had gevonden als men wenschen kan.
‘Gij kunt u voorstellen,’ hernam Göthe, ‘hoe dit stuk op ons jonge lieden werkte, toen het in dien donkeren tijd verscheen. Het was inderdaad een schitterend luchtverschijnsel. Het maakte ons opmerkzaam, dat er nog iets hoogers bestond, dan alles, waarvan men in het toenmalige flaauwe literaire tijdvak eenig begrip had. De twee eerste bedrijven zijn waarlijk een meesterstuk van expositie, waaruit men veel leerde, en waaruit nog altijd veel te leeren valt.
‘Wel is waar, wil niemand in onzen tijd meer iets van expositie weten; levendigheid van handeling, die men weleer in het derde Bedrijf verbeidde, wil men nu reeds in het eerste Tooneel aantreffen, en men bedenkt niet, dat de poëzij iets van de zeevaart heeft, in zóó verre namelijk, dat men eerst van wal steken, en eerst op zekere hoogte in zee moet zijn, eer men met volle zeilen kan voortsnellen.’
Een andermaal gaf Göthe zijn ongenoegen te kennen over de onbillijke eischen van zekere beoordeelaars, die niet tevreden waren met hetgeen Lessing geleverd had.
‘Wanneer men,’ zeide hij, ‘de stukken van Lessing met die der Ouden vergelijkt en de eerste gebrekkig en ellendig vindt, wat zal men dan zeggen! - Beklaag toch den buitengewonen mensch, dat hij in zulk een' erbarmelijken tijd leefde, welke hem geene betere stof aanbood, als die het onderwerp zijner stukken uitmaakt. Beklaag hem, dat hij in zijne Minna von Barnhelm zich moest bezig houden met de verschillen tusschen Saksers en Pruisen, dewijl hij niets beters vond. - Dat zijn arbeid altijd eene polemische strekking had en hebben moest, lag ook in de ellende van zijnen tijd. In Emilia Galotti rigtte hij zijne pijlen op de Vorsten, in Nathan op de Priesters.’
| |
| |
De zucht voor platen en prenten is in onzen tijd wel eens voor iets kinderachtigs uitgekreten, Göthe was zoo kinderachtig, Lezer! hij zag gaarne fraaije lithographiën, fraaije houtsneden en fraaije gravures, navolgingen van beroemde schilderijen of spelingen van schertsend vernuft. Maar eene kunstbeschouwing was bij hem iets anders dan zwijgend staren - naar den naam van den meester zoeken - aanwijzen: ‘dat is aardig,’ - of uitroepen: ‘hé, hoe vreemd!’ - hij sprak dan over den meester, of over het onderwerp, over de technische verdiensten der uitvoering, of over de hoogere verdiensten der voorstelling; wanneer ten onzent zulke lessen over kunst werden gegeven, onze schilderschool zoude niet alleen door navolging der natuur uitmunten! Veelligt geef ik u later eenige proeven van zijne wijze kunst te zien; wat mij thans tot dien uitstap verleidde, was het oordeel van Göthe over Shakespeare, bij gelegenheid dat hij Eckermann een engelsch plaatwerk liet zien, dat kleine schetsen uit elk stuk van den Brit inhield, waardoor de hoofdinhoud en de voornaamste tooneelen aanschouwelijk werden gemaakt. ‘Op deze wijze,’ zegt Eckermann, ‘zagen wij al de onsterfelijke Treurspelen en Blijspelen, als de optogt eener maskerade, onzen geest voorbijgaan.’ En het was ditmaal niet de verdienste der uitvoering, van welke gij bij ervaring weet, dat zij geenen onbepaalden lof verdient, indien gij als wij die Illustrations by Thompson, from Designs by Thorston bezit - het was de schepper van al de karakters, welke Göthe boeide:
‘Men schrikt,’ zeide hij, ‘wanneer men die prentjes doorziet. Dan wordt men eerst regt gewaar, hoe oneindig rijk en groot Shakespeare is! Er is immers geen roersel van het menschelijk leven, dat hij niet geschetst en verklaard heeft! En hoe ongedwongen en hoe vrij!
‘Men kan over Shakespeare eigenlijk niet spreken, alle redenering is ongenoegzaam. Ik heb hem in mijnen Wilhelm Meister nu en dan aangeroerd; maar dat beduidt weinig. Hij is geen tooneeldichter; aan het tooneel heeft hij nooit gedacht, het was voor zijnen grooten geest veel te eng; ja zelfs de gansche zigtbare wereld was hem te eng.
