De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelingen.Vooruitgang.Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt mij razend, dat er geene spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! o Moeder De Gans; lieve Moeder De Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Mijne grootmoeder kon de historie van Roodkapje al zeer goed vertellen. 's Zaturdags-avonds, als zij haren bijstand kwam verleenen aan het vouwen van de wasch; alvorens zij dat gewigtige werk aanvaardde, in het schemeruur; en de kleinste zat op haren schoot en speelde met haren zilveren kurkentrekker in de gedaante van eenen hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk: ‘Vader Jacob en zijne kinderen,’ is een mooi boekje; ‘de brave Hendrik’ is allerbraafst; maar ik had een' afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt ‘voor kinderen’, ‘voor de jeugd;’ en wat betreft titels als: ‘Raadgevingen en Onderrigtingen,’ zij waren mij een gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoo zeer, maar ik had eene mooije editie van Moeder De Gans; half Fransch, half Hollandsch, zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden als een jagthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan het eind van ieder verhaal, curcijf gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke van het: ‘Zuster Anna, Zuster Anna! ziet gij nog niets komen?’ en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden broeder! o Die Blaauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke Blaauwbaard! was mij zijne geschiedenis de schoonste der geheele verzameling, toch was ik er eenigzins bang voor. Als ik het boek in handen nam, draaide ik er om heen, met | |
[pagina 346]
| |
eene zekere begeerige schuwheid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het andere, eindelijk viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijne ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken als er in die oogenblikken iets van de tafel viel, of iemand binnen kwam, dat alles staat mij levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo voelen en genieten konde. Gelooft gij, dat die tijd verloren was? dat zulk een uur niet tot mijne vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte en voedsel gaf? En nu; - waar mijne Moeder de Gans van die dagen gebleven is weet ik nietGa naar voetnoot(1). Mijne jongere broêrs en zusters hebben er nooit zoo veel werk van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van Engeltjes met jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een' arm mensch geven op het oogenblik dat zij er speelgoed voor denken te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaaktGa naar voetnoot(2). En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen genoemd. Men weet niet, dat, ofschoon menig volwassene wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van Van der Palm tot de Jeugd: ‘ik wil u niet vernederen, maar opheffen’Ga naar voetnoot(3), is een voor de meeste kinderauteurs onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en lief heeten? Kinderen zijn er te bescheiden toe. Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geene enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten, dat al wat zij vertelt, onmogelijk is; dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden; dat er geene moei ter wereld uit eene pompoen eene koets kan maken; zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat ‘wie aan een' zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!’ dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen ge- | |
[pagina 347]
| |
maakt of voor geld gekocht wordt. - Het is mooi, het is verstandig. Het is beter. En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier onzigtbare wereld, het volstrekt betrekken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste tot eene zekere koelheid voor eene menigte van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men maakt der jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze kleine mannetjes zijn al te verstandig, al te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zintuigen vertrouwen, en dat wederspannige van te willen zien en tasten alvorens aan te nemen, blijft. Gij leert uwe kinderen vroeg van een' ‘Lieven Heer’ spreken, die alles ziet en hoort, ijver dan ook niet te zeer tegen die verhalen der kinderkamer, met welker indruk een dergelijk geloof veel beter strookt dan met dien van uwe volksnatuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maar gij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig, laf hartig zullen worden. Eilieve! indien dit in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij het toch worden; zoo niet voor spoken, dan voor beesten, voor dieven, voor struikroovers. Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke - hoe verlokkelijk is het! of is het u niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen? Ik voor mij lees Swedenborg liever dan Balthazar Bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuit met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen Faust, eenen Samiël en een' Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd dan hare wonderen! aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de schoone Slaapster, aan haar den Rijst-en-Brij-berg en Luilekkerland; voor u de flaauwe, dorre, ware werkelijkheid, voor u onze kleine groote mannen, onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets gratis heeft; dat is eerlijk gedeeld, of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt? Dichters, Schrijvers, Schilders onder ons! gelooft gij niet, dat gij veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder verschuldigd zijt? Hebt gij u zelve wel eens betrapt op een' indruk in de kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld uwer idealen dáár is aangelegd, dáár allereerst bevolkt - en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn? Zóóveel voor de kinderen. Maar inderdaad ons aller lot is droe- | |
[pagina 348]
| |
viger geworden, sedert men zoo vlijtig aan het opdekken der waarheid is gegaan. De verziering is meestal mooijer; het bedrog minder vervelend. l'Heureux tems que celui de ces fables! riep Voltaire, en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de leelijke Spotter! hij zou er zoo velen niet uitgekleed hebben. Hij zou niet medegeholpen hebben aan het afbreken onzer schoone luchtpaleizen, aan het verwoesten onzer heerlijke Eldorado's. Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrachten - natuurlijke historie en physica, in plaats van toovenarij - goochelboeken. Wat heeft de poëzij al niet verloren: geen vogel fenix meer, zich in zijn ambergraf van geurig hout verbrandende en uit zijne asch herlevende; geen salamander meer in het vuur ademende; geen ceder meer te weliger groeijende, naarmate hij meerder gedrukt wordt. In spijt van het Engelsche wapen, geen éénhoorn meer, geen vliegende draak, geen Basiliscus. Monsieur le Baron De Buffon en meerdere liefhebbers van zijn' stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid; nijd en moord blazende tegen alle illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangerigt. Het zou een schoon onderwerp voor eenen belangrijken roman kunnen zijn: Nera, of de laatste der Zeemeerminnen. - De familiehaat van het geslacht der Natuuronderzoekers en der edele Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen onderrigt! De padden zijn niet vergiftig, en hebben geen' diamant in het voorhoofd (het was anders eene schoone allegorie, eene moreele waarheid); de walvisch is geen visch en Jonas heeft in een' haai gezeten; de ooijevaars dragen hunne zwakke ouders niet, als Aeneas, op den rug; de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men moet niet gelooven, dat de jakhalzen de prooi des leeuws opsporen, - dit alles hebben die Heeren ons geleerd, en voor al de schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooijen zij ons eenige ellendig verdroogde Mammouten en Ichtyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij álles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen. Ik betwist het nut dier wetenschappen niet. Maar maken ze ons hart niet koud? De schoone Natuur blijft naauwelijks schoone Natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassificeerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuurlijke historie, met hunne klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stelsels - gij zult er te vergeefs naar een vroom en hartelijk woord van bewondering en verrukking zoeken. Waarlijk, men heeft de wonderdoende Natuur te veel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen. | |
[pagina 349]
| |
Göthe (of een ander, maar ik meen dat het Göthe was) sprak uit mijn hart toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn anathema trof; ons oog, dacht Göthe of die andere, ons oog en ons schoonheids-gevoel zijn slechts ingerigt en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij ons zelven het onregt niet doen, ons in eene wereld te begeven, waarvoor wij geen' zin, geene sympathie hebben; die ons, aan andere proportiën gewend en voor andere vormen ingerigt, leelijk moeten voorkomen; en inderdaad, daar is voor mijn gevoel iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog dátgene te vervolgen wat buiten onze heerschappij ligt: eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-microscoop u de verschrikkingen van een' droppel water vertoonde, en sidderen deed voor de afgrijsselijke gedrogten, die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijne lampet aan te grijpen, en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van deszelfs bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vehikel dier horreurs heb leeren beschouwen; sedert ik niet kan nalaten, aan die monsters te denken met schorpioen-staarten en meer dan griffioen-klaauwen gewapend, die er elkander in bestrijdenGa naar voetnoot(1). Lieve medemenschen! wat is uw gevoel, als gij denkt, dat gij bij iederen tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche benden inademt, dat de kus der min er duizenden verplettert, ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij die van Hatem, wiens tent honderd poorten had, niets is? Ik voor mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waarlijk, Vrienden! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch! misschien heeft er op dit oogenblik een tournooi plaats in de hoeken van uw' mond, of eene bataille op den rand van uw oor. Misschien, Mejufvrouw! viert het uitschot der oneindig kleinen een bachanaal op uw' smetteloozen hals; misschien, Hooggeleerde! gaat er eene rij van dartele ijdeltuitjes ten dans in de plooijen van uwe kin! - Bah! het is afschuwelijk! hoe dit gebroed afgeschud? hoe dit krioelend heelal | |
[pagina 350]
| |
ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schuwende kracht - de onverbiddelijke Wetenschap zegt het - verbieden het u. Zalige tijd toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen zijn - maar gij hebt van den Boom der Kennis gegeten, en zijt u zelve een afschuw geworden; ik voor mij geloof dan maar liever aan ‘de Enckhuizer Seemaremin!’ Ziedaar voor de Natuur. Hoe ging het met de Geschiedenis? Ook dáár moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid, hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekingen aan een' Sardanapalus regt laten wedervaren, en veranderingen maken, niet minder gewigtig als die van den Médecin malgrè lui, als hij het hart van de linker- naar de regterborst verplaatste - maar, bij voorbeeld! De ton van Diogenes is een klein hutje geworden, alsof de slechtste ton niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje der wereld. Van de wolvin, die Romulus en Remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt. David was zoo klein niet, en Goliath niet zoo heel groot. Men bedoelt het Hebreeuwsche, als men van Erasmus zegt, dat hij 12 jaren oud was, vóór hij het A, B, C, kende; de pannekoeken, die Czaar Peter te Zaandam at, waren zoo'n gemeen gebak niet, en zijn scheepstimmeren was juist niet veel; en dan van al die steden, gesticht door mannen, die op die plek nooit geweest zijn; en al die mooije gezegden, die zoo mooi niet waren, en waar iets anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke gezangen, welke geen' dichter gehad hebben; en dan! die bekrompenheid om getallen te ratificeeren; Leonidas verdedigde Thermopylae wel met slechts 300 Spartanen, maar daar waren nog andere honderden bij, dat geene Spartanen waren; in plaats dat St. Ursula met elf duizend maagden den marteldood onderging, onderging zij dien met geene elf duizend maagden; wat en hoeveel waren het er dan? - en dan dat uitlagchen, als wij medelijden hebben, b.v. met Tasso en Petrarcha, door te zeggen: de een had het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd. - Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt; waarom zijn er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een' duivelschen grimlach overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verknoeijen? - ik geloof, dat dit alles nuttig is - maar ik zou er bij kunnen schreijen - eilieve! geef mij dat kleine boekje eens aan; dáár, van den rand dier canapé. Ik dank u. ‘Daer was eens een Koning en eene Koningin....’ Nog iets. Weet gij wat mij verbaast? dit: dat, terwijl onze tijd er zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars beschaamd te zetten voor het minste krulletje, dat zij te veel of | |
[pagina 351]
| |
te scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in het werk stelt' om hetgeen onder hare oogen gebeurt, zoo veel mogelijk opgesierd en mooi gemaakt tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op álles medailles slaan, op álles Ode's maken, álles ten breedste uitmeten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen, die in de bewondering van ons zelve schrijven en zingen, en alles als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten; wij, die aan alles eene romaneske, eene ridderlijke tint geven; - wij nemen det goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht, en vallen hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de Wijzen wat in het Held en Wijze zijn geholpen hebben, omdat zij hier en daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje hebben aangebragt. Het is onbillijk. ‘Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft waren,’ etc.
Hildebrand. 1837. |
|