‘Hij is al te rijk, zijne kracht heeft iets geweldigs. Een scheppende geest’ (wij zijn vleijender voor onze vernuften dan Göthé het voor zich zelven was; maar hoe vertaalt gij productive Natur?) ‘een scheppende geest mag jaarlijks slechts een stuk van hem lezen, wanneer hij niet op hem te gronde wil gaan. Ik deed wèl, dat ik hem door mijne Götz von Berlichingen en Egmont van mijn' hals schoof; en Byron deed zeer wèl, dat hij geen' te grooten eerbied voor hem had en zijn' eigen' weg ging. Hoe veel treffelijke Duitschers zijn niet aan hem te gronde gegaan, aan hem en Calderon!
| |
| |
‘Shakespeare,’ voer Göthe voort, ‘geeft ons in zilveren schalen gouden appelen. Door het bestuderen zijner stukken krijgen wij wel de zilveren schaal; maar wij hebben er slechts aardappelen in op te disschen, dát is het leelijke!’
Wij schrijven geene lofrede op Göthe en gaan daarom dit nieuwe bewijs, hoe hoog hij ware verdiensten bij anderen schatte, met stilzwijgen voorbij; doch hij noemde zoo even zijnen Egmont: hinderde het u nooit, dat het karakter van dezen zoo historisch-onwaar is? Indien ja, vergelijk Bilderdijk over de historische waarheid in treurspelen met deze verdediging van Göthe, hij bragt haar in het midden over Manzoni sprekende:
‘Aan Manzoni ontbreekt niets, dan dat hij zelf niet weet welk een goed dichter hij is, en welke regten hem als zoodanig toekomen. Hij heeft veel te veel eerbied voor de Geschiedenis, en voegt daarom bij zijne stukken gaarne eene reeks van bewijzen, in welke hij aantoont, hoe trouw hij de bijzonderheden der Historie gevolgd is. Welk een vergeefsche arbeid! Zijne feiten mogen historisch zijn, zijne karakters zijn het zeker niet, even zoo weinig als mijn Thoas en mijne Iphigenia het zijn. Geen dichter heeft ooit de historische karakters gekend, welke hij deed optreden; wanneer hij die gekend had, zoude hij die moeijelijk zoo hebben kunnen gebruiken. Het is de taak des dichters, naar de aandoeningen, welke hij wil te weeg brengen, den aard der karakters in te rigten, of te wijzigen. Wanneer ik Egmond had geschetst zoo als de geschiedenis hem vermeldt, vader van een dozijn kinderen, dan zoude het publiek zijn ligtzinnig handelen allerongerijmdst hebben gevonden. Ik moest dus eenen anderen Egmond hebben, die meer met zijne daden en met mijn dichterlijk doel harmoniëerde, en die is, zoo als Clärchen zegt, mein Egmont.
‘En waartoe zouden er dan Poëten zijn, indien zij louter de Historie van een' geschiedschrijver hadden te herhalen? De dichter moet verder gaan, en ons, zoo veel mogelijk, iets hoogers en beters geven. De karakters van Sophocles hebben allen iets van de hooge ziel des grooten dichters, even als die van Shakespeare iets van de ziel van dezen. En zóó behoort het, en zóó moet men dichten. Ja, Shakespeare gaat nog verder, en maakt zijne Romeinen tot Engelschen; en dat ook met regt, want anders had zijne natie hem niet begrepen.
‘Ook dáárin,’ voer Göthe voort, ‘ook dáárin waren de Grieken groot, dat zij minder acht sloegen op de getrouwheid van een historisch feit, dan op de wijze, op welke de Dichter het behandelde. Tot ons geluk bezitten wij aan Philoctetes een heerlijk voorbeeld, welk onderwerp elk der drie groote Treurspeldichters behandeld heeft, en Sophocles eindelijk het best. Het voortref- | |
| |
felijk stuk van dezen Dichter is gelukkigerwijze geheel tot ons gekomen, terwijl men van den Philoctetes van Aeschylus en Euripides fragmenten heeft gevonden, uit welke genoegzaam blijkt, hoe zij hun onderwerp hebben behandeld. Wanneer mijn tijd het mij toeliet, zoo zoude ik deze stukken restaureeren, even als ik het den Phaeton van Euripides gedaan heb; het zoude mij geen onaangenaam en nutteloos werk zijn.
‘Bij dit onderwerp was de taak hoogst eenvoudig: namelijk Philoctetes met den boog van het eiland Lemnos te halen. Maar de wijze, waarop dit geschiedde, dat was de zaak des Dichters; dáárin konde elk de grootte zijner vinding toonen en de een den ander overtreffen. Het is Ulysses, die hem halen zal; maar zal hij door Philoctetes al of niet herkend worden, en waardoor zal hij onkenbaar wezen? Zal Ulysses alleen gaan, of zal hem iemand vergezellen, en wie zal zijn togtgenoot wezen? Bij Aeschylus is de reisgezel onbekend, bij Euripides is het Diomedes, bij Sophocles is het de zoon van Achilles. En verder, in welken toestand zullen zij Philoctetes aantreffen...? Zal het eiland bewoond of onbewoond zijn, en indien men het bewoond onderstelt, zal dan een medelijdend gemoed zich zijner hebben aangetrokken of niet? En zoo honderd andere dingen meer, welke alle van de willekeur des Dichters afhingen en door wier keus of verzuim de een boven den anderen zijne hoogere wijsheid aan den dag konde leggen. Dáárin schuilt de kunst, en zóó moesten ook de hedendaagsche dichters het beschouwen, en niet altijd de vraag op de lippen hebben, of een onderwerp reeds behandeld werd of niet, waardoor zij onophoudelijk in het Zuiden en Noorden naar ongehoorde gebeurtenissen zoeken, die dikwijls barbaarsch genoeg zijn en dan ook slechts als feiten treffen. Maar het is waar, door eene meesterlijke behandeling van een eenvoudig onderwerp iets te maken, dat eischt geest en talent, en dááraan ontbreekt het hun.’
Ge zult mij veelligt van grilligheid beschuldigen, Lezer! zoo ik van dat woord over het Grieksche Treurspel eensklaps tot de lievelinge onzer dagen, de Italiaansche Opera, overspringe; maar veelzijdigheid is eene der hoofdverdiensten, die ik in Göthe bewonder: zie er een bewijs van deze in. Hij behoorde niet tot die lieden, die u met een' zekeren trots betuigen, dat zij nooit in de Opera gaan; elke kunst boezemde den grooten kunstenaar belang in; alles wat menschelijk was, trok de aandacht van den mensch bij uitstekendheid. De bekende opera van Rossini, Mozes, was in Weimar ten tooneele gevoerd; men berispte het onderwerp, en prees en berispte de muzijk beurteling; Göthe uitte het volgend gevoelen:
‘Ik begrijp niet, goede Kinderen! hoe gij onderwerp en mu- | |
| |
zijk van elkander scheiden, en elk voor zich genieten kunt. Gij zegt, dat het onderwerp niet deugt, maar dat gij dit vergeten hebt, om u in de heerlijke muzijk te verheugen. Ik bewonder waarlijk de inrigting van uw wezen, hoe uwe ooren in staat zijn, streelende toonen op te vangen, terwijl het sterkste aller zintuigen, uwe oogen, door de ongerijmdste voorwerpen geplaagd worden.
‘En dat uw Mozes toch inderdaad al te ongerijmd is, zult gij niet loochenen. Zoodra de gordijn wordt opgehaald, staat het volk dáár en bidt! - Dat is zeer ongepast. Er staat geschreven: ‘wanneer gij bidden wilt, ga in uwe binnenkamer en sluit de deur achter u digt.’ Op het tooneel moet, mag men niet bidden.
‘Ik zou u een' geheel anderen Mozes geschreven hebben en had het stuk geheel anders laten beginnen. Ik had u eerst getoond, wat de kinderen Israëls, bij zware dienst, van de dwingelandij der Egyptische Voogden moesten lijden, opdat het later te aanschouwelijker wierde, welke verdiensten Mozes zich bij zijn volk verwierf, door het uit den schandelijken druk te bevrijden.’
Eckerman verhaalt, dat Göthe voortging aldus in den historischen geest van het onderwerp de gansche opera om te werken, alles vol geest en leven, tot verbazing van den talrijken gezelschapskring, die niet wist, wat meer te bewonderen: den vloed zijner gedachten of den rijkdom zijner vinding. Het gesprek rolde te vlug voort, zegt hij, om het later op te teekenen; doch hem heugde nog de dans der Egyptenaars, welken Göthe, na de verzwonden duisternis, ten vreugdebewijs over het weêrgeschonken licht, inlaschte.
‘Wat ik in goede luim en al schertsend,’ zeide Göthe eenige dagen later, ‘over Mozes gezegd heb, weet ik niet meer; want zóó iets gebeurt geheel onbewust. Maar zóó veel is zeker, dat ik eene Opera slechts dán met genoegen zie, wanneer het onderwerp even zoo volkomen is als de muzijk, zoodat beide met elkander gelijken schred houden. Vraagt ge mij nu, welke Opera ik goed vind, dan noem ik u der Wasserträger; want hier is het onderwerp zóó volkomen, dat men haar zonder muzijk louter als tooneelstuk zou kunnen geven en het publiek het met genoegen zoude zien. Het belangrijke van eenen goeden grondslag wordt, óf door de Componisten niet begrepen, óf het ontbreekt hun gewoonlijk aan Poëten, die kennis van zaken hebben en hem met de bewerking van goede onderwerpen te hulp komen. Wanneer der Freyschütz niet zulk een goed onderwerp was, zoude het der muzijk moeite hebben gekost, aan de Opera den toeloop der menigte te bezorgen, dien zij nu heeft, en men moest daarom Kind ook eenige eer laten wedervaren.
‘Even als een Dichter, die voor het tooneel wil schrijven, ken- | |
| |
nis van het tooneel hebben moet, opdat hij de middelen moge kunnen wegen, die hem ten dienste staan, en hij in het algemeen wete wat hij doen en laten moet, zoo mag het den opera-componist niet aan kennis van poëzij ontbreken, opdat hij in staat zij, het slechte van het goede te onderscheiden, en hij zijne kunst niet aan iets ongenoegzaams verspille.
Carl Maria von Weber had de Euryanthe niet moeten componeren; hij had dadelijk moeten zien, dat dit eene slechte stof was, waaruit zich niets goeds liet wachten. Dezen kennersblik mogen wij bij elken componist als een vereischte zijner kunst onderstellen.’
Vergun mij te gelooven, dat uw geduld, Lezer! mij bij eenige algemeene opmerkingen, waarmede ik dit opstel besluiten wil, zal vergezellen. Eckermann vroeg Göthe eens, hoe een stuk wezen moest, om voor het tooneel geschikt te zijn?
‘Het moet symbolisch wezen,’ antwoordde deze, ‘dat wil zeggen: elke daad moet op zich zelve belangrijk zijn, en op eene nog belangrijkere doelen. De Tartuffe, van Molière, is in dat opzigt een groot voorbeeld. Denk slechts aan het eerste Bedrijf, welk eene expositie is dat! Alles is, van het begin af, hoogst zinvol, en doet iets nog gewigtiger vermoeden, dat volgen zal. De expositie van Lessings Minna von Barnhelm is ook voortreffelijk; maar als die van den Tartuffe is er slechts ééne in de wereld, zij is het grootste en beste van hetgeen er in die soort bestaat.’
Zij spraken over de stukken van Calderon.
‘Bij Calderon,’ zeide Göthe, ‘vindt gij dezelfde theatrale volkomenheid. Zijne stukken zijn geheel voor de planken geknipt; er is geen trek in, die niet voor de bedoelde werking berekend is. Calderon is dat genie, hetwelk te gelijk het grootste verstand bezat.’
‘Het is zonderling,’ hernam Eckermann, ‘dat de stukken van Shakespeare geene eigenlijke theaterstukken zijn, daar hij die alle toch voor zijn theater geschreven heeft.’
‘Shakespeare,’ hervatte Göthe, ‘schreef die stukken zoo als zijne natuur hem die ingaf, en zijn tijd en de inrigting van den toenmaligen schouwburg viel hem niet lastig door veel te eischen; men ontving ze met welgevallen, zoo als Shakespeare ze gaf. Wanneer Shakespeare echter voor het Madridsche hof of voor het tooneel van Lodewijk XIV geschreven had, zoude hij zich waarschijnlijk naar een' strenger tooneel-vorm hebben geschikt. Maar dat hij hiertoe niet verpligt was, is geenszins te beklagen; want wat Shakespeare als theaterdichter voor ons verloren heeft, dat heeft hij als dichter in het algemeen gewonnen. Shakespeare is een groot Psycholoog, en men leert uit zijne stukken, hoe het den mensch te moede is.’
|
|